| |
| |
| |
Antoon Derkinderen.
Op de wereld zijn plaatsen, die altijd voor ons gewijde plekken zullen blijven, omdat het geestelijk leven éénmaal juist dáár, rijker of op zeldzamer wijze ontbloeide, of omdat bij ons weten, dáár, dieper dan elders, leed op verhevene wijze werd doorworsteld, of vreugde stralender werd erkend en juichender werd beleden; of omdat juist op die zelfde plek, de zeldzame ontmoeting plaats had van twee grooten, die wij met ontzag gedenken en met vereering na-staren - wezens overigens toch schijnbaar niet zoo heel anders dan wij.
Zoo zal, wie neergezeten is op de ingebouwde steenen bank ter zijde van den ingang der ‘Cappella dell' Arena’ te Padua, talmend nog, om reeds en voor goed te scheiden van de schoonheid der frescoos van Giotto die de binnenmuren der kapel bedekken, met ontroering gedenken, hoe Giotto en Dante eenmaal hier gezeten waren, toen zij, in de kracht van hun jaren en op het hoogtepunt van hun scheppende macht, de één als banneling, de ander als naar Padua geroepene, dáár op die plek hebben gezeten, pratend en lachend als wij.
Het besef dat zij, wier geestelijke vormkracht door reeksen van eeuwen heen voortwerkte tot in dezen tijd, dat zij, zonder wier openbaringen wij ons het Westersch cultuurleven niet meer kunnen denken, dat zij éénmaal hier te samen waren gezeten, wankel van leven als wij, maar wortelstokken van den goddelijken geest tevens, onder wiens wijdspreidende bloei, reeksen geslachten leefden en zouden ten onder gaan; dit besef het hart binnendringend op die plaats, maakt deze nederige plek voor altijd tot gewijde aarde.
| |
| |
Maar ook in ons klein land zijn oorden welker beteekenis door het zeldzaam geestelijk leven dat er eens, bijna onopgemerkt ontbloeide, voor altijd blijft bepaald.
Wie 's-Hertogenbosch nadert - en hoe vaak voerde mijn weg daar niet voorbij - verdiept zich telkens opnieuw weer in de twee groote figuren die elkaar dáár, beiden nog jong toen, hebben gevonden, wier geesten elkaar hebben bevrucht, wier vriendschap elkaar doordrong, en wier arbeid, van den één zoowel als van den ander, op de ontwikkeling van zoovele jongeren een dwingenden een bezielenden invloed heeft gehad, zóózeer, dat de dankbaarheid, ondanks alle woelingen des levens, van het hart blijft een vast en onvervreemdbaar bezit.
Het was in die jaren dat Alphons Diepenbrock zijn eerste zoo rijk doorklonken artikels schreef. Wel werd hun waarde reeds dadelijk erkend, maar de wereld der gedachten waarin hij zijn lezers binnenvoerde, was voor deze zoo nieuw en verrassend, dat zij niet zooals wij nu, waarlijk beseften hoezeer deze artikelen tot het kostelijkst goed behooren, waarmede ons het leven der laatste dertig jaren geestelijk heeft verrijkt.
Ook in die jaren componeerde Diepenbrock zijn Mis, die steeds weer de harten van zoovelen, ontroert, omwoelt en verheft. Het was ook in denzelfden tijd dat Antoon Derkinderen in de Brabantsche hoofdstad, zijn eerste wandschildering voor het Bossche Raadhuis ontwierp en voltooide. Voor hoevelen blijft deze nobele schildering, door haar zoo zuiver en ingetogen karakter, een overwinning waar zij dankbaar aan terug denken, telkens wanneer gelijksoortige pogingen, zich al te luidruchtig trachten te dringen, tusschen de herinnering aan dit statig werk en hen.
Hoe boeiend blijft het om zich de bezielde jeugd van deze twee in te denken, arbeidend daar in die stille provinciestad, waarboven de klokken van den Sint Jan helder en donker beieren, om voort te mijmeren hoe zij daarleefden, teruggetrokken doch overrijk, overrijk door de kracht van hun bezieling, door de wijdheid van hun doorgloeide erkenningen, in de vastheid van hun beider geloof.
Hoe uitgebreid was bovendien het veld van hun kennis en liefde; de klassieke cultuur en die der middeleeuwen lagen er binnen besloten, zij reikte van de kerkvaders tot Nietzsche, van de mystici over Novalis tot Verlaine, terwijl hun diepe
| |
| |
liefde voor de muziek en voor de bouwkunst, de melodische en altijd inspireerende begeleiding vormde van hun steeds rijper openbloeiende erkenningen.
Welk een zeldzaam doorgloeid geestelijk leven ontplooide zich daar in die twee jeugdige katholieken, in dezelfde jaren dat ginder, in grootsteedsche omgeving, andere jongeren geen rijker geestesvoedsel geboden werd, dan de ontroomde en rationalistische opvoeding der liberale burgerij te bieden had, die er op gericht scheen véél-weters te vormen; terwijl zij die deze kennis versmaadden, onvast als volkomen ballastlooze schepen uitvoeren op de verraderlijke deiningen van het louter subjectief gevoel.
Voor Antoon Derkinderen zijn die jaren in den Bosch, sterke en gelukkige jaren geweest, hij, die vóór dat hij dáár kwam, - een jongeling nog slechts in jaren - de processie van het Heilig Mirakel geschilderd had, dit kunstwerk, dat thans, onttroond tot museumobject, door de bezielde rust en wijze gematigdheid in die omgeving aandoet, als een grijze morgenhemel boven de brokkelige bouwsels van een nog half duistere stad, hij stond hier als een jong meester voor de nieuwe opgave der Bossche Raadhuiswanden, een jong meester die, gesteund door zijn groote cultuur, en gesteund ook door zijn allereerst op zuiverheid gericht gemoed, niet meer behoefde te worstelen om klaarheid te winnen, wijl hij in staat was de waarlijk wijze oplossing te kiezen, omdat hij den weg der wijsheid kende, en dezen ook wist te gaan.
‘Der Vollkommen Besonnene heisst der Seher’ zoo schreef Novalis, en het was Alphons Diepenbrock die dit schoon gezegde als motto plaatste boven zijn onvergelijkelijk artikel over de kunst van Derkinderen.
Onvergelijkelijk inderdaad, want in de welhaast dertig jaren die ons scheiden van den tijd toen hij het schreef, is het in zijn soort onovertroffen gebleven.
Volkomen vrij van de ijdele neiging om persoonlijken smaak en voorkeur pralend uit te balanceeren, is dit opstel, even als alle schrifturen van Diepenbrock, doorgloeid van een stuwenden intellectueelen hartstocht die alle normen verlegt naar de regionen waar verleden en toekomst groot in één vloeien, en te midden van deze wijder bewogenheid is hij in staat, vast en klaar van begrip, deze uiting van Derkinderen te plaatsen,
| |
| |
tegen eenen van geestelijke spanningen trillenden achtergrond.
Uit den bouwenden geest waren beide kunstwerken voortgekomen, het geschilderde zoowel als het geschrevene, en het was ook die bouwende geest die alle schakels van hun erkenningen verbonden hield, en die zich verhief tot in de mystieke sfeer van hun geloof.
Ja, onovertroffen inderdaad is Diepenbrock's schriftuur thans nog, als proeve van critisch-wijsgeerige plaats-duiding van een beeldend kunstwerk, zooals ook Derkinderen's tweede Bossche wandschildering als voorbeeld van waarlijk architectonische schilderkunst tot nu onovertroffen bleef in ons land.
Wanneer na de voltooiïng van dezen tweeden wand de katholieke geestelijkheid hier te lande, de beteekenis van dit kunstwerk maar eenigszins had doorzien, en de éénheid had erkend die het verbond aan den hoogen geest van haar eigen kerkelijk ritueel, dan had zij dit groot gereinigd talent voorzeker alle wegen ontsloten die voeren tot God's Huis.
Hoeveel leed zou aan Derkinderen dan bespaard zijn gebleven, en hoeveel schoonheid zouden wij dan opnieuw en opnieuw kunnen terug vinden in de kerken, kerkjes en kapellen van ons land, waar thans allengs, - zonder winst te brengen, - talentlooze traditioneelheid verdrongen wordt door kerkversieringen, die wankel en vaak verwarrend zijn, omdat zij de statige en heldere sfeer van het priesterlijk Teeken miskennen, meenend dat subjectieve invallen en opvattingen daaraan minstens gelijkwaardig zijn.
Maar Derkinderen's bezieling, zij was wel waarlijk priesterlijk van aard.
Wie de groote lijn volgt die de kerkelijke kunst door de eeuwen heeft doorloopen van Teeken tot Beeld, van de abstracte priesterlijke conceptie, tot het onder de handen der leeken-kunstenaars tot realistiek verworden Beeld, moet erkennen, dat Derkinderen's geest reeds van meet af neigde, maar in die schoone jaren zeker volkomen toegerust niet alleen, maar levendig gericht stond, naar het verklaard-helder ritueel symbool; en waarlijk niet alleen spiritueel gericht was hij, immers ook zijn zuiver picturale verlangens van dien tijd, waren het arabask-achtig vlammend Teeken toegekeerd, waar het figuur tot ornament wordt, en het ornament tot geluidlooze belijdenis.
| |
| |
Het symbolisch Teeken der priesterschilders van weleer, psychisch alleen verklaarbaar en aesthetisch alleen te verwezenlijken in tijden dat het geloof zegevierend is en de macht der kerk onaangevochten staat, toont de spiritueele vervoering der onbedreigden, welke zich, losmakend van al het aardsche, in deze, God alléén toegekeerde vormen, kristalliseert. De leekenschilders der latere ‘chiesa militante’ die in de daar op volgende eeuwen den strijd der kerk hebben begeleid, ver-beeld-den den strijd, en deze beelden van aardsche woelingen en verzet, van geloofs ontrouw en opstandigheid, van bewijsvoering, machtsvertoon en twijfel, vervormden allengs de kunst van den tempel, vertroebelend haar hooggericht en exalteerend wezen, doordat wat vereend was, gespleten lag, door dat de erkenning tot meening was verlaagd en de aanvaarding door twijfels werd beslopen; en langs de donkere krochten der psychische verwrongenheid en on-vrede, duister van aard-zware kleuren, verliet de monumentale kunst den tempel, zijn muren ontluisterd achterlatend, na God's blijde woning gemaakt te hebben, tot een toernooiveld vol opstandigheid, machtsvertoon en wrange tweespalt des geestes.
Derkinderen had in die jaren de uit geestelijke vervoering geboren kunst der blijde wetmatigheid, de kunst van het zingend hart der kerk, aan de kerk kunnen weder geven, als een schoone duiding, als een herwonnen en doorleefd besef, als de bevestiging van het wel verduisterd, maar toch altijd brandend licht.
Doch het noodlot heeft het anders gewild.
Terwijl de priesterkurst die ik bedoel, ontstaan was uit de verciering der incunabelen, codexen en getijboeken, viel Derkinderen, nu hem de muren der kerken onthouden werden, op de verciering van het boek terug. De drang tot weloverwogen bouw, gesteund door slechts enkele maar heldere kleuren, de zinrijke schikking van het melodisch arabesk, nog eens gaf hij er zich aan over, in de schoone vercieringen voor Vondel's machtig drama.
Doch naast de priesterlijke gestrengheid en ernst die Derkinderen's wezen toonde, leefde ook in hem de gulle Brabander, die gaarne en vol opgewektheid bij het haardvuur der eenvoudige gezelligheid aanschoof, die hartelijk lachend
| |
| |
kon genieten van goedmoedige grappen, en die een warme voorliefde bezat voor schoone zinrijke legenden en verhalen, en gretig naar vertelsels luisterde, waar de wederwaardigheden des levens geestvol gegroepeerd, zich tot een afgerond geheel kwamen schikken.
Het was die eenvoudige, hartelijke en menschelijke zijde van zijn natuur, die hem aanvuurde tot het maken van de profane werken die nu nog zouden ontstaan, waar het symbool weliswaar tot zinnebeeld is geworden, en het Teeken tot Beeld.
Het edele karakter van ook die latere werken, zoo rijk aan liefdevolle levensschikking en wijze levensverheerlijking blijft geheel onaangetast, en vol-uit erkend, ook dèn wanneer ik hier de meening neerschrijf, dat de tijd voorbij was, dat hij - hetgeen meen ik mogelijk ware geweest na de voltooiïng van de tweede Bossche wandschildering - opgeheven had kunnen worden tot hoogten, die door menschelijke kracht alléén, niet te bereiken zijn.
Doch in de jaren dat dit mogelijk geweest ware, werd hem de kans onthouden.
Bijna vijf en twintig jaren later, zou hij zich nogmaals, zonder opdracht echter, tot de kerkelijke kunst wenden. Het ontwerp voor de gevelverciering voor een katholieke kerk in Amsterdam, staat als vèropgevoerd ontwerp op zijn atelier. In donker gekleurde pâte had hij de figuren willen ingriffen - schoone eenvoud der middelen - en ik herinner mij hoe hij mij nog geen jaar geleden bekende ‘dit had mijn levenswerk kunnen zijn’.
Derkinderen's liefde voor het verleden was de uiting van een diep verlangen, maar het was geen ontvluchten voor wat opdrong met driftige vaart.
Hij kon alleen de onpeilbare diepte van het groot verleden nooit vergeten, omdat nieuwe golven schuimend kruifden - die straks ook weer in die diepte zouden ondergaan. Hij was geen bestormer, maar een voor wien het beveiligd overdragen, roeping geworden was.
Door die karaktertrek in hem werd hij ook gedreven tot het aanvaarden van het leidersschap aan het hoogste kunstinstituut des lands.
De priesterlijke ernst en gestrengheid waarmede hij zeventien jaren lang die taak vervulde, heeft nooit geschaad aan de
| |
| |
hartelijke, eenvoudige en innig-menschelijke wijze, waarmede hij de vele jongeren tegemoet is getreden die hem in die reeks van jaren nader kwam.
Strengheid en innigheid, zij waren de kenmerken van de groote monumentale kunst van weleer, innigheid en strengheid zij zijn ook de kenmerken geweest van zijn sereene natuur.
Door dezen verbrokkelden tijd, vol ontucht des geestes, overmoed en willekeur, is zijn wezen gegaan onopzichtig als van een vreemde zeldzame en hooge gast, die zonder ooit te dreigen, die zonder zich ooit te verhoovaardigen, door zijn stille bezonnen daden en door heel de verklaardheid van zijn wezen, het te groot vertrouwen in grillig wisselende waarden, louterde, maar nooit bestreed.
In hem is het gezegde ‘het priesterschap der kunst’ geen zinledig woord gebleven, maar hij heeft het waarlijk tot een schoone zeldzame werkelijkheid gemaakt.
R.N. Roland Holst.
|
|