De Gids. Jaargang 89
(1925)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 262]
| |
Oost en west.De Arbeidersgemeenschap der Woodbrookers heeft een uitgavenserie betreffende religieus-socialistische vragenGa naar voetnoot1) geopend met twee voortreffelijke boekjes: de ‘Religieuse Vraag’ geschreven door W. Banning, en ‘Maatschappelijke en Geestelijke Krachten’, geschreven door H.A. Brinkhorst. Beide geschriften gaan uit van eenzelfde gedachte, die daarna door de schrijvers als toets voor de verschillende onderwerpen, die hen bezighouden, worden gebruikt. Uit het boekje van Banning citeer ik het volgende: ‘Religie is daar, waar de verering is voor en de gehoorzaamheid aan het Waardescheppend Leven, dat mens en mensheid en het Al opwaarts stuwt in een groei tot volkomenheid. Dit Waarde-scheppend Leven noemen wij God’. (blz. 23). Op vele andere plaatsen nog spreekt hij over dit Waarde-scheppend Leven, ‘van de groei van God door mensenharten en mensengeschiedenis heen’, van den ‘in mens en wereld groeienden, zich bevrijdenden God’, (blz. 36). Vanuit deze gedachte bespreekt hij dan de vernieuwing en tragiek van den ondergang, de religieuse persoonlijkheid en de religieuse gemeenschap. Brinkhorst formuleert zijn grondgedachte als volgt: ‘De scheppende God uit het Oude Testament heeft voor den nieuwen mensch zijn waarde verloren, en heeft plaats gemaakt voor een God, die wordende is. Men wil niet meer weten van een Vader die in de hemelen is, van een Heer die ver boven de natuur en menschheid troont, maar aanvaardt als hoogste Beginsel: de groeiende en omhoog-willende kracht in leven, wereld en kosmos. | |
[pagina 263]
| |
Dit is wel het meest karakteristieke in de moderne Godsvoorstelling, dat men zich God niet denkt in een toestand van rust, maar in een toestand van voortbeweging en vervolmaking; dat Hij gezien wordt als een altijdscheppende kracht die in aldoor hooger levensvormen tot hooger bewustzijn komt, als het groote doelstreven, om uit het laagste het hoogste voort te brengen’, (blz. 58). In beide geschriften is zeer veel goeds op te merken, en ongetwijfeld zijn zij belangrijke bijdragen voor een allengs zich vormende nieuwe of zich vernieuwende religie. Maar desondanks is er een leemte. Immers de schrijvers vergeten te spreken over, noch geven blijk van eenigen invloed van het Oosten, een gemis, dat zij deelen met verreweg de meesten die schrijven, spreken of denken over: ‘de religieuse gemeenschap der toekomst’ of over ‘den nieuwen mensch’. Wanneer bv. Banning in den aanvang spreekt over ‘de nieuwe waarden die, eenmaal samengebonden, een nieuwe religieuse levenswaarheid kunnen vormen’, dan bespreekt hij als verschillende gedachtenlijnen, die nog door de moderne wereld heengaan, de renaissance, het pantheïsme, de wijsbegeerte van Kant, het pessimisme, de ontwikkeling der maatschappij en de socialistische gedachtenwereld, doch laat het Oosten terzijde. En dat is niet juist, daar zijn invloed reeds groot en nog toenemende is, een feit dat als element van ‘een nieuwe religieuse levenswaarheid’ van overgroot belang zal zijn, zooals ik hoop te zullen aantoonen. Waar beide boekjes bouwsteenen voor een nieuwe cultuur bevatten, maar anderzijds symptomen zijn van in velen levende gevoelens (het denkbeeld van den wordenden God is reeds meermalen geuit) is het een leemte, dat het geheele Oosten wordt voorbij gezien. Nu is dat wel eenigszins te verklaren. Immers tot slechts eenige tientallen jaren geleden bestonden er tusschen West en Oost slechts handelsrelaties. Zeker, Goethe had veel bewondering voor de toen bekende Oostersche literatuur (o.a. Kalidasa's Sakuntala). Schopenhauer werd zelfs sterk beïnvloed door de Oepanishads, maar dergelijke feiten bleven uitzonderingen. Eerst sedert betrekkelijk korten tijd is de invloed van het Oosten wassende. Vooral de theosofie vormt hiervoor het sterkste element, maar ook kleinere stroomingen als het Soefisme en de anthroposofie, dichters als Rabindranath | |
[pagina 264]
| |
Tagore, kenners van het Oosten als Keyserling en Henri Borel, leeraars als Sadhoe Soendar Singh, en ook niet te vergeten de kunsthandel, die de vereering voor Oostersche schoonheid tot een mode heeft opgezweept, brengen de cultuur van het Oosten naderbij, een omstandigheid waarbij ook de verbetering en versnelling der verkeersmiddelen een rol spelen. Terwijl Japan politiek en economisch tot een wereldmacht is uitgedijd, worden de cultureel zooveel hooger staande volken van China en de drie Indiën door de Westerlingen niet meer, gelijk vroeger, alleen als uitbuitings-objecten beschouwd, maar wordt het besef steeds levendiger, dat zich hier een beschaving openbaart, die gelijk is aan, zoo niet hooger is dan de onze. De tijd dat een beroemd Sinoloog, zoo beroemd dat hij vanuit Nederland naar Berlijn werd beroepen, het Taoïsme een barbaarsch systeem van bijgeloof kon noemen, ligt achter ons. Het wordt daarom tijd, dat men zich van het verschil tusschen Oost en West meer rekenschap geeft, teneinde hierdoor te scherper de waarde van dezen invloed te kurmen vaststellen. Dit is van belang voor eigen levens- en wereldbeschouwing, maar ook voor den opbouw van een nieuwe gedachtenwereld, van een nieuwe cultuur.
Hoewel de volkeren, waaruit de beide groepen bestaan, onderling groote verschillen vertoonen (men denke aan de Amerikanen tegenover de Italianen, aan Chineezen tegenover Hindoes), zoo hebben toch de volken van elke groep gemeenschappelijke karaktertrekken, die hen tezamen van de andere groep onderscheiden. Zeer zeker zijn er volken, die een overgangstype vormen. Zoo hebben Arabieren en Turken veel Oostersche karaktertrekken, en zijn de Japanners in vele dingen aan de blanken verwant. Om duidelijk te zijn, is het echter zaak het onderscheid zoo scherp mogelijk te zien. In het algemeen dan kan dit onderscheid worden gekarakteriseerd als het ondersdheid tusschen activiteit en passiviteit. De Oosterling, met name de Indiër, is meer geneigd tot rust, tot beschouwen, tot droomen. Hij is niet als de Westerling de mensch van de daad, van de realiteit. Zijn energie is minder gericht op dingen van het uitwendige leven. Zijn willen en denken is overwoekerd door het droomen. Dat wat is, ver- | |
[pagina 265]
| |
schijnt den Oosterling waardeloos tegenover de randversieringen waarin zijn verbeelding het vat, en die beelden van zijn fantasie woekeren in tropische weelde. Hem blijft de ware wereld, de werkelijkheid, onbekend, Maya, gesluierd door zijn droomen. Hij vertrouwt zich niet toe aan de onbekende buitenwereld die hij niet beheerschen kan. De blanke mensch daarentegen is de mensch van de realiteit, een omstandigheid die hem tot het voorbijzien van al het andere dan die werkelijkheid kan leiden en dus tot materialisme kan voeren, maar anderzijds ook in hem de begeerte kan wekken, die realiteit om te vormen tot een meer zuivere afspieging van de in hem wonende idee, een omstandigheid die hem dus ook tot idealisme kan leiden. Dit materialisme en dit idealisme zijn den typischen Oosterling onbekend, daar hij de gescheidenheid van persoonlijkheid en buitenwereld niet aanvaardt. De waarheid van het gestelde, dat de mate van werkelijkheidszin, en dus het onderscheid tusschen actief en passief, het verschil tusschen de beide menschheidsgroepen weergeeft, dient thans te worden getoetst aan de belangrijkste geestelijke verschijnselen. Allereerst is het door zijn meerdere werkelijkheidszin en daadkracht te verklaren dat het Westen het Oosten heeft ontdekt en niet omgekeerd. Het is geen toeval dat de ontdekkingsreizen van het blanke ras uitgingen. Het Oosten kan geen Herodotus, Marco Polo en Columbus aanwijzen, noch wereldomzeilende volkeren als de Portugeezen, de Engelschen en de Hollanders. Het Oosten was de schoone slaapster, die door den Westerschen prins moest worden gewekt. Door dit karakterverschil is het Oosten dan ook in de macht van den Westerling gekomen. Deze echter gebruikte die macht alleen met economische oogmerken, doch bracht daarentegen in die verre landen het begrip der vrijheid. In zijn koloniën verbrak hij het despotisme, en daarbuiten was het door zijn invloed dat andere staatsvormen in het leven werden geroepen. De republikeinsche idee (China) en het parlementarisme (Japan) zijn van Westerschen oorsprong. Zoo blijkt het verschil zich ook op staatkundig terrein te handhaven, waar de vrijheid immers activiteit van den geest vooronderstelt, het despotisme daarentegen passiviteit, zoo van den onderdrukte, als van den aan zijn onbeheerschte neigingen toege- | |
[pagina 266]
| |
venden tyran. Typeerend is ook een figuur als van Mahatma Gandhi, die geen gewelddadig verzet tegen de Engelsche overheersching predikt, doch de non-coöperation, het nietdoen, de passieve weerstand. Deze zucht naar daden, dit verlangen tot expansiviteit uit zich bij den Westerling op wetenschappelijk gebied in de begeerte de natuur te doorgronden. Bijna alle ontdekkingen op medisch, chemisch, natuurkundig, technisch terrein zijn van blanken afkomstig. En zou het toeval zijn, dat de cultuurgeschiedenis der Westerlingen stroomend is, zich in groote golvingen verplaatsend van Babylon, Egypte, Griekenland, Rome naar het Westen, terwijl die der Oosterlingen aan haar bakermat gebonden bleef? De beschaving der Aziaten heeft nu als voor tallooze eeuwen terug, haar zetel voornamelijk in Indië en in China. Ook de Oostersche kunst kent in haar verschillende uitingen niet die ontwikkeling, die ontplooiïng, als de Westersche. Het zou te ver voeren het aangeduide verschil, zoowel in de ontwikkeling der kunsten in het algemeen als in elken kunstvorm afzonderlijk, na te speuren. Ik meen mij daarom te mogen bepalen tot de muziek, immers wel de kunst waar het stoffelijke tot een minimum is teruggebracht. De muziek produceert niet een stoffelijk voorwerp zooals de architectuur en de beeldbouwkunst, noch geeft zij de afbeelding van stoffelijke zaken weer, zooals de schilderkunst, maar zij wordt alleen door middel van materieele dingen voortgebracht, zoodat de geest zich hier directer kan uiten, minder belemmerd door stoffelijkheden dan bij de andere vormen van kunst. De Westersche muziek dan geeft een opeenvolging van gemoedstoestanden van des componisten persoonlijkheid, een ontwikkeling van thema's, zoodat elke goede compositie als een afzonderlijk geestesproduct één geheel vormt, af is, met in zichzelf een stellen, ontwikkelen en oplossen van bepaalde psychische toestanden in den componist. Geheel anders is de Oostersche muziek, althans de mij bekende der Hindoes en der Javanen. Van ontwikkeling van een thema is geen sprake, zoodat een compositie dan ook eigenlijk geen begin en geen einde heeft. De meeste composities bestaan daarom slechts uit enkele tonen, in eentonig schijnende regelmaat | |
[pagina 267]
| |
herhaald; ja, er zijn mantrams, die slechts uit één toon bestaan, met wisselenden tijdsduur en kracht. Voorts is er evenmin sprake van een individueele uiting; de muziek heeft meer een onpersoonlijk cachet. Dààr dus geen tragische conflicten, daar geen uitbarstingen van smart of jubel van zondoorlichte vreugde, daar geen stijging tot vergeestelijkte kosmische kracht; maar de stille, droomende, passieve overgave. Zij heeft geen wijde oppervlakte van vele tonen noodig. Haar waarde ligt in de zuivere intensiteit. Zij spreekt van het Eene, dat het innerlijkste wezen aller veelheid is. Zooals soms in den sterdoorstraalden nacht even een luwe wind naderzweeft door de ritselende bladeren en dan weder wegsterft in de donzen duisternis, zoo komt de muziek van Hindoes en Javanen uit-, en verdwijnt weder in de stilte. Bij ons is de muziek zeer zeker de uiting van een strevenden, ginds van een beschouwenden geest. Het onderscheid tusschen Westersche en Oostersche wijsbegeerte is ook weder in de kern hetzelfde. De Westersche wijsgeer is analytisch. Hij stelt eerst de waarde van verschillende begrippen vast, hij stelt het probleem en speurt dit in onderdeden na. Eerst daarna komt hij tot de synthese. Hij bouwt moeizaam een stelsel op, als een toren, in strenge mathematische logica. De Oostersche wijsgeer daarentegen ontleedt niet, doch kent slechts de synthese. Zijn denken is minder scherp van zijn gevoel en zijn religie gescheiden. Hij spreekt reeds terstond zijn overtuiging uit, een religieuse meening, die hij omspint met wonderschoone gedachten, die echter dikwijls weinig samenhang en schier nooit een logische ontwikkeling vertoonen. De Oostersche wijsbegeerte vooronderstelt intuïtie, de Westersche philosophie logica. Het Westen kent wijsgeeren, doch het Oosten kent wijzen. Nu is er in de belangrijkste Oostersche religieus-wijsgeerige leeringen een gemeenschappelijke karaktertrek, die te vinden is zoowel in het Boeddhisme als in het Brahmanisme als in het Chineesche Taoïsme (het Confucianisme is meer een zedeleer). Deze leeren alle dat er een centraal levensbeginsel en levensdoel is, de groote Eenheid in de veelheid der dingen. Dit kan de religieuse Westerling ook onderschrijven. Maar, zegt de Oosterling, liefde, schoonheid, smart en geluk zijn slechts betrekkelijkheden, die ons belemmeren het absolute | |
[pagina 268]
| |
te doorleven, een te worden met het Al. Zij zijn gewaarwordingen die daarom bestreden moeten worden of op zijn minst met onverschilligheid moeten worden behandeld. Het Boeddhisme leert ‘dat alles wat veranderlijk en eindig is, als kwaad, en het onveranderlijke en algemeene als goed is te beschouwen’. (Kern-Mannoury, het Boeddhisme, blz. 59). Het onbestendige zooals bv. schoonheid en geluk, is lijden. De Bhagavad-Gita, het heilige boek der Brahmanen, eischt dat men moet hebben ‘geen gehechtheid, geen opgaan in zoon, echtgenoot, huis enz. en steeds gelijkmoedigheid in gewenschte en ongewenschte wisselvalligheden’ (vertaling Boissevain XIII 9). ‘Indien hem, terwijl hij in zichzelve vast staat, vreugde en leed hetzelfde zijn, een aardkluit, steen en goud hetzelfde zijn, indien hij lief en leed gelijk opneemt, en hij standvastig blijft terwijl hij blaam en lof over zichzelf gelijk opneemt, is hij geschikt om God te worden’. (XIV 24-26). Lao-Tsze leerde in zijn Tao-Teh-King dat wie niet weet wat eeuwigdurend is, zich ophoudt met voorbijgaande verschijningen en leeft van sterfelijke gevoelens, die hem ongelukkig maken omdat zij niet werkelijk zijn. ‘Te weten wat eeuwigdurend is, heet verlicht te zijn. Niet te weten wat eeuwigdurend is, heet eigen ellende bewerken’ (XVI). Is het wonder dat zijn commentator Tschuang-Tsze, die 2½ eeuw na hem leefde (± 350 voor Christus) naast zijn gestorven vrouw lustig op een klinkende schaal zat te slaan? ‘Zij bestond reeds’, verklaarde hij, ‘voor zij geboren was, zonder vorm, zonder wezen. Toen ontstond in het oerwezen een verandering, de geest werd wezen, het wezen vorm, de vorm kwam tot geboorte. Nu is wederom een verandering geschied en is zij dood. Thans slaapt zij rustig in het Groote Huis. Moet ik dan klagen en weenen?’ (Reden und Gleichnisse des Tschuang-Tsze blz. 62). In de Kathaka-Oepanishad bv. lees ik (Deussen blz. 287): ‘Als alle aandoeningen verdwijnen die nestelen in des menschen hart, dan wordt de sterfelijke onsterfelijk en erlangt reeds hier het Brahman. Als alle banden, die het menschelijk hart aan de niet-werkelijke dingen verbinden breken, dan wordt de sterfelijke onsterfelijk’. Henri Borel schrijft in ‘de Geest van China’ blz. 36: | |
[pagina 269]
| |
‘Choeng is dus het einde van het Pad, het einde van Tao, dat waartoe Tao leidt en waarna alle menschelijke aandoeningen, vreugde, toorn, geluk, smart, zwijgen en ophouden, als de groote Rust is binnengetreden. De concentratie in het van den Hemel gegeven zelf, het vrij worden van aandoeningen en hartstochten, den geest geconcentreerd in het Hemelsche; het inwendige, spiritueele leven, vrij van de uitwendige verschijnselen, dit alles zou voor een Brahmaan en een Boeddhist volkomen begrijpelijk zijn’. Zoo ziet dus ook Borel hierin een eenheid van opvatting in alle groote Oostersche godsdiensten. Zulk een streven naar onaandoenlijkheid is het Westen (de mystici uitgezonderd) vreemd. Het geluk wordt hier, anders dan ginds, gaarne aanvaard. En wat de smart aangaat, is den Westerling de taak opgelegd, niet om haar te ontkennen, zooals de Oosterling doet, maar om haar te ontvangen, te bestrijden en te overwinnen. De Rust is het uiteindelijke doel van den Oosterling. Handelen wordt daarom lager gesteld dan niet-handelen. Zoo zegt de Tao-Teh-King: ‘Het zware is de wortel van het lichte; de rust is de overheerder van de beweging. Daarom laat de wijze nooit af van zwaarte en rust’. (XXVI). ‘De hoogste deugd is Wu-Wei (niet-doen). De lagere deugd is Wei (doen)’. XXXVIII. Wanneer wij nu onze aandacht wenden naar den godsdienst van het Westen, het Christendom, dan rijst allereerst de vraag waarom dit uit zijn geboorteland, wel den weg naar het Westen, maar niet naar het Oosten heeft gevonden. Er zijn geografische oorzaken, zeker. Immers de landen die den brug naar het Oosten vormden, Babylon en Assyrië, waren destijds reeds tot woestenijen geworden. Ook kan er op gewezen worden, dat Rome toenmaals het krachtige beschavingscentrum was, terwijl Griekenland nog op zijn nabloei teerde (Egypte was reeds dood), zoodat de apostelen, met name de heidenapostel Paulus, als vanzelf hun gedachten en hun bekeeringsverlangens naar die beide volken richtten. Toch ligt dunkt me, de eigenlijke psychologische oorzaak dieper, en is deze, dat zij intuïtief gevoelden dat het Christendom, ontstaan uit den Westerschen Geest, slechts in dezen zijn klankbord zou vinden. Want het Christendom is wel typisch een uiting van Westersche mentaliteit. Wanneer het wordt ontdaan van zijn dogmatische om- | |
[pagina 270]
| |
hulselen, die meerendeels na het sterven van Christus zijn ontstaan, dan moet als zijn kern de liefde worden genoemd. Onder liefde nu kan eenerzijds worden verstaan het besef van eenheid met het object van liefde, maar anderzijds ook de begeerte om uiting te geven aan dat besef. Hare naar binnengekeerde zijde is eenheidsbesef, de naar buiten toegewende zijde is eenheidsdrang. En juist door dat laatste heeft het Christendom in zich een sterk sociaal element. Het komt dan in aanraking met de buitenwereld, de werkelijkheid, waar zooals wij aantoonden, de Oosterling niets van weten wil. Als zoodanig ligt er in het Christendom een grootere stuwkracht, een sterkere dadendrang, een meerdere activiteit besloten, dan in het Boeddhisme en de andere Oostersche religiën. Nu zal kunnen worden opgemerkt dat bijvoorbeeld het Boeddhisme dan toch wel het medelijden kent. Ongetwijfeld is dit zoo; doch het kent dit slechts als passieve ervaring, die zich niet als bij het Christendom in liefde, als activiteit gezien, omzet. Het Boeddhisme leert dat de kern van het leven lijden is, en wijst den weg aan hoe ieder aan dat lijden kan ontkomen. Het leert den mensch heiligende oefeningen en nadenken over eigen, tekortkomingen en zonden, teneinde te trachten ieder voor zichzelf den goddelijken staat, het Nirwana, te bereiken. Het is een heilsinstituut, dat den menschen persoon voor persoon zijn individueel geluk waarborgt. ‘Oogenschijnlijk zou dit zoeken naar eigen heil tot kras egoïsme leiden. Maar dit geschiedt bij het Boeddhisme om tweeërlei redenen niet. Ten eerste omdat het eigen heil voor den Boeddhist niet de eeuwige gelukzaligheid van het individu beteekent, maar de bevrijding uit de banden der individualiteit, zoodat egoïste wenschen juist een misverstand beteekenen. Dan echter, omdat welwillendheid en medelijden voor den Boeddhist als die deugden gelden, waarvan de uitoefening de bevrijding van het zelf het meest bevordert en bespoedigt’. (Keyserling: Reisdagboek I 53). Het sterkst komt dit uit in het meest zuivere, zuidelijke Boeddhisme (Ceylon) waarbij ‘elk op zichzelf is aangewezen, elk zijn eigen heiland is’. (Bähler: het Boeddhisme). Maar ook komt dit uit in de artikelen, aangenomen op het congres in 1891, tot vereeniging van de verschillende richtingen in het Boeddhisme. Daarin staat, dat ‘om verlost te | |
[pagina 271]
| |
worden van het leed, het noodig is om te ontkomen aan de herhaalde wedergeboorte; om aan deze te ontkomen, is het noodig de begeerte te blusschen, en om dit te doen, moet men de onwetendheid verdrijven’. De verdrijving van onwetendheid nu kan bereikt worden o.m. door de standvastige beoefening van de naastenliefde. Hieruit blijkt dus, dat deze liefde beoefend wordt om zelf bevrijd te worden van het leed en de wedergeboorte. Hierin ligt het essentieele verschil met het Christendom verscholen, het Christendom, dat bij monde van Paulus heeft getuigd: ‘de liefde zoekt zichzelf niet’. (1 Kor. 13 vers 15.) Waar, zooals wij zagen, het Christendom als eenheidsdrang een sterk sociaal element bezit, daar wekt het geen verwondering, dat het socialisme op Westerschen, Christelijken bodem ontstond, en zelfs niet in het Oosten is kunnen ontstaan. Het socialisme immers is in diepste wezen meer dan de omhoogheffing van een onderdrukte klasse; het wil juist de opheffing van alle klassen, om te komen tot de eenheid onder alle menschen; het is dus een uiting van liefde, als eenheidsdrang beschouwd, een activiteit die het Oosten niet kent.
Tegen deze beschouwingen, die met het oog op den noodzakelijkerwijs beknopten omvang van dit artikel, niet veel meer dan aanduidingen konden zijn, zou kunnen worden aangevoerd, dat het Oosten ook een anderen, nog niet besproken belangrijken godsdienst kent, het Mohammedanisme. Leven er niet in Engelsch- en Nederlandsch-Indië millioenen Mohammedanen; vertoonde het bloeitijdperk der Groot-Mogols niet een bij uitstek Mohammedaansche cultuur? En deze lieden zijn toch bekend als fanatici, met een ongehoorden, onstuimigen dadendrang, zoodat bij deze Oosterlingen toch waarlijk van passiviteit geen sprake is. Ik meen hiertegen weder het bekende Reisdagboek van een Philosoof van Herman Keyserling te mogen aanhalen (blz. 273 e.v.), waarin ik tevens een bevestiging vond, van wat ik reeds op verschillend gebied als het kenmerkend onderscheid tusschen Oost en West aantrof. ‘De Islam beteekent slechts een afzonderlijke uitdrukking van datgene wat van alle Westersche cultuur geldt: een ge- | |
[pagina 272]
| |
keerd zijn naar de wereld en de energie waarmede zij de verschijning vormt. Dit onderscheidt haar ten eenenmale van het oriëntalisme, dat in Indië zijn verst doorgevoerde uitdrukking vindt. Het bewustzijn van den Hindoe is gericht naar het “wezen”; daarom wendt hij den rug toe aan de verschijning. Wanneer hij het individu gering acht, in de praktijk van dit leven te kort schiet, aan aardsch succes, wetenschappelijk inzicht, technisch meesterschap weinig beteekenis hecht, het nirwana nastreeft en ongehoord gespiritualiseerd blijkt, zijn dit evenzoovele uitdrukkingen zijner typische instelling op het leven. Alle Westerlingen - daartoe ook de Mohammedanen gerekend - zijn geheel anders georiënteerd; hunne typische idealen vinden hunne verst doorgevoerde en tegelijk zinrijkste uitdrukking in de Kristelijke voorstellingen van de oneindige waarde der menschenziel en het gebod het hemelrijk op aarde te verwerkelijken. Mohammedanen zoowel als Kristenen, zien in dit leven het eigenlijke arbeidsveld. De rust der Mohammedanen is niet die van den passieven (als bij de Hindoes) maar van den in zichzelf geconcentreerden mensch. Het is onze Westersche energie, maar in den vorm van spankracht. - Ja de Islam is een uitdrukking onder andere van den westerschen geest; hij is aan den indischen niet meer verwant dan wij. Hij is voor den Kristen terstond begrijpelijk. Niets is voor een onzer werkelijk vreemd aan de mentaliteit van den Muzelman. Weliswaar ontwikkelt zich de Islam in Indië hoe langer hoe meer in den indischen geest; want op den duur laat het bloed niet met zich spotten’. (Keyserling: Reisdagboek van een filosoof, blz. 273 e.v.). Waar ik dus het essentieele verschil tusschen Oost en West als dat tusschen passief en actief meen te mogen karakteriseeren, moet ik hieraan toevoegen, dat de Oostersche passiviteit allerminst werkeloosheid, luiheid beteekent. De Yoga-beoefening (psychische concentratie) der Indiërs, het Wu-Wei der Chineezen, brengt krachten der ziel in werking, waarvan de blanke mensch zich ternauwernood een voorstelling kan vormen. ‘Tao is eeuwig Wu-Wei, en toch is er niets, wat Het niet doet’ (XXXVII). ‘De wijze doet Wu-Wei, werkt aan geen werk’ (LXIII). Beter dan van passiviteit zou | |
[pagina 273]
| |
dus wellicht kunnen worden gesproken van innerlijke activiteit, waar immers de uitwendige wereld, waarop de Westersche energie meer is gericht, voor den Oosterling weinig of niets beteekent. Deze is niet afgescheiden van zijn ik-heid. Het gevolg hiervan is dat van een individueel bewustzijn minder sprake is dan bij den blanke, die de afgescheidenheid tusschen ik en niet-ik wel aanneemt. Alles ligt buiten het vermogen van den Aziaat, wat een geschakeerd individueel bewustzijn veronderstelt, zoodat van individueele karaktertrekken dan ook minder sprake is. Hij mist derhalve het persoonlijk scheppende, dat onvoorwaardelijk individueel bewustzijn veronderstelt, zooals Keyserling heeft geconstateerd.
Ik ben er mij van bewust, dat zeer vele afwijkingen op den gestelden regel zijn aan te toonen. Bezit het Westen dan geen mystici, zal men tegenwerpen? En hoe kunt ge den Oosterlingen daadwerkelijke activiteit ontzeggen! Hoe verklaart ge dan figuren als Dschingis-Khan en Tamerlan en de veroveringsoorlogen der Hindoes; hoe figuren als de Boeddhistische zendelingen en Koning Acoka, die aan het Boeddhisme zulk een groote uitbreiding gaven. En Kabir, de 15e eeuwsche mysticus, was waarlijk niet zoo wereldvreemd als gij den Oosterlingen kenschetst, waar hij als handarbeider midden in het leven der realiteit stond. Zeker, deze voorbeelden zijn nog met tallooze te vermeerderen. Maar waar het geldt twee groote menschheidsgroepen tegenover elkaar te stellen, daar meen ik, dat de uitingen en gedragingen van enkelingen mogen worden uitgeschakeld, en alleen de innerlijke geestesstructuur van de groepen of volkeren als geheel moet worden beschouwd. Om thans tot het uitgangspunt dezer beschouwingen terug te keeren, zien wij, met dit criterium gewapend, dat de geciteerde uitingen wel typisch de uitingen zijn van een Westerschen geest, en als zoodanig dus slechts van betrekkelijke waarheid en waarde. Immers de opvatting van den ‘wordenden God’, een opvatting, die reeds vaker dan alleen bij de in den aanvang genoemde schrijvers tot uiting kwam, past volkomen in de lijn van activiteit, van streven en dadendrang, waar alleen op het worden, het groeien, de ontplooiing van | |
[pagina 274]
| |
kosmische krachten wordt gelet, maar niet op de rust, het onbewegelijke evenwicht. De vraag of dan alleen in dit laatste de kern aller dingen moet worden gezocht, of dus de Oosterlingen dichter bij de bron der waarheid zijn dan wij, kan niet worden beantwoord zonder de lijn der reeds aanvankelijk uitgestippelde gedachte verder door te trekken. Zooals in 't kort werd aangetoond, kan het verschil tusschen West en Oost worden aangeduid als dat tusschen actief en passief. Het is het verschil tusschen streven en bereiken, worden en zijn, daad en droom, geven en ontvangen, man en vrouw. Want immers is de man in het algemeen de mensch van de activiteit, van de daad, van het geven; de vrouw de mensch van de passiviteit, van den droom, van het ontvangen; zoo op lichamelijk als op geestelijk gebied. Ongetwijfeld is hier sprake van minder of meer, daar de vrouw ook kind van den vader, de man ook kind van de moeder is; evenals de verschillen tusschen den Westerling en den Oosterling ook niet scherp en in alle onderdeelen juist zijn af te bakenen, zooals boven reeds is gezegd. Wanneer wij zoo de beide belangrijkste groepen der menschheid als man en vrouw mogen zien, dan treft ons de oeroude wijsheid der Chineezen. Een der door Khoeng Foetsze (geb. 551 voor Christus) gecommenteerde overoude heilige geschriften der Chineezen is de I-Ging. De kerngedachte van dit boek, toegeschreven aan een legendarischen keizer die omstreeks 2800 voor Christus leefde en dat als de bron voor de wijsheid van Lao-Tsze en Khoeng Foetsze mag worden beschouwd, is de volgende: Het geheele heelal is samengesteld uit twee polaire principes, beide uit Een, Tai-Gi, gevormd. Deze polariteiten (hemel-aarde, licht-duister, beweging-rust enz.) veroorzaken door combinaties de eindelooze verscheidenheid van alle phenomenen, van alle wezens en alle dingen in het Heelal. Later heeft zich hier een geheel wijsgeerig stelsel, Yang en Yin, uit ontwikkeld. Zoo ook werd Yang het mannelijk, Yin het vrouwelijk principe genoemd, beide door en uit de ongeopenbaarde Eenheid, Tai-Gi, gevormd en dus op mystieke wijze één van oorsprong. Aldus vormen het Westen en het Oosten, de mannelijke en de vrouwelijke helft van de menschheid, één geheel, zijn van | |
[pagina 275]
| |
oorsprong één. Zoo vormen onze onderling zoo verschillende linker- en rechterhelft één lichaam, zoo vormen de beide oneindige sterrenstroomen, die in tegenovergestelde richtingen zich bewegen, één Heelal. Boven de polaire mannelijke en vrouwelijke principes, staat het Ongeopenbaarde, dat zichzelf begrensde toen het zich openbaarde. En zoo mag worden gezegd, dat hoe machtig het Godsbegrip van het Westen en hoe verheven dat van het Oosten ook moge zijn, beide slechts als uitingen mogen worden beschouwd van een oneindig verhevener Waarheid. Wanneer wij ons trachten in te denken hoe ons zonnestelsel, met zijn stoet van planeten, voortsnelt naar nog onbekende streken van het heelal, dan doorhuivert ons het ontzag voor de macht van den wordenden God. Wanneer de stralende sterrenhemel in eeuwige stilte en rust weerspiegelt in onze ziel, dan doordringt ons de verhevenheid van den God, die is. Maar worden en zijn, beweging en rust, leven en dood zijn in diepste diepten een. Zoo kunnen wij, met handhaving van onzen Westerschen geest, leven in de erkenning dat de diepste Waarheid ligt in een gebied voorbij het worden en voorbij het zijn. Dood en leven spannen samen tegen ons bestaan, sprak een Perzische soefi. Want het hart der eeuwigheid kent geen onderscheiding. Waar de liefde zich uit als eenheidsdrang en eenheidsbesef, waar de Westerlingen de eenheidsdrang en de Oosterlingen het eenheidsbesef tot uiting brengen, daar kan worden gezegd dat Oost en West, dat de geheele menschheid omvat is door de Liefde. Maar dieper nog dan de drang naar eenheid en dieper nog dan het besef van eenheid, is de Eenheid zelve, het Ongeopenbaarde, dat het wezen is van al het gekende.
J. Reitsma. |
|