| |
| |
| |
Gedichten
Tot inleiding van het Gedicht
I.
Wanneer, geteekend met de onloochenbaarste merken,
hoe lastig nog zijn leên van lijdelijken groei,
't argwanig kind den eersten drift in zich voelt werken
en schaduw werpen op zijn plots-beschaamd gestoei;
- wanneer, zijn woel'gen nacht bezocht van de eerste wake,
't gewassen kind zijn eerste vrees voor 't leven kent,
en, kwell'ge koestering, de koortse van zijn kake
met de eêle pijne van zijn duistre naeglen schendt;
- wanneer, doordeesemd van het eindelijk bevroeden,
doorkeend van 't wekkend gif der wilde wetens-pijn,
't volvoerde kind zich woedend aan zich-zelf wil voeden
en, bleek en norsch, het beeld van de' eigen geest gaat zijn;
- wanneer 't voldóngen kind, gespeend van alle wanen,
zijn schampere onschuld als een schande van zich werpt;
- wanneer 't op 't levens-brood, dat bijt van zijne tranen,
voor 't eerst de schittring van zijn gave tanden scherpt:
dán, in de onzaligheid der ouderlijke zalen
waar zijne zuster weent om zijne eenzelvigheid,
dan staat (verzoeking van zijn angst-bekropen smalen,
verzet der kopp'ge jeugd zijn onwil vóórbereid,
| |
| |
en dra zoen van zijn zonde en vrijheid voor zijn vreeze,)
daar staat, waar hij ter twéede beet zijn tanden wet,
ineens, en onontkoomlijk-reede, en uitgelezen
een overvloedig maal hem eindloos klaar-gezet.
Hij eet. - Zijn honger ziet geen vlijtig voorjaar vieren
de nieuwe vreugde die hij haat, en die hem beurt.
De felpen violier vunst diep van donkre vieren;
de sleutel-bloeme smaakt gelijk de perzik geurt;
er is geen vlieg, er is geen rietjen, of zij galmen;
de zon, die hem beklemt, klept als een klok; maar 't licht
gaat glijdend als een zijde over de zijden halmen
en veegt de voren uit ook zíjn doorploegd gezicht;
hij voelt: door heel zijn dag blijft klateren en klaren
de schater van den schitterenden sterren-nacht;
hij kent den nacht, die blankt van bloesmende appelaren
waar de avond-schemer wijlt die de' ochtend-schemer wacht;
weldra zal aan den geur der pluimend-gele grassen
waar ruim het wuivend hooi een liefde-bedde uit breidt,
de reuk der linden op de luwe winden wassen
die 't moede min-gelaat den nooblen avond wijdt:
hij wéét het. Maar hij éet. - Zijn lijf is vol van schokken.
Er wringt een wrang genot door hem. Maar hij geniet
de nieuwe pijn vooral van een halsstarrig wrokken
en 't vratig hongren dat een nieuwe vreugd hem biedt.
Hij bijt. - o Nooit bevroede smaak der nieuwe spijzen!
o Kalme en kloeke koorts, o kenen-klievend vuur:
zijn tand-vleesch van het eerst besluit te voelen ijzen;
zijn keel te schrapen met uw échtheid, o Natuur;
uw echtheid, die voor goed de arme ingewanden ledigt
van al het zoet gezeur dat kind uit mensch verscheidt;
uw echtheid als een vlam die zuivert en volledigt:
den kus, mijn vriend, dien uwe starre weigring beidt.
| |
| |
- Hij bijt. Zie, hoe hij bijt! Ten laatsten hoek gekropen
waar, heilig als een straf, de blinde kilte mart,
eet hij, en laat den drank door zijne kele loopen,
en voelt de sterkte rijze' in zijn steeds vroeder hart.
Nóg woelt en wrokt zijn ingewand van donker duchten.
Maar, waar het voedsel vindt de wegen naar zijn vleesch,
kent hij als een verzuim zijn veel te lang verzuchten;
en iedre spiere spant en davert iedre pees.
Gebondeld staat aldra zijn nek in stijve staven;
zijn aangezicht wordt hard en klaar gelijk een schild;
zijn brein groeit, diep en rond, tot eene veil'ge haven
waar stroom van bloed en geest tot weelde en wil verstilt.
Hij bijt. - Vaarwel, gij bleeke schuchterheid der maagden
die vreet gelijk een heete wonde aan elke vreugd:
hij ziet de ziel'ge listen dóor, die hem belaagden
tot zoete veiligheid van eene zaal'ge deugd;
hij voelt den zwoelen druk der zwachtlen die hun zorge
vol zalve om zijn vermoede' en zijn verweezen wond:
laat alle blinden neêr op dees te blijden morgen;
onthoudt te heeten drank aan deze' onschuld'gen mond!
- Maar hij: hij lácht thans. Waar nóg bibbert op zijn lippen
het woord dat hij weêrhield en nóg zijn blik verbleekt:
thans voelt hij, onweêrstaan, der tanden wel doorglippen,
zijn haat waar hij van lacht, den vloek die eindlijk spreekt;
vloek over wie hem 't leven gaven maar onthielden;
die 't roode scheppings-bloed onachtzaam-gul geplengd,
zijn jong verlangen kuisch met zuinigheid bezielden
en hebben van hun teederheid zijn hart verengd;
vloek om den talm'gen tocht der fleemende geslachten
waar elk zijne eêlste woede in de eigen telgen doodt;
die tot een vroom genot zich-zelven 't keur-vee slachtten
maar hém verboden 't heul van 't Menschelijke Brood...
| |
| |
- Aldus, ter oudren zaal, en waar de zieke wake
van zijne zuster om zijn norsche weelde schreit,
- aldus 't verloste kind, dat in zijn koene kake
de spieren roeren voelt, en vloekt, en lacht, en bijt...
| |
II.
Doch waar, zijne oogen groot, maar de aedren aan het paarsen
die heevlen aan zijn hals het logger-kloppend bloed;
de mond van 't malen lam der ossen en der vaarzen
en beursch het hart dat om zijn beu begeeren boet;
- waar 't kind, waar het tot mán geworden kind zijn ijlen
en broozen kop in zijn verbreede vuisten legt;
zijn laatste schoone koorts haar schemer-zang hoort ijlen,
maar van geen koen besluit zijn droom tot daad beslecht;
- waar 't gretig kind de heete moeheid kent der mannen;
waar 't oude kind vergéefs ter beê zijn vingren vouwt,
vergeefs ter offerand zijn stugge spieren spannen,
vergeefs zijn lichaam om de liefde-gave rouwt;
- onrustig-moedeloos; door 't woelen der gedachte
vergiftigd, die zijn ziel tot machtlooze ijlte zengt;
- wanneer hij, bittre, voor de strakheid zijner nachten
de erinnring aan zijn waan door 't felst ontkennen mengt;
dán, in de zalen die 't ontgoochelen zou keeren,
met nijvren bezem, tot de woon der Eenzaamheid,
ten disch daar ieder maal zijn walgen zag vermeêren
en elk geleêgde dronk door zijne slaap rammeit,
dan dwaalt zijn blik atoon over de loome spijzen
en 't zure kleed, gedrenkt met schalen woel'gen wijns;
hij staart, en zie: van meêlij zwaar gaan tranen rijzen
en zuiverend een zucht naar 't wringen van zijn grijns.
Een zúcht... - Binnen 't gevang van zijn gevouwen vingren
en ziet hij hoe de herfst om zijn geblind torment
zijn hallen bouwt, waar om de keelen domen slingren
sinooplen loovren door een lucht van orpement;
| |
| |
wier zuilen, hyakintsch, staan zinderend als snaren
in 't zeven-tonig goud van 't pulvrend stralen-waas,
binnen priëelen waar als starre spheren klaren
het solfer en 't safraan der bolle dahlia's.
o Kalme weelde, o teederheid der fulpen tuinen;
o vijvers waar een zilvren rust haar reven viert:
hij ziet u niet, hij ziet geen lieve schaaûwe schuinen
die trede aan trede, de uren rond, haar sluiër sliert,
terwijl de groote zon heur trage-groeiënde orbe,
den wijd-verzaden wereld óm, naar 't Westen schrijft,
en ook zíjn lippen maalt in 't druipend rood der sorben
en ná haar dood nog in zijn haren marren blijft..
Hij ziet het niet. Hij zúcht. Verguurd in winter-kaemren,
zijn wil alleen gestut aan zijne ontstentenis,
voelt hij de logge doelloosheid zij hart doorhaemren,
schrikt hij in 't schuwe brein voor 't schaetren van 't gemis.
Och, niet om 't ziek verlies van cierlijk-lieve waantjes
die hij als lammren aan een lint te weiden placht;
niet om verdriet dat in regen-boog van traantjes
een nukk'gen troost, met kusse' als kersen, tegen-lacht;
niet, wijl zijn bleeke lief hem deerlijk heeft bedrogen
die hem 't profijt van dubbele compassie bood;
noch zelfs dat zijne groote moeder vol meêdoogen
hem in het laffe hart een spijt'ge zatheid goot:
hij, die den kop der roodste rossen wist te beuren,
wiens vreugd de rimplen rechtte uit hun vernorschten nek,
al zou de teugel de okslen van zijn vingers scheuren
die scheurden van 't geweld hun bloed-omkwijlden bek;
hij die de puurste vrouw gelijk een paard zou temmen
en, waar ze onder den blazende' adem van zijn smaad
ontvonkte 'lijk een vuur, zijn eigen drift zou remmen
en haren zoen ontving op 't masker van den haat;
| |
| |
- hij: meester van de min, de machten en de wetten;
hij: slooper der gedachte in 't bad des spots gehard;
wiens wil het kille levens-lemmer mocht te wetten
op 't marmer van den zélf tot trots verdichten smart;
- o bastionnen van genot, wier leemen veste
den gulz'gen afgrond van het leven over-spant:
hij steeg ten top; zijn oog werd heerscher der gewesten...
tot zijne zole schuiven ging aan zompe en zand.
Hij zonk; hij zónk... - Verzuipend roeiën door sargassen;
stikkende omarming van de wieren; déze vreê:
zijn lamheid dra gevest in de effenheid der plassen,
en de eigen machtlooze effenheid, en zelfs geen wee.
Dan: zoet verworden tot een scheidend deel der drabben.
o Schalkschheid: liefde is heet gelijk eene etter-buil;
de vrouw?: haar knie verzwaart van zwellende ontuchtkwabben;
en alle schaamte gaat in woest negeeren schuil...
Hij zucht. Alleen zijn walg die - teêr aan 't peerlemoeren;
zijn éedle walg als een schakeerend-weeldrig schild
over het laf-gelaten aangezicht der moeren, -
de moeheid van zijn ziel met bitterheid vermildt;
zijn walg. En dan: te weten dat géen menschen-hulpe
hem 't voedsel van zijn eindlijk wroegen ooit beneemt.
De wereld storte ineen: hem rest de duistre stulpe
waar zelfs geen hulpe Gods hem nog in de ooren fleemt.
- Aldus 't festijn; aldus de laatste na-gerechten...
Zijt gij voldaan, o zoon der eigen-liefde? - Hij zint;
hij zucht; hij gaat voor 't laatst zijn leêge schale rechten:
een schóóne dronk den dooden Gasten. Hij begint:
| |
| |
| |
Uit het Gedicht
1.
De dag schuift vóor den Dag gelijk een lucht vol rozen.
- Neen, blind uw blikken niet, want gij zult blíjven zien
door 't ijl gordijn van 't uur dat glijdt, de prille en brooze
vereeuwiging van wat gij nimmer kent, misschien.
De zee verschuift de zee: haar diepte zal niet roeren.
Uw blik is blikken-vol, maar luikt op zich alleen
de vlucht'ge schoonheid van ontgoochelend ontroeren
en gaat niet open dan op prismen van geween.
Verstar uw pijnlijk oog op beelden die niet rijzen:
een diamanten gruis dat heel den nacht verbrandt
kan in de woeling van uw duister niets bewijzen
dan, diep in u, een onbehouwen diamant.
| |
| |
| |
2.
Diep aan uw hart, diep in uw haar te zullen slapen,
uw kin een kegge klaarte op mijn doorpraamde slape;
ik, eindlijk, naar mijn zéekren nacht;
uw adem die uw rug beweegt en die mijn bloote,
mijn open voorhoofd schroeit;
maar mijn bewegend oog dat, op uw licht gesloten,
als een bewogen roze bloeit;
mijn oog dat, trager, dra zijn eigen licht zal sluiten
gelijk een roos zich sluit;
(de zonne-dag is vol aldra en loomt daar-buiten,
die davert nog ter venster-ruit):
loope over 't uur het uur in eeuwige geboorte;
staêg maaz' de zee haar net:
ík, eindlijk, duik in 't eindloos duister van uw klaarte
gelijk een beedlaar in een bed;
doch wake uw blanke blik, verstard in bang begeeren,
'k zink in uw haar, 'k brand aan uw hart; gij zult niet weren
den stempel van mijn slapers-mond.
| |
| |
| |
3.
o Blik vol dood en sterren,
o hart vol licht en leed.
de nacht is hel en wreed.
Mijn mond vol wondre smaken
dien geene vrucht verzaadt.
Niemand, o hunkrend waken,
die langs mijn venster gaat...
dan Godes angst'ge weezen.
- Laat ons, mijn God, den schijn
| |
| |
| |
4.
Ik droom uw droom; gij droomt mijn droom. Wij beiden
wij zijn alleen door ruimte, alleen door tijd,
wij zijn alleen door wrok of vrees gescheiden.
Maar 'k weet dat gij moet lijden, daar ik lijd.
De dubble vaart van uwe hooge beenen,
de dubble zon van uw gescheiden borst:
gij zijt niet henen want ik ben niet henen;
uw holle mond droogt van mijn heeten dorst.
En ik, druk ik mijn vuisten in mijne oogen,
elk oog zal branden als wanneer uw zoen
tot eigen klaart haar klaart had aangezogen,
hoe 'k ze ook alleen op ijlt zal open-doen...
Gescheide' in 't uur, gescheiden in de wijdte,
gelijk de zee van 't zwerk gescheiden ligt.
Maar steeds blijft 't zout me van uw drift doorbijten;
steeds blijft gij huivren van mijn heerschers-licht.
|
|