De Gids. Jaargang 89
(1925)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 240]
| |
Psychognosis der wereldbeschouwingen en psychisch monisme.Dr. A.A. Grünbaum, Privatdozent an der Universität Amsterdam, Herrschen und Lieben als Grundmotive der philosophischen Weltanschauungen, Bonn 1925.Met den eenigszins ongewonen naam ‘Psychognosis der Weltanschauungen’ worden door den schrijver van het bovengenoemde boekje onderzoekingen aangeduid, die betrekking hebben niet op de empirische en logische, maar op de psychologische grondslagen der verschillende philosophische systemen. Dat wil zeggen: niet op de gegevens en redeneeringen, die voor de waarheid of waarschijnlijkheid eener wereldtheorie kunnen worden aangevoerd, maar op de verborgen neigingen en gemoedsgesteldheden, die voor den een deze, voor den ander gene theorie bijzonder aantrekkelijk maken. Aan deze neigingen en gemoedsgesteldheden wordt door den schrijver om een dubbele reden groote beteekenis gehecht. Vooreerst meent hij, dat feitelijk alle philosophische overtuigingen alleen aan haar hun ontstaan te danken hebben, terwijl de daarvoor aangevoerde theoretische gronden slechts een onwezenlijk bijwerk zijn, dat achteraf aan die overtuigingen wordt toegevoegd om hun een toonbaar wetenschappelijk aanzien te geven. En vervolgens is hij van oordeel, dat dit niet alleen zoo is, maar ook zoo behoort te zijn, aangezien de philosophie niet tot taak heeft, waarheid te zoeken, maar gemoedsbehoeften te bevredigen. En zoo behoort dan, niet slechts naast, maar in de plaats van de philosophie | |
[pagina 241]
| |
deze psychognosis der wereldbeschouwingen te treden, die heeft uit te maken, uit welke verschillende gemoedsbehoeften de onderscheiden wereldbeschouwingen ontspringen en in hoe ver zij deze kunnen bevredigen; zoodat dan ieder in staat wordt gesteld, daaruit de hem het best passende te kiezen. Van die psychognosis geeft de heer Grünbaum hier een eerste proeve, waarin, hoewel ook het materialisme, het idealisme en het dualisme ter sprake komen, toch voornamelijk het psychisch monisme als proefobject wordt gebruikt. Vandaar de samenkoppeling dezer beide termen in het opschrift van dit artikel. Wat de heer Grünbaum over deze onderwerpen - de psychognosis, de philosophie en het psychisch monisme in het bijzonder - zegt, geeft mij aanleiding om enkele opmerkingen te maken.
Dat er voor een psychognosis, of, zooals anderen het genoemd hebben, een psychologie der wereldbeschouwingen plaats is, lijdt geen twijfel. Het is nu eenmaal zoo gesteld, dat de factoren, die op het totstandkomen en instandblijven van iemands wereldbeschouwing invloed uitoefenen, niet uitsluitend liggen op intellectueel gebied, maar ook daarbuiten: in neigingen, wenschen, richtingen van voorkeur, waardoor het gewicht van gronden en tegengronden onwillekeurig en onbewust wordt verschoven. En het zou zeker uit een psychologisch oogpunt interessant zijn, deze factoren nader te leeren kennen. Welke is nu de weg, die tot deze kennis zou kunnen leiden? Daar de philosophen zelf zich althans plegen te verbeelden, dat zij onbevooroordeeld naar waarheid zoeken, zal men in hunne geschriften niet licht uitlatingen vinden, waaruit blijkt, dat zij zich bij den opbouw hunner systemen door gemoedsbehoeften hebben laten leiden. Men zou nu hunne biografieën, brieven en dgl. kunnen raadplegen, en nagaan of zij, alnaarmate zij in de philosophie de eene of de andere richting uitgaan, ook in hun leven zich door verschillende bovendrijvende neigingen onderscheiden. Zeker zou deze methode, wanneer zij slechts op enkele personen werd toegepast, weinig betrouwbaar zijn, daar de te vinden coïncidenties even goed op toeval als op werkelijken samenhang zouden kunnen berusten. Maar deze onzekerheid kan door het gebruikmaken van statistische methoden worden weggenomen. | |
[pagina 242]
| |
Wanneer wij een voldoend aantal (b.v. op biographische gegevens berustende) karakterbeschrijvingen van materialisten, idealisten, dualisten enz. met elkander vergelijken, dan zullen in de percentgetallen voor de onderscheiden psychische eigenschappen verschillen aan het licht treden, die, wanneer zij groot genoeg zijn, althans een ruwe aanwijzing zouden geven van de mate, waarin het komen tot de betrokken wereldbeschouwingen door de aanwezigheid van die psychische eigenschappen wordt begunstigd of tegengewerkt. En ten slotte zou dan moeten worden getracht, zich van de mogelijkheid van dit verband door navoelen en nadenken rekenschap te geven. Dergelijke onderzoekingen hebben ten aanzien van den aanleg tot verschillende kunsten en tot bepaalde richtingen in de kunst, evenals ten aanzien van den aanleg tot bepaalde misdrijven, reeds belangrijke en onverwachte uitkomsten opgeleverd, en zij zullen ongetwijfeld ook op het onderhavige gebied onze kennis en ons begrip van de gegeven psychische samenhangen aanmerkelijk kunnen verruimen en verdiepen. De heer Grünbaum heeft evenwel dezen weg niet ingeslagen. Hij stelt geen empirisch onderzoek in, maar geeft een apriorische constructie. Op de ‘bedrückende, beunruhigende, vernichtende und darum gefährliche Mannigfaltigkeit des Gegebenen’ kan, meent hij, de mensch reageeren op tweeërlei wijze: met een gevoel van vrees of met een gevoel van deemoed en berusting. In het eerste geval ontstaat het streven om die veelvuldigheid te beheerschen, hetzij door ze onder één algemeene formule te brengen, hetzij door ze te beschouwen als een bloot verschijnsel binnen het subject, en men komt tot monistische wereldbeschouwingen als die van het materialisme, het absolute idealisme of het psychisch monisme. In het tweede geval is men geneigd, de gegeven veelvuldigheid, zoo als zij gegeven is, te aanvaarden en lief te hebben, welke neiging bevrediging vindt in een dualistische wereldbeschouwing. En zoo zijn dan in ‘Herrschen und Lieben’ de grondmotieven van alle philosophische wereldbeschouwingen gegeven (blz. 42-43). Deze constructie werkt op het eerste gezicht eenigszins verbluffend. Men verbaast er zich over, door een psycholoog, die op experimenteel gebied verdienstelijk werk heeft geleverd, | |
[pagina 243]
| |
een psychologisch probleem op zoo summiere wijze te zien behandelen; en men zou in het bijzonder niet verwacht hebben, dat iemand, die elders het zoeken naar algemeene formules zoo scherp veroordeelt, in goeden ernst kan meenen, den onoverzienbaren rijkdom der psychische factoren, die blijkens de dagelijksche ervaring ons philosophisch denken kunnen leiden of verleiden, tot deze enkele algemeene formule te mogen terugbrengen. Toch staat dit geval geenszins op zichzelf: veeleer ligt het in het kruisingspunt van twee tijdsstroomingen, die naar ik hoop wel weer zullen voorbijgaan, maar die in de psychologie der laatste jaren een belangrijke plaats innemen: de biologische richting en de afwending van de analyse. De eerste is er op uit, alle psychische functies en wettelijkheden op te vatten als producten van biologische adaptatie; toegepast op de verschijnselen van het denken, leidt zij tot de opvattingen van James en Bergson, volgens welke dit denken geen theoretische beteekenis heeft, maar alleen een practisch hulpmiddel is voor de bevrediging van onze wenschen en behoeften. De afwending van de analyse is ontstaan als reactie tegen de associatiepsychologie, die gemeend had, de laatste elementen en wetten, waartoe die analyse moest leiden, reeds volledig te kennen in de gewaarwordingen en de associatiewetten; toen dit een illusie was gebleken, verviel men in het tegengestelde uiterste, door samengestelde geheelen (zooals waarnemingen van figuren of melodieën, menschelijke individualiteiten e.a.) eens voor al voor onanalyseerbaar te verklaren, hun een eigen zelfstandig wezen toe te kennen en te trachten, dit door een enkel centraal kenmerk te typeeren. De heer Grünbaum heeft niet anders gedaan dan deze beschouwingswijze, verbonden met de biologische, op een nieuw object, n.l. philosophische denkrichtingen, toe te passen. Evenwel, wanneer zich op deze wijze de plaats van den schrijver in de hedendaagsche psychologie met voldoende nauwkeurigheid laat bepalen, de uitkomsten, waartoe zijn onderzoek hem leidt, zijn daarmede nog allerminst gerechtvaardigd. Ook wanneer wij hier van een algemeene kritiek op de betrokken tijdsstroomingen (die vermoedelijk minder kwaads hebben gesticht dan wel goeds tegengehouden) afzien, blijven tal van vragen zich opdringen, waarvoor het mij niet | |
[pagina 244]
| |
gelukt is, een bevredigend antwoord te vinden. Enkele daarvan zou ik gaarne den lezer willen voorleggen. Vooreerst: zijn inderdaad vrees en deemoed de eenige geesteshoudingen, waarmede de mensch op de oneindige verscheidenheid der gegeven verschijnselen reageert? Heeft de heer Grünbaum de naïef-kinderlijke geesteshouding niet vergeten, die grasduint in al het nieuwe, dat iedere dag weer waar te nemen geeft? En de aesthetische, die uit dat alles schoonheid naar voren brengt, en zich, ook zonder eenigen deemoed, daaraan verlustigt? Ook wanneer wij van de wetenschappelijke geesteshouding, die in het begrijpen der veelvuldige betrekkingen tusschen de verschijnselen bevrediging vindt, voorloopig zwijgen, schijnt het twijfelachtig, of er geen geesteshoudingen zijn, waarvoor op dezen grondslag een passende wereldbeschouwing, en misschien ook wereldbeschouwingen, waarvoor een daaraan beantwoordende geesteshouding niet te vinden is. Vervolgens: zijn het inderdaad, wanneer wij ons tot de beide door den schrijver opengestelde rubrieken bepalen, alleen de verschillende philosophische wereldbeschouwingen, die zich in deze beide rubrieken laten ordenen? Of zou (in zijn gedachtengang) eigenlijk onder het hoofd ‘heerschen’ de geheele wetenschap, onder het hoofd ‘liefhebben’ daarentegen uitsluitend een grooter of kleiner deel van het religieuse leven ondergebracht moeten worden? Ik zou zeggen: zeer bepaaldelijk het laatste. Als onbedriegelijke kenteekenen van de beheerschingsneiging worden door den heer Grünbaum herhaaldelijk genoemd: het zoeken naar algemeene begrippen en wetten, de uitsluiting van alle nietverstandelijke overwegingen, de neiging om een samengesteld geheel uit zijn elementen te verklaren, het terugbrengen van qualitatieve tot quantitatieve verschillen, het streven naar rationaliseering en het determinisme: waar treden evenwel al deze tendenties duidelijker aan het licht dan bij het natuurwetenschappelijke onderzoek? De schrijver schijnt deze vragen eenigszins voorzien te hebben; althans beijvert hij zich om te betoogen, dat de natuurwetenschap niets anders beoogt dan de werkelijkheid zooals zij is, vrij van alle subjectieve toevoegsels, te leeren kennen, terwijl daarentegen het materialisme, even exclusief, er alleen op uit is, haar te beheerschen (blz. 34-35, 38-42). Maar | |
[pagina 245]
| |
ook deze scherpe tegenstelling is niets dan een willekeurige constructie. Eenerzijds zijn er tal van overtuigde materialisten, die hun systeem alleen ter wille van zijn vermeende theoretische waarheid op prijs stellen, en inderdaad laat zich ook gemakkelijk inzien, hoe men van de natuurwetenschap uit, bij onbekendheid met de uitkomsten der psychologie en der kennisleer, tot het geloof aan die waarheid kan komen. En aan den anderen kant spelen in de natuurwetenschap de zoo even genoemde, door den schrijver aan de beheerschingstendentie vastgekoppelde denkbeelden niet slechts de rol van ongezochte resultaten, maar ook (men denke slechts aan de ‘mechanische natuurbeschouwing’) die van werkhypothesen, welke van meet af aan het onderzoek te gronde worden gelegd; terwijl verder een groot aantal physische en chemische onderzoekingen zich onmiddellijk richten op het verkrijgen van resultaten, die waarde hebben voor de praktijk. Zoowel philosophen als natuuronderzoekers trachten dus te komen tot een voorstelling van de werkelijkheid, die hun voorkomt waar te zijn; en wanneer nu beider resultaten soms tevens kunnen dienen tot bevrediging van praktische of gemoedsbehoeften, dan gaat het niet aan, tegelijkertijd van de eersten te zeggen en van de laatsten te ontkennen, dat hun arbeid door de voorstelling van die bevrediging wordt gemotiveerd. De heer Grünbaum zou dus m.i. een zuiverder onderscheiding hebben gemaakt en tevens zijn biologisch standpunt strenger hebben gehandhaafd, wanneer hij in den titel van zijn geschrift gesproken had van ‘Herrschen und Lieben als Grundmotive der Wissenschaft und der Religion’. Een derde vraag sluit zich hierbij aan: mag men uit de gevolgen, die uit eene of andere geesteswerkzaamheid kunnen voortvloeien, zonder meer concludeeren tot de motieven, die aan deze geesteswerkzaamheid te gronde liggen? Wie goed doet, wordt geëerd: blijkt daaruit, dat het goede uitsluitend ter wille van die te verwachten eer wordt gedaan? Zoo ook hier. Het ligt in den aard der zaak, dat, hoe beter het ons gelukt, de veelheid der verschijnselen onder algemeene gezichtspunten te brengen, hun samenstelling te doorzien, hun onderling verband te begrijpen enz., - des te beter wij, ceteris paribus, ook in staat zullen zijn ze te beheerschen. Maar mag daarom dat beheerschen als het ‘grondmotief’ van den wetenschap- | |
[pagina 246]
| |
pelijken of wijsgeerigen arbeid worden voorgesteld? Alle ernstige onderzoekers, men moge over de door hen bereikte resultaten denken zooals men wil, hebben althans gemeend, naar waarheid te zoeken; ook waren zij slechts zelden tevens mannen van de praktijk, en hebben zelfs velen hunner op de practische toepassing als op iets minderwaardigs, een ontwijding van de zuivere wetenschap, neergezien. Nu weet ik wel, dat men zich in zijn eigen motieven kan vergissen. Maar toch ook zeker niet minder in die van anderen; en er zou een zeer omvattend onderzoek noodig zijn om de stelling, dat alle wetenschappelijk of wijsgeerig onderzoek uit vrees en heerschzueht ontspruit, ook maar eenigszins plausibel te kunnen maken. Ik mag niet te uitvoerig zijn en wil dus alleen nog de vraag stellen, of de heer Grünbaum bij het gebruik van het woord ‘beheerschen’ niet heterogene dingen met elkander heeft gelijk gesteld. Volgens hem ontstaat, zooals wij gezien hebben, de ‘Beherrschungtendenz’ uit het gevoel van vrees voor de neerdrukkende, gevaarlijke veelheid der verschijnselen, en wordt zij bevredigd of te bevredigen gezocht in de wereldbeschouwingen van het materialisme, het absolute idealisme en het psychisch monisme. Maar deze bevrediging vindt plaats op zeer verschillende wijze. Voor het materialisme aldus, dat de voltooide natuurwetenschap, waarmede dit stelsel zich vereenzelvigt, ons voor elk gewenscht of gevreesd verschijnsel de oorzaken zou doen kennen, en ons dus althans in beginsel in staat zou stellen, het te voorschijn te roepen of tegen te houden. Voor het absolute idealisme door de gedachte, dat de verschijnselen, waarvoor men zich bang maakt, ten slotte geen eigen werkelijkheid bezitten, maar niets anders zijn dan producten van het Ik. En voor het psychisch monisme op deze wijze, dat hier de causaliteit van het Ik, dat door zijn vrijheid een principieele grens zou stellen aan de beheersching, wordt vervangen door die der psychische elementen, die in gelijke mate berekenbaar en beheerschbaar zijn als moleculen en atomen. Het schijnt nu duidelijk dat iemand, die gekweld wordt door vrees voor de onoverzienbare en steeds wisselende veelheid der op hem aandringende verschijnselen, alleen aan de eerste en tot op zekere hoogte aan de derde, maar op geenerlei wijze aan de tweede dezer wereldbeschouwingen iets | |
[pagina 247]
| |
zou hebben om hem van die vrees te verlossen. Immers welke middelen stelt het absolute idealisme ter beschikking zijner aanhangers, om de gevaardreigende verschijnselen onder hun macht te brengen? Zij kunnen zeker zich inprenten, dat deze verschijnselen niets anders zijn dan hun eigen voorstellingen, en als zoodanig producten van hun eigen geest; maar deze voorstellingen blijven daarbij toch even onafhankelijk van hun wil, als de meest zelfstandige buitenwereld het zou kunnen zijn, en hebben dus niets van hun gevaarlijkheid verloren. De beide beteekenissen van het woord ‘beheerschen’, waartusschen de heer Grünbaum mij toeschijnt niet voldoende te hebben onderscheiden, zijn dus de practische en de theoretische, de afhankelijkheid der verschijnselen van ons willen en hunne afhankelijkheid van andere, aan onzen wil onttrokken functies van onzen geest: alleen de eerste, niet de tweede, kan een gevoel van vrees wegnemen, en daardoor bij hen, die dat gevoel koesteren, tot aanbeveling van een wereldbeschouwing strekken. De beide andere monistische wereldbeschouwingen, materialisme en psychisch monisme, laten zich ongetwijfeld gemakkelijker met het beheerschingsmotief -, maar zij zouden zich nauwelijks minder gemakkelijk ook met het daaraan tegenovergestelde motief in verband laten brengen. Ter verklaring van het feit, dat de op beheersching beluste idealisten de zelfstandigheid der buitenwereld loochenen, merkt de heer Grünbaum op, dat met de erkenning van die zelfstandigheid ‘wesensgemäss eine Einstellung zur Welt verbunden ist, die ich nicht besser benennen kann als mit dem Wort “Ergebenkeit”. Der daseinsautonomen Welt, wo das Ich allein teilnimmt und nichts formt, kann man im weltanschaulichen Sinne bloss ergeben sein’ (blz. 97). Maar zou dan het materialisme, dat die ‘Daseinsautonomie’ beslister dan eenige andere wereldbeschouwing aanvaardt, niet ook voor een verklaring uit deemoed of berusting in plaats van uit heerschzucht in aanmerking komen? En zou verder het psychisch monisme, dat de onoverklimbare scheidsmuren afbreekt, die de eene ziel van de andere afsluiten, niet even goed met de neiging tot samenvloeien, derhalve met de liefde, als met de neiging tot heerschen in verband gebracht kunnen worden? Men ziet, hoe bij deze apriorische toewijzing van elke | |
[pagina 248]
| |
wereldtheorie aan een enkel bepaald motief de willekeur beslist. Zoomin als evenwel het beheerschingsmotief op het monopolie voor de verklaring der monistische opvattingen aanspraak kan maken, zoomin laat het zich bij die der dualistische en pluralistische onvoorwaardelijk uitsluiten. Zelfs eene religieus-dualistische wereldbeschouwing kan zeer goed, voor een grooter of kleiner deel, op de beheerschingstendentie in den zin van Dr. Grünbaum, derhalve op de begeerte om zich veilig te stellen tegenover van buiten dreigende gevaren, berusten: men denke aan de magie, aan het geloof in de kracht van het gebed en aan den ‘pari’ van Pascal. Voert men hiertegen aan, dat men dan niet met echte religie te maken heeft, dan is dit toe te geven, maar mag tevens worden opgemerkt, dat ook de op bevrediging van practische of gemoedsbehoeften gerichte wetenschap of wijsbegeerte geen echte wetenschap of wijsbegeerte is. Dit alles samenvattende, kan ik, de waarde van een psychognostisch onderzoek der wereldbeschouwingen met den heer Grünbaum erkennende, toch evenmin medegaan met de methode die hij toepast, als met de resultaten waartoe hij komt. Hij is er niet in geslaagd aannemelijk te maken, noch dat heerschen en liefhebben de eenige of ook maar de voornaamste motieven zijn van den wijsgeerigen arbeid, noch ook, dat onder het eerste hoofd alle en alleen de monistische, onder het tweede alle en alleen de dualistische stelsels moeten worden ondergebracht. Het probleem is niet opgelost, en nauwlijks een stap nader gebracht tot zijn oplossing.
Zooveel over de psychognosis; thans iets over de door den heer Grünbaum nog alleen als materiaal voor deze psychognosis erkende philosophie. Wat hij hierover zegt, laat aan duidelijkheid niets te wenschen over: ‘das beste Mittel, um in Weltanschauungsfragen sich als Philosoph, als Diener der Weisheit zu verhalten, ist: nicht für und wider eine Weltanschauung mit dem ganzen Rüstzeug der Schule zu kämpfen, sondern auf psychognostischem Wege zu versuchen, über die Frage Klarheit zu schaffen, woher eine Weltanschauung stammt und wohin sie führt, welches geistigen Mutterbodens Kind sie ist und was für eine geistige Haltung aus ihr selbst | |
[pagina 249]
| |
geboren wird. Der Rest soll bei dem Philosophen ein Schweigen sein’ (blz. 7). Derhalve niet meer of minder dan een doodvonnis over de wijsbegeerte als theoretische wetenschap. Laten wij zien hoe het is gemotiveerd. Gelijk ieder regelmatig vonnis, begint ook dit met een samenvatting van het feitenmateriaal. De heer Grünbaum vraagt, wat de philosophen eigenlijk hebben gedaan en willen doen, en hij omschrijft ‘die Aufgabe, welche der Monismus, ja vielleicht jede konstruktive Philosophie sich stellt’, aldus: ‘die Wirklichkeit durch Denkprodukt (eine Realität) zu ersetzen, die mehr sein soll als Wirklichkeit und die uns zeigt, in welcher Richtung die logischen Unvollkommenheiten der Wirklichkeit zu korrigieren sind’; waarbij dus ondersteld zou worden, ‘dass das Denken, welches eine partielle Aeusserung (der) Wirklichkeit ist, mehr bedeutet als eine ungebrochene Totalität der Wirklichkeit selbst’ (bl. 8-9). Derhalve: wij allen hebben de voorstelling van de groote, onmiddellijk gegeven wereld; de philosophen evenwel vinden, dat deze voorstelling niet past in het kleine stukje van de wereld, dat zij hun denken noemen; en daar zij er nu eenmaal op gesteld zijn, ze daarin wel te doen passen, verzinnen zij in de plaats van deze voorstelling eene andere, welke aan dien eisch voldoet, en waaraan zij nu ‘meer dan werkelijkheid’ toeschrijven. - Maar is nu datgene, wat de philosoof (en ook de natuuronderzoeker, van wiens arbeid men hetzelfde zou kunnen zeggen en feitelijk ook wel gezegd heeft) wil doen, daarmede ook maar eenigszins volledig en nauwkeurig weergegeven? Ik zou zeggen: noch het een, noch het ander. Vooreerst wordt (wanneer wij om te beginnen alleen op de voorstellingen zelve letten) de eene voorstelling niet door de andere vervangen, maar deze daaraan toegevoegd: de natuuronderzoeker, die naar aanleiding van de gegeven licht- en kleurverschijnselen komt tot de voorstelling van aethertrillingen, en evenzoo de psychomonist, die daarbij denkt aan onbekende psychische processen, hebben naast elkander beide voorstellingen, en kunnen naar willekeur hunne gedachten op de eene of op de andere richten. Ook is voor hen de eene voorstelling niet ‘werkelijk’ en de andere ‘meer dan werkelijk’, maar beide hebben, als voorstellingen, gelijke realiteit. Verder kent | |
[pagina 250]
| |
de onderzoeker aan de tweede voorstelling grootere beteekenis toe dan aan de eerste, niet eenvoudig als voorstelling, omdat zij hem b.v. aangenamer aandoet dan de andere, maar voor het bijzondere doel, dat hij zich stelt: eene zoo volledig mogelijke kennis van de werkelijkheid. Daarom zal dan ook, wanneer op een ander oogenblik zijn belangstelling een anderen kant uitgaat en zich b.v. richt op den aesthetischen indruk, de verhouding der waarden zich kunnen omkeeren: bij het zien van een schilderstuk zal hij alleen aan de gegeven licht- en kleurverschijnselen, niet aan de voorstelling van de daaraan te gronde liggende aethertrillingen of psychische processen beteekenis toekennen. Dat hij evenwel voor de uitbreiding van zijn kennis meer meent te hebben aan de tweede voorstelling dan aan de eerste, berust op de overweging, dat de gegeven licht- en kleurverschijnselen klaarblijkelijk de (indirecte, nl. door het betrokken zintuig vermiddelde) werkingen zijn van iets anders, dat niet gegeven is. Hij staat dus voor de taak, voor gegeven werkingen de oorzaken op te sporen; en hij meent nu reden te hebben om aan te nemen, dat die tweede voorstelling een juister beeld geeft van deze oorzaken dan de eerste. Of hij dit terecht of ten onrechte aanneemt, is een vraag die wij hier geheel ter zijde kunnen laten; het gaat om de taak, die de onderzoeker zich stelt, en van deze wordt niet meer dan een caricatuur gegeven, wanneer het centrale begrip van een werkelijkheid buiten ons, waarmede onze voorstellingen meer of minder kunnen overeenstemmen, uit de beschrijving wordt weggelaten. En zoo zou dan de beschrijving, die de heer Grünbaum van deze taak geeft, m.i. moeten worden vervangen door de volgende: de gegeven verschijnselen aan te vullen met de voorstelling van een werkelijkheid daarbuiten, waarvan aan te nemen is, dat zij aan die verschijnselen als hun oorzaak te gronde ligt. Men zal misschien hebben opgemerkt, dat de misvatting van den heer Grünbaum naar allen schijn berust op de omstandigheid dat hij, sprekende over alle vormen van monisme en zelfs over alle constructieve philosophische systemen, feitelijk alleen gedacht heeft aan het systeem van het absolute idealisme. Daarop wijst zoowel de wegdoezeling van het denkbeeld eener bestaande naast de gegevene en de gedachte werkelijkheid, als de aanduiding van het corrigeeren van logische onvolmaakt- | |
[pagina 251]
| |
heden in de (gegeven) werkelijkheid als de eigenlijke bedoeling der philosophen. En inderdaad zou op dat absolute idealisme de door den heer Grünbaum gegeven beschrijving van de taak, die de philosophie zich stelt, nog het beste passen. Het kan dan ook geen verwondering wekken, dat ook in zijn verdere beschouwingen over de eischen, waaraan de monistische philosophen hun denkproduct willen doen beantwoorden, dezelfde eenzijdige blikrichting zich doet gelden. Die eischen worden door hem in één woord samengevat: al-eenheid. De monistische philosophen hebben een onbedwingbare neiging om te generaliseeren en te rationaliseeren, en zij komen niet tot rust voor zij er in geslaagd meenen te zijn, de geheele werkelijkheid onder één begrip te brengen, en zelfs binnen den omvang van dat begrip alle verschillen uit te wisschen. ‘Das monistische Eins mündet letzten Endes in Einerlei, die monistische Zusammenfassung endet in der Identifizierung. Die Einheit als Prinzip der Ordnung des Mannigfaltigen führt unabwendbar zu reiner Unterordnung unter eine ihm wesensfremde Alleinheit’ (bl. 19). - Mij dunkt, ook hier wordt de zaak te tragisch opgevat, en het verzoenende element uit de tragedie weggelaten. Het spreekt vanzelf, dat alle monisten komen tot een zekere unificatie: anders zou men ze niet monisten noemen. Maar vooreerst draagt die unificatie niet noodzakelijk en lang niet altijd het absolute karakter, dat de heer Grünbaum er aan toeschrijft. Gedurende eeuwen hebben de meeste materialisten, zich aansluitende bij de natuurwetenschap, genoegen genomen met een veelheid van elementen, en thans nemen zij genoegen met een dualiteit van positieve en negatieve electronen; evenmin hebben de psychomonisten (althans de psychomonist die door den heer Grünbaum bij voorkeur wordt aangehaald) eenig bezwaar tegen een veelheid van psychische verschijnselen en wetten. Het is waar, dat er een mechanische natuurbeschouwing en een associatiepsychologie heeft bestaan; maar deze beide stroomingen verliepen in hoofdzaak buiten de philosophie, en hare aanhangers waren slechts voor een klein deel philosophische monisten. Nu spreekt de heer Grünbaum wel van een ‘monistisch beginsel’ of eene ‘monistische idee’, die onverbiddelijk naar deze uiterste consequenties heendrijft. Maar de vraag is juist, of wij hier inderdaad met een beginsel, dat van te voren richting en | |
[pagina 252]
| |
doel van het onderzoek bepaalt, dan wel met een resultaat van dat onderzoek (hetwelk overigens natuurlijk meer of minder juist kan zijn) te maken hebben. Voor de beantwoording van deze vraag is het ook hier instructief, zich te oriënteeren aan de natuurwetenschap, die door den schrijver als een zuiver theoretische, alleen op de kennis der werkelijkheid gerichte wetenschap wordt voorgesteld (z.b. bl. 5). Ook deze natuurwetenschap generaliseert en rationaliseert, maar zij doet dit steeds naar aanleiding en onder contrôle van de feiten. Zij vindt, dat op bepaalde verschijnselen regelmatig andere bepaalde verschijnselen volgen of er mede samengaan, en zij onderstelt diensvolgens tusschen beide een noodzakelijk verband, dat zij zoo nauwkeurig mogelijk in een algemeene wet tracht te formuleeren. Zij stelt vast, dat verschillende groepen van verschijnselen in hunne wettelijkheid eene meer of minder strenge analogie vertoonen, en leidt daaruit af, dat ook de deelen of zijden der werkelijkheid, die zich in deze verschijnselen afspiegelen, iets overeenkomstigs moeten hebben, hetwelk zij dan in een verklarende theorie nader tracht te bepalen. En deze wetten en theorieën worden dan door haar met behulp van logische sluitredenen op daaraan ondergeschikte gevallen toegepast. Zou het nu in de philosophie, althans wat de intentie betreft, zooveel anders gesteld zijn? Ik voor mij durf met gerustheid getuigen, dat ik zonder eenig gemoedsbezwaar een dualistische wereldbeschouwing zou hebben aanvaard, wanneer niet het empirisch onderzoek tusschen bewustzijnsprocessen en hersenverschijnselen regelmatige betrekkingen aan het licht had gebracht, die zich, voor zoover ik zien kan, alleen door een monistische opvatting laten verklaren. Voor zoover mijne zelfwaarneming niet geheel onbetrouwbaar is, schijnt dus het streven naar absolute unificatie althans niet zóó essentieel te zijn voor het totstandkomen eener monistische wereldbeschouwing, als door den heer Grünbaum wordt geloofd. Maar hij heeft zich den weg tot de erkenning van dezen stand van zaken versperd door zijn vooropgestelde meening, dat aan alle monistische systemen de beheerschingstendentie te gronde ligt, en dat deze tendentie alleen door absolute unificatie kan worden bevredigd. Over het eerste punt hebben wij reeds uitvoerig gesproken, maar ook het tweede schijnt mij aan ernstigen twijfel onderhevig. | |
[pagina 253]
| |
Immers is moeilijk in te zien, waarom de beheersching der weerbarstige verschijnselen niet even goed zou gelukken, wanneer men daarvoor (dualistisch) twee stel wetten noodig had, als wanneer men (monistisch) met één stel zou kunnen volstaan. Ten slotte komt het voor de beheerschingskwestie uitsluitend aan op de tegenstelling tusschen determinisme en indeterminisme, waarmede die tusschen monisme en dualisme geenszins behoeft samen te gaan. Intusschen, wanneer men met den heer Grünbaum van meening is, dat de monistische philosophen er alleen maar op uit zijn, een blinden drang naar unificatie te bevredigen, en daarvoor de geheele gegeven werkelijkheid aan kant zetten, dan kan het niet verwonderen dat men zich afvraagt, of die drang werkelijk zoo algemeen en haar doelwit zoo belangrijk is, dat zij dit offer rechtvaardigen. De heer Grünbaum beantwoordt beide vragen ontkennend, en ik ben het hierin volkomen met hem eens. Hij betoogt uitvoerig, dat het bestaan van een oorspronkelijke en ondubbelzinnige behoefte van den geest aan eenheid zich niet laat bewijzen; dat de menschen, behalve in algemeene formules, ook behagen scheppen in ongelijkheden en tegenstellingen; en dat in het bijzonder niet is in te zien, waarom het streven naar eenheid zich uitsluitend op het gebied van het theoretisch denken, en niet evenzeer op dat van het waardeeren en handelen zou uiten (bl. 11-15, 50-51). Wat op dit alles geantwoord moet worden, ligt in het voorafgaande opgesloten. Niet de behoefte aan eenheid, maar de behoefte aan kennis en inzicht is bij alle menschen in meerdere of mindere mate aanwezig; en alleen omdat de gegeven verschijnselen onmiskenbaar op eenheidsbetrekkingen tusschen de daaraan te gronde liggende werkelijkheden terugwijzen, trachten wetenschap en philosophie deze te leeren kennen en begrijpen. Verder bestaan natuurlijk, naast de theoretische, nog vele andere (hedonistische, moreele, aesthetische...) behoeften en wenschen, en het is zeer mogelijk, dat voor sommige van deze niet de eenheidsbetrekkingen, maar de verschillen van de grootste beteekenis zijn. Maar voorzoover wij kennis en inzicht verlangen, zijn het uit den aard der zaak de gegeven eenheidsbetrekkingen, waarvoor wij ons, omdat zij den weg wijzen tot het vinden van verborgen samenhangen, in de eerste plaats interesseeren. | |
[pagina 254]
| |
Afsluitende komt het mij voor, dat het door den heer Grünbaum over de philosophie als theoretische wetenschap uitgesproken doodvonnis in aanmerking komt voor revisie. Ongetwijfeld kan de inhoud onzer philosophische overtuigingen in hooge mate door onze stemmingen en wenschen worden beïnvloed; in hoogere mate dan die onzer natuurwetenschappelijke of philologische opvattingen, omdat bij de laatste de gemoedelijke partijname zwakker, en het voor de contrôle der uitkomsten beschikbare feitenmateriaal vollediger pleegt te zijn. Maar de philosophie heeft nu eenmaal een taak te vervullen, die geene enkele bijzondere wetenschap van haar kan overnemen: de taak om een antwoord te vinden op de algemeene vragen, die betrekking hebben op de objecten van alle bijzondere wetenschappen te zamen. Voor de vervulling van die taak staan haar in beginsel dezelfde methoden ten dienste, die door de bijzondere wetenschappen, door elke daarvan op haar eigen gebied, worden toegepast. Om voor het ruimere gebied uitkomsten te verkrijgen, even algemeen evident als die, welke voor de engere zijn bereikt, zullen de philosophen dikwijls moeten wachten op gegevens, die door de beoefenaars der bijzondere wetenschappen worden verzameld; maar zij zullen er zich van meet af op moeten toeleggen te doen, wat ook door den heer Grünbaum als het streven dier bijzondere wetenschappen wordt gewaardeerd: ‘die subjektiven menschlichen Faktoren, den Einfluss der Auffassungsweise, der persönlichen Stellungnahme, der Hoffnungen und Erwartungen auf die Erkenntnis der Realität auszuschliessen’ (bl. 34-35). Dit zal den een meer moeite kosten dan den ander, maar allen kunnen zich voornemen, er hun uiterste best voor te doen. Er bestaat niet de minste reden om aan te nemen, dat op philosophisch gebied dit streven van te voren tot volstrekte mislukking gedoemd zou zijn; nog bedenkelijker evenwel is het, van den onderstelden nood een deugd te maken en de philosophen aan te schrijven, zich bij hun arbeid alleen om de stichtelijke werking, niet om de waarheid hunner denkbeelden te bekommeren.
Ten slotte zou ik dan nog even willen stilstaan bij een enkel van de bezwaren, die door den heer Grünbaum meer in het | |
[pagina 255]
| |
bijzonder tegen het psychisch monisme worden aangevoerd. In zekeren zin is dit een oratio pro domo; ik zou er evenwel den lezer niet mede lastig vallen, wanneer niet ook hierbij algemeenere vragen naar voren kwamen. Van die algemeenere vragen is wel de belangrijkste die naar aard en omvang van het gegevene, dat als zoodanig het noodzakelijke uitgangspunt vormt voor alle speciaalwetenschappelijke of philosophische oordeelen over de werkelijkheid. Het behoort tot de geliefkoosde stellingen van den heer Grünbaum, dat in hetgeen een philosoof als gegeven erkent, de geheele verdere inhoud van zijn systeem reeds volledig ligt opgesloten. Men zou deze meening kunnen opvatten als een hulde aan de logische consequentie der philosophen, inzoover elke correcte conclusie opgesloten moet liggen in de laatste premissen, waaruit zij is afgeleid. Maar de bedoeling is natuurlijk eene andere: de philosoof wenscht een bepaald resultaat, richt van te voren (zij het ook onbewust) zijn voorstelling van de gegevens daarop in, en haalt dan ten slotte uit die voorstelling het gewenschte resultaat voor den dag. En deze stand van zaken wordt dan nader aan het psychisch monisme gedemonstreerd. Dit psychisch monisme gaat (althans in den vorm, waarin het door schrijver dezes is ontwikkeld) uit van de stelling, dat in laatste instantie aan ieder alleen zijn eigen bewustzijnsinhouden (waartoe natuurlijk ook zijn gewaarwordingen en waarnemingen behooren) direct gegeven zijn; en de heer Grünbaum tracht diensvolgens aan te toonen, vooreerst, dat in die stelling de geheele theorie reeds wordt voorondersteld, en vervolgens, dat de stelling zelve als onjuist moet worden verworpen. De eerste van deze beide meeningen kan moeilijk op iets anders dan op misverstand berusten. Door de stelling, dat mij alleen mijn eigen bewustzijnsinhouden gegeven zijn, wordt klaarblijkelijk niet gepraejudicieerd over de vraag, of er buiten die mij gegeven bewustzijnsinhouden nog méér in werkelijkheid bestaat, en evenmin over de andere, of dat meerdere ook weer als (mij niet gegeven) bewustzijnsinhouden, dan wel als iets anders (b.v. iets bloot stoffelijks) gedacht moet worden. Die stelling laat dus evenzeer plaats voor solipsistische, materialistische, spinozistische en dualistische opvattingen van de buitenwereld als voor de psychomo- | |
[pagina 256]
| |
nistische, waartoe eerst een verder omstandig onderzoek van de beschikbare ervaringsgegevens mij, stap voor stap, heeft geleid. En inderdaad had reeds het feit, dat dezelfde man (Descartes), die het eerst de stelling van het alleen-gegevenzijn van bewustzijnsinhouden in het middelpunt der philosophie heeft geplaatst, tevens de grondlegger is geweest van het allerradicaalste dualisme, den heer Grünbaum tot eenigen twijfel aan de juistheid zijner bewering kunnen stemmen. Wat hij voor deze bewering aanvoert (bl. 100-103), is mij, eerlijk gezegd, niet geheel duidelijk gewordenGa naar voetnoot1), maar ik geloof, dat het neerkomt op het volgende: de lichamen der buitenwereld zijn ons even direct gegeven als b.v. onze gedachten en stemmingen (een opvatting van den schrijver waarop wij zoo aanstonds terugkomen); worden nu deze gegevens met de andere onder den term ‘bewustzijnsinhouden’ samengevat, dan is daarmede van te voren zoowel de buitenwereld als de gedachten en stemmingen, dus alle werkelijkheid, tot bewustzijnsinhoud verklaard, dus de slotsom van het psychisch monisme geanticipeerd. Is dit inderdaad de bedoeling, dan ligt het misverstand open vóór ons: immers de psychomonist denkt zich de buitenwereld juist niet als opgebouwd uit de hem in de waarneming gegeven stoffelijke lichamen, maar als een veelheid van psychische processen, die hem evenmin direct gegeven zijn als de bewustzijnsinhouden van andere menschen en dieren, maar tot wier bestaan hij concludeert op soortgelijke, alleen wat gecompliceerder gronden, als die ons allen tot het aannemen van deze laatste bewustzijnsinhouden aanleiding geven. Hoe evenwel dit misverstand ontstaan zou kunnen zijn, blijft mij een raadsel. Van grooter beteekenis schijnt mij het tweede punt: de bestrijding door den heer Grünbaum van de betrokken grondstelling zelve, waaraan door hem drie hoofdstukken (bl. 65-97) worden gewijd. Bij deze bestrijding worden de volgende overwegingen door hem naar voren gebracht. Stellen wij ons | |
[pagina 257]
| |
op het standpunt der zuivere, nog niet met behulp van philosophische begrippen omgewerkte ervaring, dan vinden wij, dat daarin, naast den bewustzijnsinhoud, maar even onmiddellijk als deze, ook de dingen van de buitenwereld gegeven zijn: gegeven derhalve niet in -, maar aan het bewustzijn. Aan het bestaan van die dingen wordt niet geloofd, tot dat bestaan wordt niet geconcludeerd, maar het is in de waarneming zelve begrepen. Voert men hiertegen aan, dat de waarneming van die dingen toch uit de enkele gewaarwordingen, dus uit elementaire bewustzijnsverschijnselen, is opgebouwd, dan wordt dit door den schrijver met beslistheid ontkend. Wat wij gewaarwordingen noemen, is een abstractieproduct; gewaarwordingsqualiteiten zijn ons nooit geïsoleerd, maar alleen aan de waargenomen dingen gegeven. Wij komen niet door bijeenvoeging van gegeven gewaarwordingen tot de voorstelling van dingen, maar omgekeerd door de ontleding der gegeven dingwaarnemingen tot het begrip van gewaarwordingen. Dat er evenwel aan dit begrip iets reëels in ons bewustzijn zou beantwoorden, blijft geheel onzeker. En zoo is dan onze kennis van de buitenwereld geheel onafhankelijk van alle bewustzijnsgegevens tot stand gekomen. Ik begin met een enkele opmerking naar aanleiding van het laatste gedeelte van dit betoog, dat betrekking heeft op de verhoudingen tusschen gewaarwordingen en waarnemingen. Zouden wij hier niet weer te maken hebben met een uitvloeisel van den anti-analytischen geest des tijds? Ongetwijfeld is juist, dat wij bij de waarneming van een of ander ding ons niet afzonderlijk rekenschap plegen te geven van de gewaarwordingsqualiteiten, die wij aan dat ding kunnen opmerken; als ook, dat wij ons geen tijd uit ons leven herinneren, waarin wij alleen over losse gewaarwordingen zouden hebben beschikt, om daaruit dan later waarnemingen op te bouwen. Maar evenmin geeft iemand, die op het eerste gezicht constateert, dat een ander bedroefd of boos is, of dat van twee ongelijk ver verwijderde menschen de een groot is en de ander klein, zich rekenschap van de gegevens, waarop zijn schatting van werkelijke grootten of zijn interpretatie van uitdrukkingsverschijnselen berust; en ook deze zal nauwlijks gelooven dat er een tijd is geweest, waarin dezelfde gegevens hem niet tot een oordeel over werkelijke grootte of gemoedsstemming in | |
[pagina 258]
| |
staat gesteld zouden hebben. Trouwens in het algemeen weten wij, dat vrijwel alles, wat wij in onze vroegste kinderjaren hebben beleefd, later geheel uit onze herinnering pleegt te zijn uitgewischt. Bedenken wij nu verder, dat geïsoleerde gewaarwordingen (b.v. een zich opdringende reuk- of geluidswaarwording, die wij niet thuis kunnen brengen) ons wel degelijk gegeven kunnen zijn; dat bij het wegvallen of veranderen van bepaalde gewaarwordingen ook de inhoud der waarneming zich wijzigt; en dat bij geopereerde blindgeborenen zich het geleidelijk ontstaan van waarnemingen naar aanleiding der nieuw toegevoerde gewaarwordingen stap voor stap laat vervolgen, dan bestaat er zeker geen reden om de oude leer, dat onze waarnemingen, al worden daarin aan de gewaarwordingen nog belangrijke elementen toegevoegd, toch door die gewaarwordingen in het leven worden geroepen, lichtvaardig op te geven. Evenwel, dit is een interne aangelegenheid van de psychologie, en heeft ten slotte niets te maken met ons tegenwoordig probleem. Ook wanneer, zooals de heer Grünbaum meent, onze waarnemingen kant en klaar op den uitwendigen prikkel te voorschijn sprongen, zou daarmede de stelling, dat al het gegevene bewustzijnsinhoud is, nog allerminst zijn weerlegd. Want ook die waarnemingen zijn ons alleen als bewustzijnsinhouden gegeven. Juist dit wordt evenwel door den heer Grünbaum (in het eerste gedeelte van zijn bewijsvoering) ontkend: hij meent, dat ons in de waarnemingen niet alleen bewustzijnsinhouden, maar ook de buiten ons bewustzijn bestaande dingen, waarop die waarnemingen betrekking hebben, onmiddellijk gegeven zijn. Op dit strijdpunt zal zich dus thans ons onderzoek hebben te richten. Ik zal mij daarbij in hoofdzaak kunnen bepalen tot het reproduceeren van argumenten, die ik reeds vroeger tegen soortgelijke opvattingen van Külpe heb te berde gebrachtGa naar voetnoot1). Het komt hier, dunkt mij, vóór alles aan op het uitsluiten van misverstand. Ongetwijfeld ziet de naar gegevens zoekende philosoof, zoovaak hij zijn oogen opent, de dingen buiten zich, dat wil zeggen buiten zijn eigen lichaam in de ruimte; maar | |
[pagina 259]
| |
men heeft te onderscheiden tusschen waargenomenworden buiten het eigen lichaam en bestaan buiten het eigen bewustzijn. Ook van het stuk ruimte dat hij overziet, en van de dingen (zijn eigen lichaam inbegrepen), die hij daarin waarneemt, is zich de waarnemer toch bewust, en meer dan dit wordt met de uitspraak, dat zij hem als bewustzijnsinhouden gegeven zijn, inderdaad niet bedoeld. Zegt nu de heer Grünbaum, dat de dingen niet in, maar aan het bewustzijn gegeven zijn, dan kan dit laatste toch slechts beteekenen, dat de buiten het bewustzijn bestaande dingen zich aan het bewustzijn kenbaar maken, derhalve daarin een verandering teweeg brengen, en dan is toch weer alleen die verandering, n.l. het optreden der waarneming in het bewustzijn, onmiddellijk gegeven. Bij deze waarneming kan (en zal in den regel) zich de gedachte aansluiten, dat eene daaraan te gronde liggende en daarmede meer of minder overeenstemmende werkelijkheid buiten het bewustzijn bestaat; deze gedachte kan evenwel (zooals bij den droom en de hallucinatie het geval is) later op grond van andere gegevens als onjuist worden erkend, waaruit zonder meer reeds blijkt, dat zij niet op iets onmiddellijk gegevens betrekking heeft. Want de evidentie van het onmiddellijk gegevene als zoodanig is uit den aard der zaak onherroepelijk. Daarom kunnen wij, als wij in den droom bepaalde waarnemingen hebben gehad, naderhand nooit met recht ontkennen, dàt wij die waarnemingen gehad hebben, en ook niet, dat wij ze in den droom als teekens voor de aanwezigheid van menschen of dingen buiten ons hebben opgevat; maar van deze menschen of dingen zelve zien wij, zoodra wij ontwaakt zijn, in, dat zij niet werkelijk hebben bestaan. Dus kan hun werkelijk bestaan ook in den droom niet gegeven, maar alleen (en hier ten onrechte) geconcludeerd zijn geweest. En daar wij in het wakende leven over geheel gelijksoortige waarnemingsindrukken beschikken als in den droom, kan ook hier de opvatting van die indrukken als teekens voor het bestaan van werkelijke dingen daarbuiten moeilijk iets anders dan een conclusie zijn. - Door den heer Grünbaum wordt er de nadruk op gelegd, dat blijkens de directe zelfwaarneming de waarnemingsobjecten door ons niet als bewustzijnsinhouden in welken zin des woords ook, maar zeer bepaaldelijk als iets objectiefs beleefd worden (bl. 68); en hij heeft daarin ongetwijfeld in zoo ver gelijk, dat wij bij | |
[pagina 260]
| |
de waarneming dadelijk aan verhoudingen in de buitenwereld denken, en ons geen rekenschap geven van de bewuste gegevens, op grond waarvan wij die verhoudingen aannemen. Maar geheel hetzelfde is ook bij de boven besproken schatting van werkelijke grootten en herkenning van gemoedsbewegingen het geval, en toch zal ook de heer Grünbaum toegeven, dat wij hiertoe slechts op grond van geheel anderssoortige gegevens (schijnbare grootte, afstandsschatting en dgl., houding en gelaatsuitdrukking), die wij in verband met vroegere ervaringen interpreteeren, kunnen geraken. Het is nu eenmaal zoo gesteld, dat denkprocessen, die wij ieder oogenblik voltrekken, ten slotte bijna geen tijd meer kosten en onbewust, althans onopgemerkt verloopen. Daaruit laat zich ook een ander feit verklaren, waarop de schrijver (bl. 76) de aandacht vestigt: dat n.l. reeds de enkele waarneming op zichzelve, los van alles daarbuiten, zekerheid verschaft aangaande het bestaan van een daaraan beantwoordend object, terwijl daarentegen de slotsom eener redeneering eerst evident wordt, wanneer de geheele daartoe leidende reeks van argumenten is uitgerold. Maar deze reeks bestaat hier slechts uit den onmiddellijk gegeven waarnemingsinhoud verbonden met de duurzame nawerking van tallooze vroegere ervaringen, zoodat het geen wonder is wanneer het proces automatisch verloopt; inderdaad laten zich, zooals vroeger in een ander verband werd opgemerkt, bij pas geopereerde, van die ervaringen nog verstoken blindgeborenen de enkele schakels van den keten gemakkelijk vervolgen. - Evenwel: al deze zich langs den omtrek bewegende gronden en tegengronden brengen het gevaar met zich, dat zij de zaak gecompliceerder doen schijnen dan zij werkelijk is; het centrale punt blijft voor mij het onmiddellijke inzicht, dat iets, hetwelk buiten een bepaald bewustzijn bestaat, zich op geene andere wijze aan dat bewustzijn kenbaar kan maken, dan door in dat bewustzijn eene verandering te voorschijn te roepen. De verdere beschouwingen van den heer Grünbaum betreffen voor een deel vragen van meer specialen aard, en richten zich voor een ander deel uitsluitend tegen philosophische stelsels, die het niet op mijn weg ligt te verdedigen. Ik zal dus daarover niet spreken, maar er mij toe bepalen, de drie belangrijkste van de door hem in discussie gebrachte vragen, | |
[pagina 261]
| |
die naar de eigenlijke motieven der verschillende wereldbeschouwingen, het goed recht eener theoretische philosophie en de laatste grondslagen van alle speciaalwetenschappelijke of philosophische kennis, nog eenmaal onder de aandacht van den belangstellenden lezer te hebben gebracht.
G. Heymans. |
|