| |
| |
| |
Een Meisje.
I.
Verloving.
Hij brengt een boek, zij lezen, hand in hand.
Zijn meiblauwe oogen zien haar teeder aan -
Wel lachend tracht zijn blik zij te weerstaan.
-‘Leg 't handje op 't hart me en voel hoe 't voor je brandt!’
Dan, ver van de andren, in de beukenlaan,
De liefdevraag, die vreeze en twijfel bant -
Zij wandlen zalig als in Droomenland,
In 't stroomend zilver van de zomermaan.
Aleer zij 't weet, heeft héel zij zich beloofd.
't Blijft hún geheim: hij wil 't, zij zijn zoo jong.
Zij wil wat hij wil. Zwijgen lijkt haar zoet,
Zoodat geen spot haar liefdevreugde rooft.
't Is of haar ziel nu áldoor in haar zong
En héel haar zijn wordt blij, vol kleur en gloed.
| |
| |
| |
II.
Wachten.
Trouw wil zij wachten, vroom, in stil geduld,
Als Jacob wachtte op Rachel, zeven jaar.
Nu komt hij zelf, dan zendt hij liefdemaar -
De donkerste einder lijkt haar zonverguld.
Dan, vreugdedronken, snelt haar lief tot haar.
Zij glimlacht zacht, in warm geluk gehuld.
Wel ver het doel, maar ééns 't verlang vervuld.
Eéns brengt de tijd twee levens tot elkaar.
Veel zal zij lezen, leeren veel, vol vlijt,
Veel zal zij droomen - Vlug de dag verglijdt,
Tot praalt ze in sluierwit en bruidsgewaad
En hij, beschermend, veilig haar geleidt
Van vaders woning, die zij blij verlaat,
Naar 't landlijk dorp, waar 't nestje al is bereid.
| |
| |
| |
III.
Droomen.
Voor 't blanke landhuis, bij den lindeboom,
Vol koel geruisch van wind en vogelwieken
En trossen geel, die zoet naar zomer rieken,
Zit zij, verzaligd in haar liefdedroom.
Straks gaat zij brengen de arme lieve zieken
Die kinderjurk - nog even d' éénen zoom! -
Albastwitte eiers, marmerblanken room
En purpermoes van bessen en van krieken.
Dan, 't mandje leeg, de vrome taak gedaan,
- Hoe blij was 't kind! hoe dankbaar, 't grijze bestje! -
Nadert zij 't roze-ombloeide liefdenestje,
De hand voor de oogen, turend door de laan,
Of hij niet komt, haar trots, haar zielsverblijden,
Wiens eedle roeping zalving is van lijden.
| |
| |
| |
IV.
Avond.
In de avondstemming van 't studeervertrek,
Zit, droomig stil, ze een liefdelied te lezen,
Terwijl de liefste, om kranken te genezen,
Aandachtig zoekt in boeken van het rek.
Haar blijft geen onheil meer van 't lot te vreezen.
Hoe woest de wind loei, hoe de regen lekk',
In 't huis van hém vol, zelfs na zijn vertrek,
Omveiligt warm zijn liefde héel haar wezen.
Verkalmd nu de onrust van haar meisjestijd.
Zij heeft in hem haar levensdoel gevonden.
Hoe vroom berouwvol, heeft hij al zijn zonden,
Geknield voor haar, beleden en beschreid.
Haar liefde zeegnend, wijl zij, godgezonden,
Zijn wilde jeugd van donkre drift bevrijdt!
| |
| |
| |
V.
Als 't Kindje komen zal.
Loom laat zij vallen 't hemdje vlinderlicht -
En droomig ziet ze, aan morgenblauwen trans,
Met wapperlokken zweven rond een krans
Van engelkopjes, blond en blank, belicht
Door lentezon, in slepende cadans.
Op wie zal 't kindje lijken? - En 't gezicht
Houdt, blij en vroom, ze op 't wolkenspel gericht,
Waar hemelkindren dansen hemeldans.
Het duizlend kopje in 't kussen, dat haar man,
Met teedre streelhand, schoof haar onder 't hoofd,
Blijft stil zij turen, tot de rei vervloot,
Verwonderd, wijl zij nog niet raden kan
't Gelaat der vreugd, door liefde haar beloofd:
Haar eigen kind, nog sluimrende in haar schoot.
| |
| |
| |
VI.
Moederweelde.
In gouden lamplicht, laaft zij 't kindje en rood
Is 't ronde mondje aan 't zwellend blank der borst,
Waaruit die reine bron van leven borst,
Die 't liefdekind zal maken sterk en groot.
Met klokgeluidjes stilt het blij zijn dorst.
Zij aait zijn donshaar, aait zijn voetjes bloot,
Ontroerd van weelde om 't wonder van haar schoot,
Zoo têer dat ze eerst het nôo omarmen dorst.
De lieve liefste, die haar 't kindje gaf,
IJlt naar een zieke, mijlen ver van huis.
Zij staat hem willig aan wie lijden af.
Wild klettert regen, kil waait herrefstwind -
Zij luistert droomig naar het boomgeruisch
En voelt zich zalig, wijl zij laaft zijn kind.
| |
| |
| |
VII.
Wachten.
October praalt in zomerblauwe pracht.
Zij staat in zongoud en zij wacht op hem.
Straks hoort zij weer zijn jonge mooie stem,
Die, vogelvroolijk, zoo melodisch lacht,
Houdt weer zijn hand de zijne in teedren klem
- Symbool van trouw - gevangen warm en zacht.
Zij voelt zich 't maagdlijn in een sprookje en wacht
En uren gaan eer 't wachten haar ontstemm'.
Ze ijlt van de kamer naar 't balcon. - ‘Hij is 't!’
Tot de oogen zien hoe zich haar hoop vergist.
Reeds daalt de zon - zij weet, hij komt niet meer.
En 't is of diep in 't hart zij lang al wist:
‘'k Verloor mijn lief, verleid door vrouwenlist.
Ik moet vergeten, 't zie hem nimmer weer.’
| |
| |
| |
VIII.
Verboden Troost.
O mócht zij nu bedwelmen deze pijn
In schoonheidsroes, zich wijden aan 't tooneel!
Nu statige edelvrouw in zwaar fluweel,
Dan dartel-blij of peinzend maagdelijn.
Elke' avond weer aan élke rol geheel
Haar leven geven, in het rijk van schijn,
Instêe van hier, in leeg en laf gekwijn,
Te blijven treuren om haar vreugdedeel!
Ze is rank en jong, melodisch klinkt haar stem -
Maar Moeder toornde zoo zij 't vragen dorst!
't Verlangen - zondig? - bergt zij in haar borst
En sleept haar bleeke dagen zonder hem.
Haar liefde is dood: zij wenscht geen wederkeer
Maar ál haar tranen weent ze om 't lief weleer.
| |
| |
| |
IX.
Belijdenis.
Zij wil geen lid der Kerk zijn. Twijfel haat
Geloof, tot dogma streng en kil verstard.
Stond niet de kerk afwerend, koud en hard,
Tusschen haar liefde en hem, die haar verlaat?
Maar nu, gebroken door haar liefdesmart,
Geeft ze òp den strijd - tot zij zich kleeden laat,
Gedwee, in sluierwit en bruidsgewaad,
God te belijden met haar wrok in 't hart.
Wijl Brôer zei: - ‘Doe 't voor mij! houd vrede in huis!’
En hij, haar een'ge vriend, nu dood is, wil
Zij 't offer brengen, als een bloem op 't graf.
Nu weegt die daad haar als te zwaar een kruis.
Zou Brôer tevrêe zijn? - Al blijft leeg en stil.
En 't offer lijkt onwaardig, slecht en laf.
| |
| |
| |
X.
Verzwegen Leed.
't Gelaat bedolven diep in 't warme kussen,
Tracht zij de bange lang weerhouden snikken
- Als Moeder 't hoorde! - moedig te verstikken,
Tot ze eindlijk inslaapt, moegeweend. En tusschen
Nanacht en morgen droomt zij zoet.
Met luid getjilp, aan 't venster al de musschen.
Wild springt zij op - Zij droomde blij van kussen
Maar Moeder klopt met manend knokkeltikken.
Zij prevelt nog die liefdewoorden zoetjes -
Op 't kille vloerzeil rept zij bloote voetjes.
Dof bonst haar hoofd, haar oogen zijn als wonden,
Langs 't rillend lijf laat, koud, zij water stroomen.
Haar handen branden - Flink de wrong gebonden!
Het dagkleed wacht. Nu sterk zijn, niet meer droomen!
|
|