De Gids. Jaargang 89
(1925)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 276]
| |||||||||||||||||||||
Het Nederlandsch-Belgisch verdrag.Onze geschiedenis heeft ons, bij veel rijkdom, eene kiesche verhouding tot de Zuidelijke Nederlanden als geschenk medegegeven, eene verhouding die op meer dan één oogenblik van het verleden onze bijzondere zorg heeft vereischt, en ongetwijfeld nog langen, tijd voortgaan; zal dit te doen. Met die Zuidelijke Nederlanden hebben wij eenmaal een geheel gevormd, waaruit onafwendbare noodzaak ons afscheidde; wij begonnen een eigen volksbestaan waarvan wij de handhaving als eersten plicht gevoelen. Doch met dit vast te stellen zijn wij van de Zuidelijke Nederlanden niet af. De scheiding heeft niet slechts het probleem gesteld wat tot behoud van het Noorden, evenzeer, wat tot behoud van het Zuiden vereischt is. Wanneer, in het verleden, een der beide helften uitsluitend op eigen belangen bedacht is geweest en daaraan die der andere helft zijn opgeofferd, heeft zich dit steeds aan beide helften gewroken. Dat, na 1648, het zegevierende Noorden het Zuiden niet anders zien kon dan als militair buitenwerk en economisch exploitatieterrein, was even onvermijdelijk als noodlottig. De groei van een levensvatbaar staatswezen ten Zuiden van onze grenzen is doordoor tegengehouden, en wat dit voor ons aan gevaar beteekende, kwamen de invallen van Dumouriez en Pichegru bewijzen. Toen het begrip Zuidelijke Nederlanden verdween waren ook onze eigen dagen geteld. In de ervaring van dit feit heeft het Europa van 1815 aanleiding gevonden tot de proef, het behoud van Nederland en België beide door hun innige staatkundige vereeniging te verzekeren. Bespeurende | |||||||||||||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||||||||||||
dat de gevolgen dezer vereeniging, inplaats van de rust en veiligheid van Europa te bevorderen, haar bedreigden, hebben de mogendheden in 1830-'39 hun werk van 1815 ongedaan gemaakt. Opnieuw werden Noord en Zuid gescheiden, maar op een geheel anderen voet dan in 1648. Er werd thans niet enkel op de levensbelangen van Noord, evenzeer op die van Zuid gelet, en daarnevens op de beste invoeging van den nieuw te scheppen staat België in het Europeesch statenstelsel. Men nam dien staat op onder de verplichting en waarborging van voortdurende onzijdigheid. Er werden maatregelen beraamd om te verhinderen dat Nederland, bezitter der beide Scheldeoevers van Zandvlet tot zee en van een groot deel van den loop der Maas beneden Luik, zijne territoriale positie opnieuw zou kunnen misbruiken om België de levensaders af te steken. De vrije Schelde- en Maasvaart en het vrije handelsverkeer met Duitschland over Nederlandsch grondgebied werden België verzekerd. Aanvankelijk bestond twijfel, of deze bepalingen de ontwikkelingsmogelijkheid en bloei van een zelfstandig België in voldoende mate konden waarborgen. Vele Belgische industrieelen meenden van niet; zij vormden de kern eener orangistische partij, die op hereeniging met het Noorden aanstuurde. Hune sombere voorspellingen werden door de uitkomst beschaamd en de orangistische partij verdween. België ontwikkelde zich onder de bepalingen van 1839 tot een nijver en voorspoedig land; aan Antwerpen bleek de gelegenheid te zijn geopend, de voordeden zijner ligging geheel te benuttten; de nabijheid der Waalsche, Rijnsch-Westfaalsche en Noord-Fransche industriecentra en de aanleg van goede spoorwegverbindingen bezorgden het, nu eenmaal zijn scheepvaartweg naar zee van kluisters bevrijd was, een aanzienlijk aandeel in het Europeesche stukgoederenverkeer. België verhief zich tot een staat, in weinig opzichten voor eenige Europeesche mogendheid van den tweeden rang onderdoende en die het in de hand scheen te hebben, door verbetering van wat het nog zwaks en onvolgroeids vertoonen mocht zijne waarde voor Europa te verhoogen. Onvolgroeid scheen de staat in zooverre, dat hij er niet in geslaagd was zijn Vlaamsche volksdeel een behuizing aan te bieden waarmede dit zich vergenoegen kon. Toen in 1830 de staat door naar Frankrijk overhel- | |||||||||||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||||||||||
lende en van Franschen geest doordrongen elementen werd opgericht, had het Vlaamsche volksbewustzijn geslapen; maar sedert was het ontwaakt, en eischte met toenemenden nadruk zoowel de vrijheid op tot eigen ontplooiing als zijn betamelijk aandeel aan het bestier van België als geheel. Door zijn Vlaamsche volksdeel te bevredigen zou België den grondslag van zijn bestaan hebben verbreed en zijn cultureele beteekenis in Europa hebben zien toenemen, dat dan immers naast Zwitserland een tweeden proeftuin zou hebben bezeten waar uit de onderlinge doordringing van twee beschavingen zoo voorbestemd elkander te bevruchten als de Germaansche en de Latijnsche, kostbare en nuttige gewassen konden opschieten. Het nieuwe België zou daarmede in beteekenis en geestelijk aanzien aan dat der van Eyck's en van Rubens meer gelijk zijn geworden. Werd dus eene tegemoetkomende houding tegenover de Vlaamsche beweging België voorgeschreven door eischen van zelfbehoud in het algemeen, in het bijzonder vorderde de goede verhouding tot Nederland zulk eene staatkunde. Nederland, bemoeiziek noch hoogmoedig, is daarom voor de eer van zijn stam, ook voorzoover die buiten de Nederlandsche staatsgrenzen gevestigd is, niet onverschillig. Het maakt geen aanspraak op opneming dier stamdeelen binnen Nederlandsch staatsverband, maar een Engeland zoolang het Afrikaanders verkrachtte, een België zoo dikwijls het Vlaanderen hoont, konden of kunnen geen staat maken op vriendelijke gevoelens der Nederlandsche bevolking. Zij wenscht niet anders, dan dat Afrikaanders binnen de Unie van Zuid-Afrika, Vlamingen binnen den Belgischen staat, gelegenheid zullen vinden tot handhaving en verdere ontwikkeling van hun eigen volksaard. Met minder te wenschen, of zich ongevoelig te betoonen voor de niet-vervulling van een zoo natuurlijk en rechtmatig verlangen, zou Nederland eigen volkseer schenden. Als staat bemoeit het zich niet met binnenlandsche Belgische vraagstukken, en kent België het volle recht toe de bejegening der cultureele belangen van eigen onderdanen daartoe te rekenen; - aan het Belgische staatsgezag laat het voor die bejegening de volle verantwoordelijkheid. De gevoelens waarmede het Nederlandsche volk het tegemoet treedt, zullen van de omstandigheid, of binnen België den Vlamingen recht ge- | |||||||||||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||||||||||
schiedt,niet onafhankelijk zijn. Eene waarheid in een tijd, waarin volksstemming de bepaling der buitenlandsche staatkunde van een land niet aan kabinetten overlaat, maar daarop in het eind altijd terdege haar invloed weet te doen gevoelen, de aandacht van den staatsman waardig. Vóór den wereldoorlog meende Nederland waar te nemen, dat ontzag voor Vlaamsch cultureel belang in officieele Belgische kringen toenam. Wat overigens de practijk der bepalingen van 1839 betreft, het was - in het algemeen - mogelijk gebleken de betrekkingen en kleine belangengeschillen die onder die bepalingen tusschen Nedrland en België ontstaan moesten, op voor beiden bevredigende wijze te regelen zonder er de groote mogendheden-garanten in te moeien. De verhouding tusschen beide staten was dragelijk, zonder hartelijk geworden te zijn. In het begin der 20ste eeuw, bij de toeneming der spanning tusschen Duitschland en Engeland, voelden beide landen hun internationale positie onzeker worden. Ook België, ondanks zijn gewaarborgde onzijdigheid. Toen die was opgelegd, had zij de beteekenis gehad van een ‘hands off’, aan Frankrijk toegeroepen door vier andere groote mogendheden. De omstandigheden in het begin der 20ste eeuw lieten niet toe, haar in dit licht te bezien. Van België is toen aandrang uitgegaan, de Nederlandsche verdediging met de Belgische in nauw contact te brengen, en de uitwerking die het aan dit denkbeeld gaf, deed zonneklaar zien dat een doeltreffender verdediging naar de landzijde werd beoogd. Er is toen van Nederlandsche deskundige zijde sterk aan getwijfeld of dit doel inderdaad zou zijn bereikt; - doch geheel afgescheiden van zijn oordeel over dit punt, zag Nederland in een behoedzame staatkunde meer heil dan in een militair verbond, dat, in de omstandigheden van 1905 en volgende jaren, de bestaande Europeesche spanning zou hebben moeten vergrooten. Zijne militaire middelen diende het geheel in eigen hand te houden; zijn behoud lag enkel in het vestigen der overtuiging, dat het, met zijn wil, noch als invalspoort tegen Centraal-Europa, noch als uitvalspoort tegen Engeland zou worden gebruikt. De uitkomst heeft doen zien, dat deze staatkunde de juiste is geweest. Zijne toetreding tot een door Frankrijk en Engeland bevorderd militair verbond met België zou Duitschland een | |||||||||||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||||||||||
der motieven hebben ontnomen om Nederland niet in den oorlog te betrekken. Dat België een noodlot trof waaraan Nederland ontkwam, moest de stemming van België ten aanzien van Nederland tijdelijk bederven. Het was niet billijk, maar het was menschelijk, en toen de Entente overwonnen had, konden wij rekenen met een geëxalteerd België te doen te krijgen, dat de gunst van het oogenblik - immers het geloofe aan die gunst - ten volle tot zijn particulier voordeel zou zoeken te gebruiken. Nederland, mede de wacht betrekkende op de ‘fronitière de la liberfté’, zou voor wat het België afstond, ten nadeele van een voor het oogenblik weerloos Duitschland compensatiën kunnen verkrijgen. Den 11den Februari 1919 droeg de heer Hymans aan den Oppersten Raad der Bondgenooten België's verlangens voor.Ga naar voetnoot1) De verplichte neutraliteit had zichzelf uit de wereld geholpen; in plaats van dien bedriegelijk gebleken waarborg moest België, voor de roemrijke taak die het wachtte, in het bezit geraken van zijn volledige politieke en economische souvereiniteit. Deze bleek te omvatten ‘la souveraineté absolue sur l'Escaut occidental jusqu' à la mer; la souveraineté absolue sur le canal rattachant Gand á l'Escaut’; en na eene aanwijzing van het belang dat Antwerpen heeft bij eene goede, Nederlandsch Limburg doorsnijdende waterverbinding met den Rijn, vervolgt het program van eischen: ‘il est indispensable que cette voie fluviale soit soumise á notre souveraineté’. In Nederland gaf 14 Februari de heer van Karnebeek in de Tweede Kamer te kennen, dat de regeering elke overweging van gebiedsafstand uitgesloten achtte, en Wilson en Lloyd George hielden met deze gezindheid van Nederland rekening. ‘Ik zie niet in’, zeide de Amerikaansche president, ‘hoe men Nederland noodzaken kan, discussie dezer eischen te aanvaarden’, en iets later liet Lloyd George zich uit in denzelfden geest.Ga naar voetnoot2) De Opperste Raad ging dan ook niet verder, dan den 8sten Maart de herziening der tractaten van 1839, met medewerking van Nederland, noodzakelijk te verklaren; doel der | |||||||||||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||||||||||
herziening zou moeiten zijn ‘de libérer la Belgique de la limitation de souveraineté qui lui a été imposée par les traités de 1839’. Den 13den Maart werd Nederland uitgenoodigd, zijn inzichten inzake de herziening der tractaten te Parijs te komen openleggen. Het zou in de bestaande omstandigheden zeer onverstandig gehandeld hebben hieraan niet te voldoen; het verkreeg echter dat het niet zou hebben te verschijnen voor den Oppersten Raad, orgaan eener vredesconferentie waaraan het geen deel nam, maar voor de ministers van buitenlandsche zaken in Engeland en Frankrijk, onderteekenaars der tractaten van 1839 die hunne garantie niet geschonden hadden, en van de Vereenigde Staten, Italië en Japan, de ‘puissances à intérêts généraux représentées à la Conférence’, wier medewerking tot de herziening door het Raadsbesluit van 8 Maart was ingeroepen, en wier aanwezigheid voor het Nederlandsche belang alles behalve een nadeel scheen. Den 19den en 20sten Mei en den 3den Juni hadden in het kabinet van den heer Pichon de conferentiën van den heer van Karnebeek met de ministers der vijf groote mogendheden en met den heer Hymans plaats. Deze laatste bracht den afstand der ‘souveraineté absolue’, 11 Februari geëischt, thans tot afstand van ‘attributs de la souveraineté’ terug, sprak van een groot-scheepvaartkanaal Antwerpen - Moerdijk te graven op gemeene kosten, ‘en substitution des voies prévues par le traité de 1839’, en van servituten op Zeeuwsch-Vlaanderen en Zuid-Limburg in het belang der verdediging van België. Eene commissie waarin de vijf mogendheden, Nederland en België vertegenwoordigd waren, zou hebben te onderzoeken of de Belgische wenschen alleen te bevredigen waren door overdracht van territoir, dan even goed op andere wijze. Ziehier het gevaar, dat de heer van Karnebeek af te wenden had, en waartegen hij zich kloek en met succes te weer gesteld heeft. Zijn uitgangspunt was de stelling, dat zoo de gebeurtenissen van 1914 tot 1918 konden geacht worden een gedeelte der tractaten van 1839 te hebben geïnvalideerd, dit geenszins met zoodanige harer bepalingen het geval was, die belangen raakten welke, van 1839 tot 1914 toe, op den eenmaal door de mogendheden gelegden grondslag, onafgebroken in onderling overleg tusschen Nederland en België gere- | |||||||||||||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||||||||||||
geld waren, zonder dat dit Europa ooit eenige ongelegenheid had bezorgd. In den loop van zijn betoog gebruikte hij de volgende woorden, die nog steeds overweging verdienen: ‘il n'y a pas entre la Belgique et la Hollande que la question de la révision des traités, il y a également celle des rapports entre les deux pays’. Ter zijde stellende al wat strekken kon tot overdracht van souvereiniteitsrechten op Nederlandsch land- of watergebied aan België, legde hij de volgende verklaringen af:
De heer Hymans verwierp de Nederlandsche aanbiedingen met de meeste beslistheid. Hij merkte op dat zijn Nederlandsche collega van de verdediging van België met geen woord had gerept, achtte elk voorafgaand overleg tusschen Nederland en België onnoodig en ongewenscht, en wilde de door hem verlangde commissie van zevenen (groote mogendheden, Nederland en België) onmiddellijk aan het werk zien gaan. De heer Pichon constateerde nu dat er twee afwijkende voorstellen waren, en deelde mede, dat de vijf ministers der groote mogendheden zich terugtrokken om er over te beraadslagen. Hunne beschikking zouden zij mededeelen. Zij volgde reeds 4 Juni, en hield in dat de mogendheden de herziening der tractaten commissoriaal | |||||||||||||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||||||||||||
maakten aan vertegenwoordigers der Vereenigde Staten, van het Britsche Rijk, Frankrijk, Italië, Japan, België en Nederland, welker voorstellen niet mochten medebrengen den overgang van territoriale souvereiniteit, noch de vestiging van intenationale servituten. De commissie zou België en Nederland uitnoodigen gemeenschappelijke formules in te dienen betreffende de bevaarbare waterwegen. De heer van Karnebeek, van dit resultaat mededeeling doende in de Nederlandsche Kamer, merkte op, ‘dat de bedreiging, die uit het naburige land opkwam, thans ter zijde is gesteld’ (6 Juni). Intusschen had hij, om erger te keeren, een zeer groote tegemoetkoming aan den dag gelegd in zake Scheldebeheer en Belgische uitwegen, met het gevolg dat bepalingen als diegene tegen welker ratificatie wij ons thans verzetten, in 1920 als door België en Nederland in gemeen overleg gevonden formules aan de mogendheden zouden zijn aangeboden, ten ware België te elfde ure door het op de spits drijven van het Wielingengeschil (in de conferentiën van Mei-Juni 1919 te Parijs met geen woord aangeroerd) die aanbieding verhinderd hadde. 1920 was het jaar, waarin België zich door eene geheime militaire conventie aan Frankrijk bond. Het moet toen van Frankijk verlof bekomen hebben het door Engeland gesteunde voorstel van arbitrage over de Wielingen af te slaan. Als lokaas werd alras Nederland voorgehouden dat de oplossing van het Wielingenvraagstuk zeer gemakkelijk zou blijken, indien het er in toestemde het Fransch-Belgisch defensieaccoord te laten uitdijen tot een Fransch-Belgisch-Nederlandsch defensie-accoord. Onze houding liet er toen geen twijfel aan, dat het in de Belgische pers als ‘binnenkort’ te verwachten aangeduide Fransche voorstel aan Nederland tot het aangaan eener militaire overeenkomst zou zijn afgewezen. Wij stelden op een goede verhouding tot Frankrijk hoogen prijs, doch het minimum dat wij van een vriend verwachtten, was dat hij de moeite zou nemen zich ons voor te stellen zooals wij waren en niet zooals hij ons zou wenschen te zijn. In het afbreken der waterwegen-onderhandeling konden wij berusten: wij hadden aan België zeer weinig te vragen en België zeer veel aan ons. Elk jaar dat de zaak rusten bleef verwijderde ons van Versailles en van de sfeer van Versailles. Heeft de | |||||||||||||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||||||||||||
heer van Karnebeek inderdaad niet kunnen voorkomen, dat ons een tractaat, alleen als uitvloeisel van Versailles te begrijpen, ter ratificatie wordt voorgelegd nu Europa in de sfeer van Locarno ademt? Zoo neen, dan moet het zijn omdat hij zich door zijn verklaringen te Parijs in 1919, wellicht met nadruk herhaald toen België de Wielingen-moeilijkheid opwierp, meer gebonden rekent dan eenig Nederlandsch staatsman thans zou verkiezen te zijn. Gaan wij na waartoe wij ons bij het 3 April 1925 door hem geteekend verdrag verbinden. De verplichte neutraliteit vervalt. In de tegenwoordige wereld is er inderdaad geene ruimte meer voor. Genève en Locarno handhaven den geest der bepaling van 1839; blijken zij daartoe onmachtig, elk artikel waardoor men thans dat van 1839 zou kunnen vervangen, zou het evenzeer zijn. Antwerpen mag oorlogshaven worden. Par. 1 van art. 4 van het verdrag zegt: ‘De Wester-Schelde en hare toegangen vanuit volle zee, alsmede de Schelde beneden Antwerpen, zullen voortdurend vrij en open zijn voor de vaart van alle vaartuigen van alle naties, uitgezonderd oorlogsschepen.’ De Toelichtende Memorie verklaart: ‘De tekst sluit de oorlogsschepen uit. Maar hij regelt niets (ne préjuge en rien) omtrent de doorvaart van Belgische oorlogsschepen over de Schelde en hare toegangen in tijd van vrede of van oorlog’. Is niet de verwijzing verzuimd naar elders te vinden regelingen waaraan België erkent ten opzichte van de vaart zijner oorlogsschepen op Nederlandsch watergebied wèl te zijn gebonden? Par. 1 van art. 4 bepaalt verder, dat gedurende de doorvaart de schepen noch door rechterlijke, noch door administratieve autoriteiten zullen mogen worden aangehouden. Eene dergelijke bepaling slaat allen wien de belangen van justitie en politie ter harte gaan, met verbazing, en men kan slechts afwachten, wat tot verdediging van een zoo exorbitant verbod van de regeeringstafel zal worden aangevoerd. Par. 2 van art. 4 stelt als ‘hoofdbeginsel’ van het Schelderegiem, dat de bevaarbaarheid van den stroom ten allen tijde moet beantwoorden aan de eischen, welke zoowel door den vooruitgang van den scheepsbouw, als door de toenemende behoeften van de scheepvaart worden gesteld. Dit is geen beginsel voor een tractaat over zulk eene materie. Hoe die | |||||||||||||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||||||||||||
grillige stroom zich in de toekomst gedragen zal, regelt geen tractaatsbepaling ter wereld: dat doen alleen natuurkrachten. Ik geloof niet, dat de Nederlandsche regeering zich ten gunste der hoogste eischen welke Amsterdam of Rotterdam ten aanzien hunner gemeenschap met de open zee zouden vermogen te stellen, op deze wijze eens en voor altijd zou verbinden. Waarom jegens Antwerpen wel? Natuurlijk moet de bevoegdheid der commissie, die den stroom de les lezen zal, even buitensporig zijn als het hoofdbeginsel waarnaar zij zich richt. Zij is gerechtigd tot alle verleggingen en doorsnijdingen, zelfs landwaarts van de bandijken. Weliswaar onder voorbehoud van de goedkeuring der regeeringen, maar komen deze niet tot overeenstemming, dan volgt scheidsrechterlijke uitspraak, en de scheidsrechter zal in het geheele tractaat zelfs geen ‘nevenbeginsel’ ten behoeve van de belangen der Zeeuwsche oeververdediging opgenomen vinden. Is over deze paragraaf het Departement van Waterstaat, is de provincie Zeeland gehoord, eer de Minister van Buitenlandsche Zaken haar onderschreef? Par. 8 van art. 4 bepaalt, dat ieder der beide Staten de kosten van onderhoud en bediening zal dragen voor zijn gedeelte van den waterweg; wat de betonning, bebakering en verlichting betreft, overeenkomstig een aan het verdrag gehechte lijst; wat de bevaarbaarheid betreft, overeenkomstig een aangehechte kaart. Deze lijst en kaart ontbreken bij het wetsontwerp. Een hardnekkig gerucht wil, dat er de grootste diepten op zijn aangegeven, die op verschillende tijden op verschillende plaatsen zijn waargenomen. De volksvertegenwoordiging zal zich te dezen aanzien volledige zekerheid moeten verschaffen. De verplichting, ‘de bevaarbare zeegaten van de Schelde en van hare monden te behouden’ (conserver les passes navigables de l'Escaut) werd in 1839 aanvaard. Van kostbare onderhoudswerken was toen nog geen sprake: voor de scheepvaart van toen stond er ruim diepte. Nederland heeft op zijn kosten de vaargeul in den toestand van 1839 gehandhaafd. Toen later meer noodig bleek, heeft België gebaggerd op ons verlof en op zijne kosten. Thans aanvaarden wij de verplichting, de vaargeul te onderhouden in een aan dien op de (nog onbekende) kaart gelijkwaardigen staat, op | |||||||||||||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||||||||||||
onze kosten. Geschiedt dit op grond der aanvaarding van een beginsel dat Nederland de kosten van het verschaffen van een Antwerpen voldoende voorkomende vaargeul over zijn gebied moet dragen? Hoe zal men dan tegenhouden, dat later opnieuw integrale toepassing van het beginsel zal worden verlangd? Thans wordt overeengekomen, dat omtrent de verdeeling der kosten van verbetering van den waterweg boven den staat op de kaart aangegeven, partijen zich zullen verstaan. Is integrale toepassing billijk bevonden in 1925, ondanks het feit dat zij toen, in onderscheiding van 1839, ons op zeer hooge kosten kwam te staan, waarom zal zij onbillijk zijn in 1950 of 1975, wanneer blijken mocht dat eischen en kosten dan bij die van 1925 vergeleken wederom zeer zijn toegenomen? Het verzekeren van een voldoende vaargeul aan Antwerpen was in 1839 een zaak van waakzaaamheid en goede trouw, thans is het een zaak van zware financieele offers bovendien. Maakt dit in de moreele verplichtingen van Nederland geen verschil? Zoo niet, dan is de merkwaardige uitkomst deze, dat Nederland op zijne kosten den toegang tot drie wereldhavens openhoudt, waarvan één een buitenlandsche en de grootste concurrente der onze. De loodsgelden naar Antwerpen mogen niet hooger zijn dan die naar Rotterdam. Waarom niet, terwijl de afstand naar Antwerpen veel grooter is? Nederland verbindt zich, de kanalen door Walcheren en Zuid-Beverland te verruimen wanneer België het verlangt, en in de kosten te deelen. Waarom, terwijl de heer Hymans in 1919 het kanaal Antwerpen - Moerdijk verlangde ‘en substitution des voies prévues par le traité de 1839’ waarvoor de kanalen door Walcheren en Zuid-Beveland in de plaats zijn getreden? Nederland staat toe dat voor kanalen Antwerpen - Moerdijk en Antwerpen - Ruhrort zijn gebied wordt doorgraven. Over de verdeeling der kosten van aanleg zullen partijen zich met elkander verstaan. Elk van beide zal de op zijn grondgebied gelegen gedeelten dier waterwegen onderhouden en bedienen. Het kanaal van Luik naar Maastricht en de Zuid-Willemsvaart van Maastricht tot de snijding (op Belgisch gebied) met het kanaal Antwerpen - Ruhrort zullen geschikt gemaakt | |||||||||||||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||||||||||||
SCHEMA DER KANAALVERBINDINGEN in het verdrag genoemd, en van de in nauw verband daarmede staande waterwegen.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||||||||||||
worden voor schepen van 1000 ton.Ga naar voetnoot1) België stemt er in toe, dat tusschen dit gedeelte der Zuid-Willemsvaart (bij Neeroeteren) en de Maas bij Maasbracht op kosten van Nederland een verbindingskanaal wordt gegraven, geschikt voor schepen van 1000 ton. Deze bepalingen beteekenen dat, gedeeltelijk op onze kosten, de concurrentiemogelijkheid van Antwerpen tegen Rotterdam kunstmatig bevorderd wordt (terwijl zij het nu reeds is door het kosteloos sleepen naar Dordrecht en de vrijstelling van de surtaxe d'entrepôt), en dat Luik en Zuid-Limburg, behalve op Rotterdam, op Antwerpen zullen kunnen afschepen. Kostelijk is, dat België ‘er in toestemt’ in het kanaal Neeroeteren - Maasbracht een tweeden vangarm naar het Limburgsche mijndistrict cadeau te krijgen.Ga naar voetnoot2) Een uitstekende waterverbinding Luik - Antwerpen zal zijn tot stand gebracht. Dat Nederland weigeren zou ter verbetering dier verbinding zijn gebied beschikbaar te stellen zou zeker kwalijk te verdedigen zijn, en het is onvermijdelijk dat ook Maastricht daarmede een kortere waterverbinding met Antwerpen dan met Rotterdam verkrijgt. Kenmerkend is evenwel, dat eene verplichting voor België, ook het gedeelte Zuid-Willemsvaart op zijn gebied dat voor de voeding van Antwerpen geene, maar alleen voor Nederland waarde heeft (van het snijpunt met het kanaal Antwerpen -Ruhrort tot de Nederlandsche grens) voor schepen van 1000 ton geschikt te maken, in het verdrag niet is opgenomen. Kenmerkend is verder het geheele kanaal Antwerpen - Moerdijk. Enkele plaatsen in Noord-Brabant mogen er mede gebaat zijn, voor Nederland als geheel levert het niets dan nadeel op. In welke mate Antwerpen reeds thans het Rijnverkeer afleidt, leert de statistiek der scheepvaartbeweging door het kanaal van Hansweert. Het zal thans, gedeeltelijk op kosten van den vreemden staat dien het kunstmatig benadeelen mag, een tweede zuigpomp van nog veel grooter capaciteit mogen aanzetten. | |||||||||||||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||||||||||||
Volgens par. 3 art. 6 van het verdrag moet het kanaal Antwerpen - Moerdijk zoo weinig mogelijk sluizen bevatten (het is technisch mogelijk het te bouwen met één sluis) en zoodanig worden aangelegd (eventueel: verbeterd) dat te allen tijde over de geheele lengte drie Rijnschepen van de grootste tonnenmaat( of sleeptreinen) het langs elkander kunnen bevaren. Tegenwoordig meet het grootste Rijnschip 3582 ton, terwijl er een van 4000 ton in aanbouw is. T r vergelijking: het Merwedekanaal is eigenlijk onvoldoende voor de dubbele vaart met Rijnschepen van 2000 ton. Het nieuwe kanaal zal een dwarsprofiel verkrijgen zooals ter wereld nog geen kanaal voor de binnenscheepvaart bezit. Het zal superieur zijn aan den Rijn zelven: geen drijfijs, geen bijzonder lage of bijzonder hooge waterstanden, geen stilliggen van sleeptreinen gedurende den nacht. Terwijl Amsterdam dringend uitziet naar een behoorlijke Rijnverbinding en nog niet weet of de Nederlandsche schatkist zich met de kosten belasten zal, is er voor Antwerpen geen nood: voor de Rijnverbinding dezer buitenlandsche haven zal volgens verdrag de Nederlandsche schatkist open staan. Dit alles is buitensporig, en doet geen gunstige meening opvatten omtrent het beleid dat van Nederlandsche zijde bij de samenstelling van het verdrag heeft voorgezeten. ‘De regeering heeft gemeend tegen dit kanaal geen bezwaar te moeten maken’, en daarmede mogen wij naar huis. De regeering zegt nog, dat het voor haar de vraag is of het kanaal Antwerpen - Moerdijk boven het bestaande kanaal (door Zuid-Beveland) de voorkeur verdient. Deze mededeeling is verbijsterend. Niet met het stukje kanaal door Zuid-Beveland, maar met de geheele bestaande verbinding Antwerpen - Moerdijk moet het nieuwe kanaal in bruikbaarheid vergeleken worden. Het spreekt vanzelf, dat de nieuwe weg èn wegens de kortheid èn wegens de onafhankelijkheid van stormen en getijden superieur is aan den ouden. En wat te denken van een beleid, dat voetstoots millioenen in uitzicht stelt voor een werk van welks nut boven hetgeen het vervangen moet, de regeering zegt nog niet eens overtuigd te wezen? Dit verdrag zou aan de ‘souveraineté économique’, waarvan de heer Hymans in 1919 te Parijs sprak, inderdaad drie | |||||||||||||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||||||||||||
Nederlandsche provinciën: Zeeland, Noord-Brabant en Limburg, onderwerpen. En in 1830 - '39, en in 1919, heeft België getoond zeer gaarne, als Europa het maar toestond, tot onze groote rivieren te willen reiken. Beide malen is Nederland daar met kracht tegen opgetreden: in 1830 - '39 te velde, in 1919 in het kabinet. Van dit tweemaal uitgewezen proces laten wij geen revisie toe. De beschikking over die provinciën te vragen alsof het haar eigene waren, ligt buiten de zedelijke bevoegdheid der Belgische, en ze toe te staan, buiten het zedelijk recht der Nederlandsche regeering.
Het gevaar bestaat, dat aanstonds de heer Vandervelde, van de stemming in Nederland onderricht, er in toestemt eenige van de kleinere onredelijkheden, waarvan het verdrag vol is, daaruit weg te nemen. Er zijn er genoeg, waarvan men zich verbazen moet hoe Nederlandsche onderhandelaars ze hebben laten passeeren, maar waaraan België eigenlijk nauwelijks gelegen kan zijn. De groote onredelijkheid echter der kunstmatige economische versterking van België op kosten van een buitenlandschen staat, zal de heer Vandervelde niet wegnemen. Het is aan de Nederlandsche Staten-Generaal, dit te doen. Tot een verdrag hooren er twee, en Nederland mag het verdrag, gelijk het ligt, niet aanvaarden. Het zou daarmede onverantwoorddelijk handelen niet alleen tegenover zichzelf, maar ook ten opzichte der toekomstige verhouding tot den nabuurstaat. Het effect toch op die verhouding van dit verdrag, waarmede Nederland altijd zou blijven gevoelen ‘er in te zijn geloopen’, zal wegens de financieele regelingen welke het noodzakelijk maakt maar tevens naar de toekomst verschuift, deplorabel zijn. Onze eigen welvaartspolitiek - verbinding Maastricht - Waal, verbinding Amsterdam - Waal, Twentsche kanalen, Zuiderzee, wegennet - zal millioenen vorderen die het hoogst bezwaarlijk zal zijn te vinden. Daar komt België aanhoudend zijn steunpenning opvragen voor zaken die onze welvaart benadeelen; een penning waarop het alleen wettelijk vastgelegd uitzicht, geen zedelijke aanspraak heeft. De tekst waarop het zich beroept zal het meest gevloekte nummer van ons Staatsblad wezen, en elke Nederlandsche regeering zal door de volksstemming gedwongen worden tot betutteling van de Belgische voorstellen en tot beknibbeling op de kosten van uit- | |||||||||||||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||||||||||||
voering. Als het er om te doen was België en Nederland tegen elkander in het harnas te jagen, kon men niet anders handelen. Nederlands zedelijke plicht gaat niet verder, dan België op zijn natuurlijke uitwegen niet te belemmeren. Dien plicht zijn wij nagekomen: wij hebben de positie, waarin 1839 ons stelde, niet misbruikt. Wij zijn er niet zoo zeker van, dat België de positie, welke het verkrijgen zou door het thans geteekend verdrag, niet misbruiken zou. Heeft België ons noodig voor dingen die boven den niet-belemmeringsplicht uitgaan, het legge ons zijn wenschen één voor één voor op het oogenblik zelve dat zij kunnen worden ingediend in een vorm die beslissing mogelijk maakt. Blanco concessiën te verleenen tot het uitvoeren van reusachtige werken waartoe de uitgewerkte plannen nog niet eens vaststaan, laat staan in hun effect op Nederlandsche toestanden en belangen kunnen worden overzien en beoordeeld, is meer dan van Nederland behoort te worden geverd. ‘Peut-on penser que la Hollande pourrait se trouver en 1919 dans une situation inférieure à celle où elle était en 1839?’ riep voor zes jaren de heer van Karnebeek te Parijs uit. Wat hij toen ondenkbaar noemde, zal, na ratificatie van het door hem geteekend verdrag, inderdaad het geval zijn. Koopt men er België's vriendschap voor? Vriendschap is niet te koop; - zij kan, tusschen volken, slechts uit wederzijdsche achting groeien. Voor Nederland, zoo het zich dit tractaat laat onttroggelen, zal België de achting hebben verloren. Bij referendum heeft het Zwitsersche volk een tractaat betreffende de Geneefsche zône, dat de Zwitsersche regeering onder pressie van Frankrijk had geteekend, verworpen. De Belgische kamers hebben een door de regeering geteekend handelsverdrag met Frankrijk verworpen. Noch boven Zwitserland, noch boven België is toen de hemel ingestort. Het Europa van Locarno is er niet naar, dat het een Nederland, 't welk dit tractaat zal hebben afgewezen, te na zal treden.
H.T. Colenbrander. |
|