De Gids. Jaargang 89
(1925)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 201]
| |
Indrukken van Ceylon.I. Colombo.Aan hem, die het Oosten kent, biedt Colombo weinig merkwaardigs. Breede, rechte straten met groote, vier tot vijf verdiepingen hooge kantoorgebouwen en ruime, goed voorziene Europeesche winkels, een paar typisch Engelsche hotels, ware caravanseraï's, waar de passagiers van de twee, drie-maal per week aankomende mailstoomers gedurende enkele uren van den dag levendigheid aanbrengen, talrijke automobielen en rickshaws, vrij veel militairen, ruiters en amazonen, en, vooral in de buitenwijken, het schilderachtige dooreen-gekrioel van Oosterlingen van de meest verschillende rassen, geven aan de eerste havenplaats, tevens zetel van het bestuur van Ceylon, een aspect zooals men dat ook in andere Engelsch-Aziatische havensteden in hoofdzaak terugvindt. Het aantrekkelijkste van Colombo, als stad, zijn de beroemde Cinnamon-gardens, vroeger kaneelplantages der Hollanders, die nu een uitgestrekt villapark vormen, waar de kooplieden en ambtenaren hunne comfortabele, dikwijls aanzienlijke, woonhuizen hebben, en waar zich de voortreffelijk ingerichte clubs, de onvermijdelijke, druk bezochte tennisbanen en de ‘race-grounds’ bevinden. Oneindig dieperen indruk dan van het beeld van welvaart en bedrijvigheid, dat spreekt uit het drukke zakenkwartier en uit de fraaie woonwijken der ‘upper ten’, ontvangt de Hollander, die, op zijne reis naar of van Indië, Colombo aandoet, | |
[pagina 202]
| |
van een bezoek aan de oude Hollandsche Wolvendaal kerk. Men stijgt door de nauwe, kronkelende straten van het oude stadsgedeelte, die thans met haar kleine winkeltjes en vervallen woningen, en haar druk gedoe van inlandsche straatventers en ossenkarren, het onmiskenbare beeld van eene volksbuurt dragen, waar alleen nog enkele oude gebouwen, zonder architektonische waarde, zooals de in den Hollandschen tijd gestichte en thans nog in gebruik zijnde ‘Law Courts’, er aan herinneren, dat hier in vroegere eeuwen het centrum van het Europeesche leven gelegen was, en staat eensklaps voor de hoog boven de omgeving uitstekende oude kerk. Het geheel vrij staande gebouw is aan drie zijden omgeven door eene lage steenen balustrade, en vertoont een verweerden strakken voorgevel van grijzen steen, alleen gebroken door eene monumentale deur, die geflankeerd is door twee Dorische zuilen, waartusschen het jaartal der stichting, Anno 1749, in groote letters is uitgebeiteld. Deze deur is gesloten. Men komt de kerk door eene achterdeur binnen en gaat dan eerst door een afgeschoten gedeelte, dat tegenwoordig dienst doet als schoollokaal voor de Singaleesche jeugd. Een dertigtal donker getinte leerlingen zitten daar, bij ons bezoek, over hunne boeken gebogen en zien ternauwernood even op, als wij hen passeeren. Nog eene deur en wij staan onder het hooge kerkgewelf. Zijn wij hier in het Oosten? en nog wel in eene Britsche kolonie? Elke wand, elke steen spreekt tot ons van Oud Hollands glorie. Onze voet betreedt de grafzerken met bekende namen uit den Compagnie's tijd er in gebeiteld. Zuilen en wanden zijn behangen met kleurige wapenborden van vertegenwoordigers van het Nederlandsch gezag in dit eiland. De Staten-bijbel in zijn zwaren bruinlederen band rust op het groene kussen vóór den preekstoel, en als mijne reisgezellin het orgel openslaat en zijne diepe tonen door de ledige ruimte laat weergalmen, is het ons of het verleden herleeft, en zien wij in den geest de gepruikte Compagnie's dienaren met hunne ‘juffrouwen’ in gebloemd zijden gewaden in aandacht gebogen over Datheens Psalmenboek. | |
[pagina 203]
| |
II. Van Colombo naar Kandy.De straatweg van Colombo naar Kandy is vol afwisseling en rijk aan landschapsschoon. In circa twee en een half uur brengt de auto ons langs rijstvelden en vruchtentuinen, over beboschte heuvelen en langs diep ingesneden ravijnen, langzaam stijgend en talrijke mooie vergezichten openend, naar de laatste residentiestad der Singaleesche Koningen. Tallooze inlandsche woningen liggen in het groen verscholen en geven een interessanten blik op het volksleven. Zij zijn van de meest eenvoudige constructie, meestal van hout, somtijds ook gedeeltelijk van steen gebouwd, met een open voorgalerij, waar men af en toe een fraai gesneden houten rustbank of ander oud meubelstuk in ziet prijken, dat vroeger blijkbaar betere dagen gekend heeft. Aan verscheidene van die primitieve woningen is een bordje vastgehecht, dat den naam van den bewoner vermeldt: namen als da Souza, Pereira e.d. komen veelvuldig voor en toonen dat de drager van dien naam, hij moge uiterlijk ook nagenoeg niet van den inlander te onderscheiden zijn, toch zijne Portugeesche afkomst niet vergeten is. De Portugeesche bezetting van het eiland, die reeds in den aanvang der 17e eeuw een einde heeft genomen, heeft op de inheemsche bevolking in verschillend opzicht blijvende sporen achtergelaten: De Roomsch-Katholieke godsdienst telt er nog vele geloovigen en in kleine plaatsen van het binnenland ziet men meermalen te midden van de eenvoudige inlandsche woningen een aanzienlijk kerkgebouw verrijzen, waarvan de gevel met Roomsche heiligenbeelden versierd is. Ook de gewoonte der Singaleesche vrouwen om het bovenlijf te bedekken met een wit katoenen baadje van Europeesch snit, is, naar gezegd wordt, nog uit den tijd der Portugeesche bezetting afkomstig. Biedt de natuur op den weg tusschen Colombo en Kandy rijkelijk afwisseling, ook het aspect der inheemsche bevolking vertoont de meest onderscheiden typen. Wat den reiziger in Ceylon het eerst opvalt is de groote verscheidenheid der rassen, die men daar overal aantreft. Het talrijkst vertegenwoordigd zijn de Singaleezen, wier huidskleur verschillende nuancen van licht tot donkerbruin | |
[pagina 204]
| |
vertoont. De mannen, het bovenlijf veelal naakt of met een los openhangend wit hemd bedekt, de beenen gehuld in een laag afhangend kleed, dragen het lange zwarte haar los of op het achterhoofd in een knoop gedraaid en met een halfronden schildpad-kam vastgehouden. Door die dracht van het haar en door hun wiegelenden gang en hun veelal slanken bouw, is de vreemdeling dikwijls in. twijfel, of hij een man of eene vrouw voor zich ziet. De vrouwen dragen, behalve hun wit katoenen onderlijfje, meestal een lang helgekleurd kleed, dat zoowel het onderlijf als den linkerschouder en een deel van het bovenlijf bedekt; vooral rood en geel zijn geliefkoosde kleuren, die in het felle tropische zonlicht scherp en vroolijik afsteken tegen het donkergroen der omringende natuur. Enkels, polsen, bovenarmen, hals, ooren en neusvleugels zijn met koperen of zilveren sieraden bedekt. Een geheel ander beeld vertoonen de uit het zuiden van Voor-Indië afkomstige Tamils, die meestal tot de lagere volksklasse behooren. Met hunne donkerbruine tot bijna zwarte huidskleur, hun dikken zwarten haardos, hun sterk ontwikkelde musculatuur vertoonen zij, wanneer zij, zoo goed als naakt en slechts met een lendendoek bekleed, als straatwerkers bezig zijn, of als veedrijvers of lastdragers voorbij komen, een beeld van kracht zooals men dat onder Oostersche volken betrekkelijk weinig aantreft. De vrouwen zijn, evenals die der Singaleezen, verzot op heldere bonte kleuren. Zij kleeden zich bij voorkeur in hard rose, smaragdgroen of helblauw. Naast deze beide rassen zien men talrijke Mohammedanen van Arabisch-Indischen oorsprong, het hoofd bedekt door een van stroo gevlochten veelkleurig kapje, halfbloeden van Portugeeschen of Hollandschen oorsprong, die in hun kleeding de Europeanen navolgen, en Indiërs met grooten witten tulband, fijne gelaatstrekken en keurig verzorgden zwarten baard. Af en toe ontmoet men Buddha-priesters, kenbaar aan hun saffraangeel kleed, als een romeinsche peplum om den linkerschouder geworpen, hun kaalgeschoren schedel en hun droomerigen blik. Te midden van al die verschillende typen, die zich op de groote straatwegen aan de zuidwestkust in druk verkeer bewegen, spelen groote drommen naakte kindertjes, vuil en bestoven, met dikke rijstbuikjes, | |
[pagina 205]
| |
waaronder een zilveren hartje aan een dito kettinkje bij de meisjes en een zilveren belletje bij de jongens een vermakelijk effect maken. | |
III. Kandy.De avond was reeds gevallen toen wij voor Queenshotel in Kandy voorreden. Op een teeken van den gegalonneerden Singaleeschen portier snelden een tiental koelies aan, die onze bagage uit de auto tilden, nauwlettend er voor zorgende dat ieder niet meer dan één stuk, hoe klein ook, te dragen kreeg, en ze naar de voor ons gereserveerde kamers brachten, waar zij geduldig bleven wachten totdat hun loon, tien à vijftien ‘rupee-cents’, hun werd ter hand gesteld. Een echt Engelsch diner in de groote, aan eene zijde geheel open eetzaal, waarna door de Singaleesche bedienden, met de schildpad-kam in het haar, de koffie wordt rondgediend in de hall, die aan twee zijden ook geheel open is. Het is drukkend warm in Kandy, zelfs 's avonds, eene echte broeikas temperatuur, waar groote electrische fans boven elk tafeltje ternauwernood eenige verademing brengen. Het hotel is nagenoeg leeg - een paar heeren in smoking, die zwijgend hun pijp rooken, een Engelsche reverend, de Ceylon Observer bestudeenend, eene enkele matbleeke Miss, over haar Review gebogen, en wij, vormen het geheele publiek, 's Zaterdags en 's Zondags zijn de zalen van het hotel echter druk bezocht door de planters uit den omtrek en hunne families; er is dan een strijkje en er wordt gedanst, waarna het hotel voor de rest van de week weder in zijn rustigen dommel terugzinkt. Als wij toevallig den blik wenden naar een van de open zijden zien wij donkere gestalten buiten staan, die door gebaren onze aandacht trachten te trekken en ons voor enkele roepijen ruw houten doozem te koop bieden, die collecties opgezette vlinders in de meest schitterende kleuren en van ongewoon groote afmetingen bevatten. Bij onze verdere tochten door het eiland is ons gebleken, dat het verzamelen van vlinders en insecten voor verscheidene inlanders een vaste broodwinning vormt; nergens in het Oosten zagen wij ook prachtexemplaren in zoo groote | |
[pagina 206]
| |
verscheidenheid en in zulke schitterende kleuren. Voor de verzamelaars een waar Dorado. Toen wij den volgenden morgen te voet het hotel verlieten om de eerste indrukken van Kandy op te doen, stoven dadelijk een paar ‘rickshaw drivers’ op ons af om hunne diensten aan te bieden. Zonder zich in het minst aan onze weigering te storen bleven zij ons op een kleinen afstand volgen en telkens met een vriendelijk lokkend gebaar op hunne voertuigjes wijzen zoo dikwijls onze blik hun richting uitging. Ten slotte konden wij aan hun aandrang geen weerstand bieden en lieten wij ons door hen rondrijden waar zij ons maar heen wilden voeren. De oudste van beiden, en die ook de leiding aangaf, een Tamil, zwart als een neger, met grijzenden knevel, een groote witte hoofddoek en een bont geruite lendendoek, sprak tamelijk vloeiend Engelsch en bleek eene aardige dosis algemeene ontwikkeling te bezitten. Af en toe hield hij stil om ons de historische merkwaardigheden van Kandy te wijzen of ons opmerkzaam te maken op een bijzonder mooien boom of eene zeldzame plant. Hij antwoordde op den naam van Peter en bleef onze trouwe gids gedurende ons geheele verblijf te Kandy. Kandy heeft een zeer bijzonder charme. Gebouwd om een afgedamden rivierarm, die zich tot een meer verbreed heeft, omgeven door dicht begroeide heuvels is het met zijne karakteristieke tempels en paleizen, zijne talrijke, tusschen het groen verscholen buitenverblijven, zijne bonte bloemenpracht en zijne zwoele atmosfeer als een Oostersch sprookje. Belangwekkend is vooral het complex van gebouwen, aan en nabij het meer gelegen, dat het oude paleis der koningen van Kandy, het badhuis der koningin en den wereldberoemden Tempel van den Tand bevat. Deze tand, volgens de overlevering een hoektand van Buddha, is een van de grootste heiligdommen der Buddhistische wereld. Omstreeks het jaar 300 v.C. moet de tand, die bij de verbranding van Buddha's stoffelijk overschot uit de vlammen gered werd, naar Ceylon zijn overgebracht en daar gebleven zijn tot het begin der veertiende eeuw, toen hij door een legeraanvoerder van den koning van Kandy naar Indië werd overgebracht, vanwaar hij een eeuw later weder op Ceylon terugkwam. | |
[pagina 207]
| |
In 1560 viel hij in de handen der Portugeezen, die hem naar Goa zonden. Ofschoon de koning van Pegu, de rijkste en machtigste Buddhistische vorst van dien tijd, tot vierhonderdduizend daalders en bijzondere voorrechten voor het bezit van den tand bood, werd zijn aanbod na eenige aarzeling door den Onderkoning, Don Constantino de Bragança, op aansporing van den Aartsbisschop afgeslagen, en de kostbare reliquie door dien kerkvorst met eigen hand in een vijzel vermorzeld en in een komfoor met houtskool tot asch verbrand, die daarna in de rivier werd geworpen. Maar zie, korten tijd daarna bleek dat de geloofsijver der Portugeezen zijn doel voorbij was gestreefd, want voor dien éénen verbranden tand traden weldra twee tanden van Buddha in de plaats, die met even diepe vereering als hun geofferde voorganger door de Buddhistische gemeenschappen, respectievelijk van Pegu en van Ceylon, aangebeden werden. Bij den opstand tegen het Britsche gezag in 1818 werd een van die twee tanden, die toen in Kandy bewaard werd, door de priesters weggenomen om door zijne wondermacht de opstandelingen te steunen, maar door een toeval viel hij in de macht der Engelschen. Daarmede was de tegenstand der Singaleezen gebroken, die erkenden dat de Engelschen het recht hadden hen te regeeren, nu de heilige tand weder in hun bezit was gekomen. De Tempel van den Tand bestaat uit eene agglomeratie van verschillende gebouwen, die door eene gracht, waarin heilige schildpadden rondzwemmen, van den grooten weg is gescheiden. Een van die gebouwen is een achthoekig paviljoen van twee verdiepingen, waarvan de bovenste door eene open galerij omgeven is. Van hier af plachten de koningen van Kandy voorheen de schitterende optochten gade te slaan, die jaarlijks ter eere van Buddha's geboortefeest werden gehouden. Thans worden in dit paviljoen oude kostbare manuscripten, op bladeren van den Talipotpalm geschreven, en andere herinneringen aan den vroegeren koningstijd bewaard. De priester, die hier als bibliothecaris fungeert, gaf ons ter herinnering zulk een palmblad mede, waarin hij den datum van ons bezoek en den Singaleeschen naam van den tempel, Delada Vihara, met een stylet had ingekrast. Aan de overzijde van den weg staat een terras door zware | |
[pagina 208]
| |
oude boomen beschaduwd, waarop zich verscheidene kleinere tempelgebouwtjes in koepelvorm - dagoba's - verheffen. Talrijke bont beschilderde Buddha-beelden staan er in nissen, en vrouwen en kinderen leggen offers van gele, zoet riekende tempelbloemen daarvoor neder. Terzijde van het paviljoen bevindt zich de buitenpoort van den tempel, waarboven in bonte kleuren foei-leelijke moderne voorstellingen zijn geschilderd van de hellestraffen, die overtreders van de voorschriften der Buddhistische zedeleer zullen hebben te ondergaan. Treedt men door die poort binnen dan komt men aan eene reeks van vertrekken, die eene vrij groote, vierkante, open ruimte omvatten. In 't midden van die ruimte bevindt zich het heiligdom, waarin de reliquie bewaard wordt, een klein vierkant gebouwtje, de muren met geschilderde reliëfs versierd en de deur met fraai gesneden ivoor. Voor de deur ligt een ‘Moonstone’, zooals men die ook veel in de ruïnen der oude Singaleesche koningssteden aantreft, een half cirkelvormige steen van graniet, waarin in concentrische rijen bloemornamenten en dierfiguren - olifanten, paarden, stieren en leeuwen - steeds in dezelfde volgorde kunstig zijn uitgebeiteld. Binnen het gebouwtje rust de Tand (een stuk vergeeld ivoor ter grootte van een krokodillentand) op een gouden lotusbloem, bedekt door verscheidene, in elkander sluitende, klokvormige omhulsels met edelgesteenten versierd. Slechts bij enkele hoog plechtige gelegenheden wordt hij aan de verrukte blikken der menigte vertoond. Bij ons bezoek aan den tempel was de deur van het heiligdom gesloten. Enkele groepjes geloovigen knielden in stil gebed verzonken rondom de muren van het heiligdom; anderen legden hun offerande van welriekende bloemen aan de voeten van het groote vergulde Buddhabeeld in de donkere nis nabij den ingang. Een paar vrouwen klemden zich met uitgespreide armen tegen de buitenmuren van het tempelgebouw aan - zich blijkbaar onwaardig achtend om den heiligen grond te betreden, maar toch trachtend, om, zij het ook van verre, de goddelijke genade deelachtig te worden.
Eene geheel andere uiting van religieus leven werd ons des avonds geboden, toen wij te gast waren bij den ‘Government | |
[pagina 209]
| |
Agent’ (wij zouden zeggen den Resident) van Kandy, Mr. Kindersley, die ter eere van het bezoek van den Gouverneur van Ceylon, Sir William Manning, eene vertooning van de beroemde duivelsdansen liet geven. Na het diner had het gezelschap op het voorplein van het Residentshuis - een deel van het vroegere paleis der koningen van Kandy - in gemakkelijke stoelen plaats genomen. Daartegenover eene dichte, zwijgende menigte inlanders, Singaleezen en Tamils, deels staande, deels op den grond neergehurkt, in gespannen verwachting van wat komen zou. Het plein, omgeven door oude gebouwen en zwaar donker geboomte, werd fantastisch verlicht door een pot met brandend pek aan een langen bamboestaak opgehangen, die door twee Singaleezen op de schouders werd gedragen. Ter zijde waren twee mannen neergehurkt, die met de hand in eentonigen rhytmus op lange cylindervormige trommen sloegen. In de opengelaten ruimte vóór het Europeesche gezelschap bewogen zich de drie dansers, twee volwassen mannen en een jongen, allen Tamils, op de maat van de muziek, niet anders bekleed dan door een lendendoek, maar voorhoofd, armen, polsen en enkels omvat door koperen banden, waaraan talrijke belletjes rinkelden. Langzaam en rhytmisch begon de dans, waarbij het bovenlijf in zachte schommeling werd gebracht, terwijl de dansers enkele passen voor- en achteruit maakten. Naarmate het tempo der muziek vlugger werd namen ook de bewegingen in snelheid toe, de lichamen werden in de onmogelijkste bochten gewrongen, de dansers sloegen zich zelf en elkander op de borst en sprongen in wilde dwarreling in een kring rond - geen oogenblik werden de steeds heftiger bewegingen door een rustpoos onderbroken, totdat de dansers eindelijk uitgeput, het lichaam met schuim en zweet bedekt, plotseling stil stonden en den gastheer en zijn gezelschap hun eerbiedigen groet brachten. De duivelsdansen behooren tot de religieuze gebruiken der Tamils, die niet, zooals de Singaleezen, Buddhisten zijn, maar nog den oud-Indischen godsdienst der Brahmanen, zij het ook sterk verbasterd en met vreemde bestanddeelen vermengd, behouden hebben. De dansers zelf staan in den reuk van heiligheid en wanneer zij in den toestand van opwinding geraakt zijn, worden zij geacht door een daemon bezeten te | |
[pagina 210]
| |
zijn en daardoor in staat te zijn om ziekten uit te drijven en op andere wijze bovennatuurlijke macht uit te oefenen. Toen de dans geëindigd was, en de inlandsche toeschouwers zich verspreid hadden, bleven de gasten onder het genot van een koelen dronk nog eenigen tijd in de woning van den ‘Resident’ vertoeven. Het gezelschap in avondtoilet vormde een eigenaardig contrast met de omgeving - kleine ineenloopende vertrekken met houten kolommen en witgekalkte muren, waarin het motief van de ‘hansa’ of heilige gans met een lotusbloem in den bek, voortdurend, in bas-reliëf uitgebeiteld, terugkomt. Een paar groote gebeeldhouwde kasten uit den tijd der Oost Indische Compagnie, die de werkkamer van den ‘Resident’ versierden, brachten het gesprek vanzelf op de tijden der Hollandsche bezetting van Ceylon. De geschiedenis dier bezetting geeft in bonte mengeling tafreelen te aanschouwen van krijgsbeleid en heldenmoed, slaafsche onderworpenheid uit winstbejag, lafheid en verraad. Naast waardige en krachtige figuren als die van Rijcklof van Goens, Van Imhoff, en I.W. Falck, vindt men onder de Hollandsche Gouverneurs van het eiland een Peter Vuyst, die in 1730 wegens landverraad naar Batavia werd gevoerd en aldaar zijn welverdiende doodstraf onderging, en een Van Angelbeek, die in 1796 Colombo zonder slag of stoot onder zeer verdachte omstandigheden aan de Engelschen overgaf, en door de Engelsche troepen tegen de woede zijner eigen soldaten beschermd moest worden. Ofschoon de Hollandsche bezetting van Ceylon - of beter, van de kuststrook, want in het binnenland heeft de Compagnie nooit vasten voet gehad - ruim honderd en vijftig jaren geduurd heeft, heeft zij merkwaardig weinig sporen bij de bevolking achtergelaten, veel minder dan die der Portugeezen, die toch zooveel verder achter ons ligt. Wel zijn er, zooals bekend is, nog een aantal afstammelingen van de oude Hollanders op Ceylon over, die ‘burghers’ genoemd worden, zich tamelijk afgezonderd houden en veelal onder elkander huwen, doch hun getal is betrekkelijk gering (ongeveer drieduizend) en aan de taal hunner vaderen hebben zij weinig of geen herinnering bewaard; meestal leeft die bij hen enkel voort in hun naam. Aan de voorpoort van eene vrij aanzien- | |
[pagina 211]
| |
lijke ouderwetsche woning te Kandy, dicht bij het huis van den Resident gelegen, las ik den naam van den bewoner ‘Jongklaas’, terwijl de woning zelve met den naam ‘Buitenzorg’ prijkte. Toen ik tegenover den Heer Kindersley mijne verrassing over deze dubbele herinnering aan het oude vaderland te kennen gaf, merkt deze op, dat dat woord Buitenzorg vermoedelijk het eenige Hollandsch was, dat de bewoner met zijn Hollandschen naam kende, en dat hijzelf in huidskleur niet van een Tamil te onderscheiden was. In een dorp nabij Negombo, aan de westkust van Ceylon, trof ik een uitgestrekt erf aan, met eene fraaie ruime woning, voorzien van een naambordje met den naam ‘Ondaatje’. Welke bloedverwant van den bekenden Utrechtschen patriot zou hier neergestreken zijn? Het was reeds laat in den nacht, toen Peter en zijn makker ons in onze rickshaws naar het hotel terug reden. De atmosfeer was nog zwoel en drukkend als overdag, tallooze vuurvliegjes dansten in groen gouden schittering om ons heen. De maansikkel, die juist boven de begroeide heuvels opkwam, wierp een tooverachtigen schijn over het zacht kabbelende water van het meer van Kandy en op de koepelvormige witgepleisterde ‘dagoba's’ van den Tempel van den Tand. Uit de verte weerklonk de zacht klagende melodie van een Singaleesche fluit. | |
IV. Katugastota.Geen toerist, die te Kandy verblijf houdt, verzuimt een bezoek te brengen aan het in de nabijheid gelegen plaatsje Katugastota, om de heilige tempelolifanten te zien baden. Elken dag, tegen drie uur des namiddags, worden die dieren in de breede Mahawella Ganga gedreven, de rivier, die dicht langs Kandy stroomt. Toen wij aan den hoogen steilen oever van dien stroom kwamen, zagen wij slechts een viertal dikhuiden, die met zichtbaar welgevallen in het ondiepe water lagen te ploeteren. Na eenigen tijd rezen wij langzaam op en volgden zij gedwee den tempeldienaar, die hen bij ons bracht. De stukken suikerriet, die wij voor enkele rupee-cents van inlandsche knapen kochten, lieten zij zich goed smaken | |
[pagina 212]
| |
en familiaar besnuffelden zij onze kleederen, om zich er van te overtuigen, dat wij niet meer van die lekkernijen daaronder verborgen hadden. Drie er van waren prachtexemplaren, machtige dieren met groote slagtanden, de vierde nog jong en min of meer schuw. Ceylon is het land van de olifanten, Van oudsher werden zij er gebruikt tot opluistering van godsdienstige plechtigheden. Bij de jaarlijksche optochten, die ter viering van Buddha's geboortefeest worden gehouden, maakten vroeger vele honderden olifanten deel uit van den stoet, die voor het paleis van den koning van Kandy defileerde, en ook deden zij voorheen dienst als rijdieren van de koninklijke lijfwacht. Tegenwoordig worden zij hoofdzakelijk nog slechts gebezigd om zware lasten te vervoeren, en herhaaldelijk kwamen wij ze tegen op de groote wegen in het binnenland, beladen met planken of andere materialen. In het noordoostelijk deel van Ceylon komen olifanten ook thans nog in grooten getale in het wild voor; een paar weken vóór onze aankomst waren er bij eene door het bestuur georganiseerde drijfjacht dertig exemplaren levend gevangen. De jacht is alleen veroorloofd tegen betaling eener hooge licentie, behalve wanneer het een solitair geldt, die als gevaarlijk wordt beschouwd. Juist toen wij te Kandy waren, brachten de couranten het bericht dat de jacht vrij gegeven was op een eenzamen olifant, die de hut van een Singalees vernield had, waarbij zijn tienjarige zoon onder den bouwval begraven was geworden. | |
V. Paradeniya.Eene andere bezienswaardigheid in de nabijheid van Kandy is de Botanische tuin te Paradeniya. Ofschoon deze tuin in de wetenschappelijke wereld over het algemeen niet dezelfde vermaardheid bezit als de Plantentuin te Buitenzorg, staat hij, uit een oogpunt van natuurschoon beschouwd, ongetwijfeld daarboven. Keurig onderhouden ‘lawns’ als van een Engelsch park, door breede lanen doorsneden, geheimzinnige vijvers door donker geboomte of door zacht ritselende bamboeboschjes beschaduwd, en waarin roze lotosbloemen zich in menigte ophoopen, kassen, perken en borders vol bonte | |
[pagina 213]
| |
bloemenpracht, en bovenal de onmiddellijke nabijheid van de breed stroomende Mahawella Ganga, welker oevers met oude, tallooze luchtwortels uitzendende Ficusboomen en met wuivende palmen begroeid zijn, werken samen om het bezoek aan dezen tuin, waar natuur en kunst een harmonisch geheel van zeldzame schoonheid geschapen hebben, onvergetelijk te maken. Ons bezoek had echter niet in de eerste plaats ten doel om van de schoonheid van den tuin te genieten, maar om kennis te maken met de wetenschappelijke instellingen, die er aan verbonden zijn, en die in belangrijke mate hebben bijgedragen tot de ontwikkeling der diverse cultures op Ceylon. Deze instellingen staan onder leiding van den Directer of Agriculture, Mr. F.A. Stockdale, en den Heer T. Petch, Director of the Experimental Station, die beiden in de planterswereld eene groote reputatie genieten, en waar ik bij mijn bezoek aan Ceylon voornamelijk beoogde mij persoonlijk op de hoogte te stellen van den tegenwoordigen stand van de thee- en de rubbercultuur op dat eiland, was het mij een bijzonder voorrecht om, dank zij goede introducties van Engelsche vrienden, uitvoerig met hen over dat onderwerp van gedachten te kunnen wisselen. De thee- en de rubbercultuur staan op Ceylon op een hoogen trap van ontwikkeling. Vroeger was de koffiecultuur van meer beteekenis en vooral in de jaren 1850 tot 1875 werden belangrijke fortuinen in de koffie verdiend, maar toen kwam de terugslag. De koffiebladziekte deed haar intrede en in 1883 was de productie van koffie tot minder dan een derde van die van 1875 teruggebracht. Met groote energie wierpen de Ceylonplanters zich op andere cultures, maar teleurstellingen bleven niet uit: Liberiakoffie werd geplant ter vervanging van de bestaande plantages van het Arabische type, maar wilde niet slagen; de kinacultuur, die daarop ter hand werd genomen, en die op Java zulk een schitterend succes had, mislukte eveneens; Ceara-rubberboomen werden in groote menigte geplant, maar beantwoordden ook niet aan de verwachting, en werden bij duizendtallen weder uitgekapt. Toen werd de theecultuur ter hand genomen en daarin vond de volharding der planters hare eerste belooning. Van nog geen honderduizend lbs. in 1879 steeg de thee-export tot circa 162 | |
[pagina 214]
| |
millioen lbs. in 1921. Nog grooter succes had de Hevearubbercultuur, waarmede in het laatst der vorige eeuw een aanvang werd gemaakt. De met Hevea beplante oppervlakte bedraagt thans circa vierhonderduizend acres, terwijl de rubberuitvoer dit jaar op 66000 ton wordt geschat. In de laatste jaren is ook de klappercultuur zeer in beteekenis toegenomen en begint zij die van de thee en de rubber ter zijde te streven. Men mag dan ook zeggen dat Ceylon, dank zij zijne cultures, tegenwoordig een welvarend land is. De theecultuur dankt hare groote ontwikkeling op Ceylon, behalve aan den overvloed van goedkoope arbeidskrachten, die uit het zuidelijk gedeelte van Voor-Indië worden betrokken, aan de bijzondere samenstelling van den bodem en aan het klimaat. De productiviteit van den grond is, in vergelijking met dien van Java en Sumatra, over het algemeen niet bijzonder groot, zoodat voortdurend zware bemesting der theetuinen noodig is, en in de wijze van bereiding der thee staat de Ceylonplanter in doorsnede zeker niet boven den theeplanter in onze koloniën, maar dank zij de voormelde gunstige factoren wordt er een product van bijzondere geurigheid verkregen zooals die nergens elders kan worden bereikt. ‘Gij Javaplanters’, zeide Mr. Stockdale mij in den loop van ons gesprek, ‘gij bebt van ons, noch wat cultuur, noch wat bereiding betreft, iets te leeren - maar toch maken wij betere thee dan gij’. Zoo de toekomst der theecultuur zich voor Ceylon rooskleurig laat aanzien, voor de cultuur van rubber is zulks daar niet overal het geval, ondanks de groote winsten, die tegenwoordig met dat product worden gemaakt. Een belangrijk gedeelte der rubberplantages is aangelegd in de vlakte en aan de onderste hellingen van het heuvelgebied, en is in hooge mate onderhevig aan afspoeling van de bovenkruin, welke veroorzaakt wordt door overstrooming der groote rivieren, die dat gebied doorsnijden. De toch reeds niet zeer vruchtbare bodem loopt daardoor gevaar om voortdurend meer te verarmen en het aanbrengen van eene zeer krachtige bemesting, ofschoon zij hier en daar wel reeds wordt toegepast, is, naar het schijnt, over het geheel niet afdoende om het kwaad te stuiten. Deskundigen, met wie ik dit onderwerp besprak, maakten dan ook geen geheim van hunne vrees, dat de rubber- | |
[pagina 215]
| |
productie van Ceylon binnen weinige jaren aanmerkelijk zou verminderen. De omvang, dien deze overstroomingen kunnen aannemen, was ons reeds een paar dagen eerder gebleken, toen wij eene rubberonderneming in Kelani-Valley gingen bezoeken. Eenigen tijd te voren waren zware regenbuien in deze streek gevallen, en dientengevolge was de Kelani rivier buiten hare oevers getreden en stond al het land aan weerszijden van den weg blank. Weldra stond ook de weg zelf onder water, en bleek het ons dat onze auto onmogelijk door eigen kracht verder kon gaan. Een groepje Singaleezen stond echter gereed om ons, natuurlijk tegen ruime betaling, te helpen. Met opgeschorte kleederen plasten zij tot over de knieën in het water en onder luid gejoel en geschreeuw werd onze auto een vijfhonderd meter ver voortgeduwd tot weder een droog weggedeelte bereikt was. Hetzelfde herhaalde zich nog een paar keer, waarna wij het overstroomde gebied achter ons lieten en de weg langzam ging stijgen. Op de onderneming, die het doel van onzen tocht was, wachtte ons nog eene verrassing. Na een rondgang door de rubbertuinen en door de fabriek, waar zoolcrêpe van voortreffelijke qualiteit vervaardigd werd, bood de ‘Manager’ - een ongehuwde, er betrekkelijk nog jeugdig uitziende zestigjarige - ons in zijne ruime, koele woning een keurige lunch aan. Nauwelijks waren wij aan tafel gezeten, of van alle kanten kwamen katten aangeloopen - groote en kleine, - alle mager en schichtig in hare bewegingen. Zij sprongen op de stoelen, enkele waagden zich op tafel en verscheidene drongen zich tegen den gastheer aan, die ze lachend met zijn servet wegsloeg. Op onze vraag, hoeveel van die lieve huisdieren hij er wel op na hield, antwoordde de gastheer dat hij er nu nog maar weinig had, slechts een veertigtal, maar het vorige jaar was hij er, zooals hij zeide, ruim zeventig rijk geweest, die zijn eenzaam plantersleven opvroolijkten. Wij vernamen later, dat dezelfde kattenliefhebber zich ook op andere wijze in zijne eenzaamheid wist te troosten, en dat het getal zijner kinderen dat van zijne katten nabij kwam. Die kinderen kregen wij echter niet te zien! | |
[pagina 216]
| |
VI. Van Kandy naar Nuwara Eliya.18 Mei. Buddha's geboortefeest. Kandy is heden in feestdos. Langs de gevels van het oude paleis, aan den rand van het meer en dwars over de hoofdstraten zijn touwen gespannen, waaraan talrijke veelkleurige vlaggetjes wapperen; de ‘Band’ van inlandsche muzikanten, in Europeesche uniformen als van het Leger des Heils, geeft met zijne koperen blaasinstrumenten de nieuwste fox-trotts en one-steps ten beste, en reeds in de vroegte trekken optochten van kinderen - ook wel afgewisseld door volwassenen - door de stad, allen in feestkleedij, rijsthalmen of bloemslingers in de handen dragend, en voorafgegaan door dansers en musiceerende potsenmakers met rinkelende belletjes aan enkels en armen. Des avonds tegen zes uur zal Buddha's geboortefeest in den Tempel van den Tand op grootsche wijze worden gevierd - men spreekt van tienduizenden geloovigen, die aan die plechtigheid zullen deelnemen, daartoe van heinde en ver te Kandy samengekomen. Ofschoon wij gaarne de zeldzame gelegenheid om zulk een feest bij te wonen te baat hadden genomen, laat ons reisplan zulks niet toe; hedenavond worden wij te Nuwara Eliya verwacht om morgen eene groote theeonderneming in die streek te bezoeken. Na de lunch in het hotel komt onze auto voor, de bagage wordt door het noodige aantal koelies - voor elk stuk één drager - weder naar beneden gebracht en op de carrier vastgesjord en wij zijn gereed om weg te rijden, als Peter ademloos aan komt loopen en mijne reisgezellin als afscheid een grooten ruiker geurende gardenia's ter hand stelt.
Het is drukkend warm, als wij de met vlaggetjes versierde winkelstraten van Kandy doorrijden en in zuid-oostelijke richting den weg inslaan, die ons over Gampolla en Pusselawa naar Nuwara Eliya zal brengen. Die weg is aanvankelijk vlak; aan de eene zijde uitgestrekte rubberaanplantingen, aan de andere zijde talrijke inlandsche woningen, door bebouwde erven en vruchtentuinen omgeven. Elke woning, ook de kleinste, is feestelijk versierd met guirlandes van gevlochten | |
[pagina 217]
| |
rijstestroo, graspluimen en vlaggen van allerlei vorm en kleur, de Engelsche vlag echter overheerschend. Uit sommige woningen klinkt eentonige inlandsche muziek; in kleine dorpen, die wij passeeren, zijn hooge eerepoorten van dezelfde lichte materialen, als voor de versiering der huizen gebezigd wordt, opgericht, en zijn de bewoners in grooten getale op het dorpsplein verzameld, om van de voorstellingen van dansers en potsenmakers te genieten. Alles ter eere van het geboortefeest van Buddha. Voorbij Gampolla verlaten wij de Mahawella Ganga, die over eene lengte van verscheidene kilometers vlak langs den weg stroomt, en beginnen wij geleidelijk te stijgen; de temperatuur wordt koeler, zoodat wij de kap van onzen auto kunnen neerslaan en volop van de mooie omgeving kunnen genieten. De weg slingert zich in talrijke bochten langs den wand van steile heuvels, terwijl bergstroomen in de diepte bruisen. Wij komen hier in een der centra van de theecultuur: het zware oerbosch, dat vroeger de hellingen bedekte, heeft plaats gemaakt voor theetuinen, waar een witgeschilderde theefabriek af en toe scherp tegen afsteekt. Het dal der Kotmale - eene zijrivier van de Mahawella Ganga - waar de groote weg doorheen loopt, vóór het eigenlijke berggebied van Nuwara Eliya bereikt wordt, biedt steeds grootschere vergezichten. In het zuid-westen rust het oog op eene reeks van hooge bergen, waar langs de Mahawella Ganga in talrijke bochten naar het noorden stroomt. Aan alle zijden schieten schuimende beken door nauwe ravijnen en aan het einde van het dal, bij het gehucht Rambodde, storten een tweetal andere zijrivieren van de Mahawella Ganga, de Puna Ellia en de Garunde Ellia, zich in een hoogen, luid donderenden val van de steile rotswanden naar omlaag. De weg gaat nu in scherpe wendingen in zig-zag naar boven - de temperatuur daalt aanmerkelijk en de plantengroei wordt spaarzaam en begint dwergvormen te vertoonen. Even vóór de Rambodde pashoogte doet een ijzige wind, vergezeld van regenvlagen, ons huiverend in onze plaids wikkelen en als wij de pashoogte bereikt hebben is het ons niet onwelkom dat de auto eenigen tijd moet stil staan, om den chauffeur gelegenheid te geven het door den langen klim tot boven kookpunt verhitte water in het reservoir te ververschen, | |
[pagina 218]
| |
en wij daardoor onze verkleumde ledematen in beweging kunnen brengen. Ter zijde van den weg staat een armoedige inlandsche woning, waar de chauffeur aanklopt en aan de jonge vrouw, die zich op zijn kloppen vertoont, vraagt hem water voor den auto te willen brengen. Als zij de woning verlaten heeft om haar kruik aan de nabijgelegen bron te vullen, vertoont zich in de deur een huilend knaapje, dat ons met verschrikte oogen aankijkt, maar plotseling met huilen ophoudt, als wij hem een paar zilverstukjes in de vieze knuistjes geduwd hebben. Op dat oogenblik komt zijne moeder met de gevulde waterkruik terug, die zij aan den chauffeur overhandigt. Als zij de geldstukjes in de handjes van het kind ziet gaat zij terug in de richting van de bron, en komt na enkele oogenblikken weder met een klein tuiltje boschviooltjes, dat zij aan mijne reisgenoote aanbiedt. Enkele oogenblikken later verschijnt een stokoude man met - ondanks de koude - nagenoeg naakt bovenlijf en enkele bloemen in de hand; hij begeeft zich naar een over de woning, op eene kleine verhevenheid, opgericht altaar, dat met wat stroo-guirlandes versierd is: hierop legt hij de bloemen neer, waarna hij in stil gebed er voor neergeknield blijft. Zoo wordt ook te Rambodde Buddha's geboorte herdacht.
Van Rambodde pashoogte naar Nuwara Eliya bedraagt de afstand slechts weinige kilometers. In den beginne daalt de weg scherp, maar als men den nauwen bergpas verlaten heeft, blijft hij op vrijwel hetzelfd niveau doorloopen. Nuwara Eliya, (door de Engelschen in de wandeling New-Aurelia genoemd) ligt op omstreeks 6000 voet hoogte in eene zacht golvende vlakte, door zware beboschte bergruggen omgeven en doorsneden door een riviertje, de Nanu Oya, dat zich in de Kotmale Oya uitstort. Een paar uitgestrekte waterplassen ‘The Moon Plains’ gedoopt, waar dat riviertje doorheen stroomt, geven aan het landschap eene bijzondere bekoring, die nog verhoogd wordt door den eigenaardigen plantengroei. In de geheele vlakte, langs de wegen en aan de hellingen der bergen, vindt men een overvloed van rhododendronstruiken van meer dan manshoogte, met zware knoestige stammen en volop met donkerroode bloemen bedekt, waar het vlammende geel van lange | |
[pagina 219]
| |
mimosa-pluimen en het lichte groen der talrijke larixen scherp tegen afsteken. Nuwara Eliya maakt met zijn spoorwegstation, zijne hotels, zijne groote winkels en kerken en zijne talrijke villa's min of meer een Europeeschen indruk. Die indruk wordt mede gewekt door het klimaat, dat - althans in het seizoen, waarin wij ons thans bevinden - frisch en opwekkend is. In den middag stijgt de temperatuur tot 70 à 75 graden, maar na zes uur, zoodra de zon is ondergegaan, daalt de thermometer tot beneden 60 graden en de nachten zijn bepaald koud. Het plaatsje wordt dan ook hoofdzakelijk bezocht als gezondheidsoord, waar de ambtenaren en de kooplieden van de kustplaatsen jaarlijks korter of langer tijd hunne vacantie komen doorbrengen om voor den afmattenden arbeid in de tropische hitte nieuwe krachten te verzamelen. In de maanden October tot Maart is Nuwara Eliya vrijwel verlaten, daar het dan veelal in dichten nevel is gehuld en het er overvloedig regent. Wanneer wij, tijdens ons verblijf te Nuwara Eliya, de avonden in het Grand Hotel doorbrachten, was het ons alsof wij geheel in Europa verplaatst waren. In de hall en de conversatie-zalen brandden groote houtblokken in de haarden, daaromheen zaten talrijke gasten in avondtoilet vereenigd, de heeren met hun onvermijdelijke pijp en hun whisky soda, de dames met kopjes sterke koffie en een handwerkje, terwijl een groepje jongelieden aan den vleugel de nieuwste music-hall liedjes ten beste gaf. Des morgens zag men de gasten reeds vroeg te paard stijgen om zich door een rit in de ochtendkoelte voor hun ontbijt voor te bereiden, of met den hengel er op uit trekken om in de Nanu Oya de geliefde forellenvangst te beoefenen. Tegen elf uur begon de zon te steken: de groepjes lezende of luierende gasten op het grasplein vóór het hotel zochten beschutting onder groote in den grond geplante parasols, of gingen een kijkje nemen bij de druk bezochte tennisvelden in de nabijheid, totdat het uur van de lunch het geheele talrijke gezelschap weder in de groote zalen van het hotel vereenigde.
Ons verblijf in Nuwara Eliya gaf ons gelegenheid tot interessante tochten in de omgeving - naar Delmar Estate, eene der theeondernemingen van ‘The Anglo-Ceylon and | |
[pagina 220]
| |
General Estates Ltd.’, in het district Uda Pusselawa, waar wij eene geheel nieuwe, up to date ingerichte theefabriek, de grootste van Ceylon, konden bewonderen, naar den bergtuin van Hakgala, juist op de grens van de heete laaglands- en de koudere gebergszone gelegen, waar planten uit beide zones in de grootste verscheidenheid worden gekweekt, en vanwaar men een schitterend uitzicht geniet op den uitgestrekten, door machtige bergruggen omgeven, diepen dalketel van Badulla, en eindelijk naar den top van de Piduru Talla Galla. Deze berg, de hoogste van Ceylon (2538 Meter) is in een paar uur van Nuwara Eliya uit gemakkelijk te bestijgen. Een tamelijk breed voetpad voert ons in zigzag door zwaar bosch omhoog; helder roode bloemkronen aan op dennen gelijkende boomen met breed uitgespreide takken en talrijke bloeiende rhododendronstruiken brengen afwisseling in het diep donkere groen, dat ons aan alle zijden omringt. Geen menschelijk wezen komen wij tegen, geen geluid breekt de geheimzinnige stilte van het woud, behalve af en toe het lokkend geroep van een vogel of het murmelen van een beekje, dat onder steenen wegschiet. Hoe hooger wij komen hoe meer de plantengroei van karakter verandert; boomen en struiken worden lager, stammen en takken met lang afhangende grijze mospluimen bedekt, schrompelen in en nemen fantastisch gedrongen vormen aan, tot een dertig meter onder den top de boomgroei geheel ophoudt. De top wordt gevormd door een klein plateau, waarop een oriënteeringstafel en een steenen bank geplaatst zijn. Het uitzicht is overweldigend; in alle richtingen omvat onze blik de dichte wouden en de aan afwisseling rijke bergvormen van zuidelijk Ceylon, terwijl in de verte, in een smalle streep, de zee bij Colombo zichtbaar is. Maar de gure windvlagen, die over den kalen top heenjagen, dwingen ons om ons oponthoud te bekorten en spoedig langs hetzelfde boschpad naar Nuwara Eliya terug te keeren. | |
VII. Op weg naar de Adamspiek.Ofschoon de Piduru Talla Galla de hoogste berg van Ceylon is, staat hij in algemeene bekendheid verre ten achter bij de Adamspiek. Wanneer men van Colombo in zuid-oostelijke | |
[pagina 221]
| |
richting stoomend de kust volgt, ziet men den karakteristieken kegelvorm van dezen berg van verre boven het groene landschap uitsteken. Als bedevaartsplaats geniet de Adamspiek sedert eeuwen eene wijde vermaardheid in de Buddhistische wereld. Het is toch volgens den geloovigen Buddhist op zijn spitsen top, dat de Buddha op aarde is nedergedaald en daar in de rots den indruk van zijn machtigen voet heeft achtergelaten. Volgens de Mohammedaansche lezing zou die indruk niet van Buddha afkomstig zijn, maar van Adam, die na zijne verdrijving uit het Paradijs op dezen berg viel en daarop een aantal jaren op één been bleef staan om boete te doen voor zijne zondenGa naar voetnoot1). Portugeesche schrijvers eindelijk hielden vol dat het de heilige Eusebius - of volgens anderen de heilige Thomas - zou zijn geweest, die door dezen voetindruk voor eeuwig de herinnering aan zijne aanwezigheid op Ceylon zou hebben vastgelegd. Welke van deze lezingen de juiste is, moge hier in het midden worden gelaten. Zeker is het, dat de circa vijf voet lange en drie voet breede uitholling in den rotstop reeds vele eeuwen lang tot de verbeelding der menschen gesproken heeft. Jaarlijks in de maand Maart wordt de berg door honderden pelgrims beklommen, die gedurende den nacht op de helling kampeeren en in den vroegen morgen op den top bloemen offeren, of door aanraking van het ijskoude water van een bron in de nabijheid genezing van hunne kwalen komen zoeken. Een bezoek aan dezen wereldberoemden top stond reeds van het begin onzer reis af op ons programma. Niet alleen de historische merkwaardigheid van den berg trok ons aan, maar vooral ook het wondermooie uitzicht, dat men van den top kan genieten en de kans om bij zonsopgang den schaduwkegel van dien berg in scherpe omtrekken tegen den witten ochtendnevel te zien afgeteekend. Daar de tocht met nog al moeilijkheid gepaard gaat - men moet gedurende verscheidene uren in den nacht over groote rotsblokken steil klimmen om met zonsopgang op den top | |
[pagina 222]
| |
te zijn - en er geen hotel of behoorlijk ‘Rest house’ in de nabijheid is, hadden onze vrienden te Colombo er voor gezorgd, dat wij den avond te voren gastvrijheid zouden vinden op eene hoog gelegen theeonderneming bij Maskeliya, vanwaar de top in vijf à zes uur klimmen bereikt kan worden. Na ons vertek uit Nuwara Eliya voerde onze weg ons in zuid-westelijke richting door het dal van de Nanu Oya. Wij reden in tallooze wendingen hoog boven het bed der schuimende rivier, waarin verscheidene bergbeken kleine watervallen vormend, zich uitstorten. Ook hier hebben de oerwouden, die de hellingen vroeger bedekten, voor regelmatig aangelegde, zorgvuldig gesnoeide theetuinen plaats moeten maken. Over Telewakale gaat de weg door eene druk bevolkte landstreek naar Hatton, een centrum van inlandsche bedrijvigheid, waar hel gekleede Singaleesche vrouwen en half naakte Tamils, vuilbestoven zwarte kindertjes en witgebaarde Mooren in bonte verscheidenheid dooreenkrioelen, en waar uit de rij aan rij geschaarde, open winkels en eethuizen van de hoofdstraten allerlei eigenaardige, doch het reukorgaan van den Europeaan minder aangenaam streelende geuren, opstijgen. Hier bestond, naar ons gezegd was, gelegenheid om in Adam's Peak Hotel de lunch te gebruiken, maar een blik op het hotel en deszelfs omgeving noopte ons om onze reis liever dadelijk te vervolgen. Van Hatton tot Maskeliya rijdt men voortdurend door en langs theetuinen: de weg volgt in aanhoudende stijging de helling van een breed en diep dal, passeert verscheidene theefabrieken, reeds op eenigen afstand kenbaar aan het fijne aroma, dat het geurige blad onder de bewerking verspreidt, en brengt ons ten slotte aan Queensland Estate, ons uitgangspunt voor den tocht naar Adam's Peak. De ligging dezer estate is bijzonder mooi - de theetuinen dekken den rug en de zijden van een hoog plateau, dat door scherp ingesneden valleien omgeven is; daarlangs stroomt een wild bruisende bergbeek, die over steenblokken en onder overhangende rotsen zijn weg zoekt en de varens en slingerplanten aan zijne oevers met een fonkelenden sluier bedekt. Aan de overzijde der vallei rijzen dicht begroeide bergruggen op - het massief van de Adamspiek - wier bovenrand helaas onder | |
[pagina 223]
| |
zware wolken schuil gaat. Dat geeft een slecht vooruitzicht voor onzen tocht van heden nacht. Terwijl wij in de administrateurswoning van de keurig opgediende, typisch Engelsche ‘high-tea’ genieten, begint de lucht te betrekken. De berghellingen worden geheel door wolken bedekt en weldra stort de regen in stroomen neder. Een echt tropische bui: de voetpaden in de theetuinen worden in bergbeken herschapen, het emplacement rondom de administrateurswoning staat blank en een dicht watergordijn klatert om ons heen. Na eenigen tijd vermindert het geweld van den regen, en eindelijk houdt hij geheel op, maar de atmosfeer blijft dampig. Tot onze groote teleurstelling moeten wij van onzen tocht naar de Adamspiek afzien. De administrateur zegt dat het levensgevaarlijk zou zijn om te trachten de door den regen glibberig geworden rotsen te beklimmen, en dat wij trouwens toch volstrekt geen uitzicht van den top zouden hebben. Ook de eerstkomende dagen acht hij de mogelijkheid om met kans op succes de bestijging te beproeven, vrijwel uitgesloten. Hoezeer noode besluiten wij daarom om onze reis den volgenden dag voort te zetten. Als wij ons ter ruste hebben begeven zendt de door den regen sterk gezwollen waterval, die van de helling van den Adamspiek neerstort, uit de verte zijn donderend geraas door den stillen nacht naar ons toe. | |
VIII. Naar de oude Koningsstad.Van de thee- en rubbertuinen in het zuidelijk bergland van Ceylon gaat onze weg thans naar het meer vlakke noordelijke deel van het eiland, waar de monumenten eener overoude beschaving ons tot een bezoek uitlokken. Van de tallooze reizigers, die op weg naar of van het Oosten, Ceylon aandoen, en somtijds ook een paar dagen te Kandy of Nuwara Eliya doorbrengen, zijn het slechts weinigen, aan wie het bekend is dat het Noorden een overvloed van ruïnen, tempels, paleizen en beelden bevat, merkwaardig door hoogen ouderdom en somtijds indrukwekkend door schoonheid, laatste overblijfselen van een machtig rijk uit het verre verleden, en levende herinnering aan den vroegeren bloeitijd | |
[pagina 224]
| |
van het Buddhisme.Ga naar voetnoot1) Trouwens eerst sedert een vijftigtal jaren kan men in letterlijken zin van eene ontdekking dier ruïnen spreken. Eeuwen lang toch zijn de bouwvallen der oude Singaleesche Koningssteden, Anuradhapura en Polannaruwa, door den weelderigen tropischen plantengroei overwoekerd geweest. Waar machtige heerschers in hun met goud en ivoor versierde paleizen troonden, verhief zich slechts het oerbosch, dat aan beren en olifanten een veilige schuilplaats bood, en waar eertijds de Buddhistische monniken in talrijke kloosters hunne gebeden prevelden, weerklonken het gebrul van den panter en het gehuil van troepen apen. Eerst in 1871 is de Ceylon Civil Service, op grond van schaarsche berichten van enkele Europeesche reizigers over uitgestrekte waterwerken en geheimzinnige bouwvallen, in de wildernis voorkomend, begonnen met het blootleggen en nauwkeurig beschrijven van die ruïnen, en sedert is dat werk van jaar tot jaar systematisch voortgezet, zoodat thans een opmerkelijk - zij het ook betrekkelijk nog slechts klein - gedeelte van wat er aanwezig moet zijn, voor den belangstellenden bezoeker toegankelijk is gemaakt. Ofschoon de heugenis aan de overblijfselen der bouwwerken uit den glorietijd der Singaleesche koningen bijna geheel vervaagd was, is de kennis der geschiedenis van dien tijd in hoofdtrekken toch bewaard gebleven. Eeuwen op eeuwen lang hebben Buddha-priesters op Ceylon kronieken bijgehouden, met een stylet op bladeren van den Talipotpalm geschreven, die in de oude tempels - Vihara's - of op andere plaatsen veilig weggeborgen, de voornaamste gebeurtenissen uit de oudheid aan het nageslacht hebben overgeleverd. Het belangrijkste dier oude documenten is de Mahawansa - kroniek der Singaleesche koningen - in Pali verzen geschreven, die de geschiedenis van Ceylon bevat van 543 vóór Christus tot het jaar 1758 van onze jaartelling. Uit dit en andere geschriften weten wij dat in de zesde en vijfde eeuw vóór Christus Singaleesche immigranten, uit het noorden van Voor-Indië afkomstig, in grooten getale | |
[pagina 225]
| |
naar Ceylon overstaken, en daar een machtig rijk stichtten, waarvan Anuradhapura de hoofdstad was. Geboren landbouwers en ervaren waterbouwkundigen, wisten zij de woeste, moerassige wildernissen van noordelijk Ceylon te herscheppen in vruchtbaar bouwland door den aanleg van een uitgebreid draineeringssysteem met kunstmatige waterreservoirs, die somtijds eene oppervlakte van vele mijlen in omtrek besloegen. De hoofdstad bereikte haar eerste bloeiperiode ten tijde van Koning Dewanampiya Tissa, die in 306 v.C. den troon besteeg. Het was onder zijne regeering dat Mahinda, de zoon van den machtigen Indischen koning Asoka, in Ceylon landde en er het Buddhisme predikte. De vorst met zijne geheele hofhouding omhelsde den nieuwen godsdienst; de overkomst van Mahinda's zuster Sanghamita, die een loot van den heiligen Ficusboom medebracht - onder welks schaduw rustend Budda tot het bewustzijn zijner goddelijke zending was gekomen - verhaastte de bekeering van de overige bevolking, en de koning bracht de rest van zijn leven door met het oprichten van grootsche monumenten, rotstempels en kloosters. Reeds kort na den dood van Dewanampiya Tissa begonnen de Tamils - Dravidastammen uit het zuiden van Voor-Indië - invallen in het rijk te doen, die tot een bijna tweeduizendjarigen strijd met de Singaleezen voerden, waarin nu eens de eene dan weder de andere partij de overhand had. Intusschen bleef Anuradhapura de zetel der Regeering, ook onder de nieuwe heerschers, en nam de stad in pracht en omvang steeds toe. Van hare beteekenis in de zevende eeuw onzer jaartelling geeft een kroniekschrijver uit dien tijd een van begrijpelijken trots getuigend beeld. Hij beschrijft (volgens Emerson Tennent Ceylon dl. I, p. 694): De tempels en paleizen, wier gouden torenspitsen in de zon schitteren, de straten overspannen door bogen met wapperende vlaggen, de wegen met fijn zand bestrooid en aan weerszijden bezet met vazen vol bloemen en met beelden, die lampen dragen. Olifanten, paarden, wagens en eene ontelbare menschenmenigte bewegen zich in de straten; dansers, potsenmakers en muzikanten van verschillende nationaliteit, wier instrumenten met goud beslagen zijn. De afstand van de Westelijke tot de Oostelijke poort bedraagt vier gows (16 Eng. mijlen) en evenveel die van de Noord- tot de Zuid-poort. De hoofdstraat bevat | |
[pagina 226]
| |
elfduizend huizen, waarvan vele twee verdiepingen hoog zijn. De kleinere straten zijn ontelbaar. Het Koninklijk paleis bevat talrijke reeksen van gebouwen, sommige twee en drie verdiepingen hoog, en uitgestrekte verblijfplaatsen onder den grond. En ook Chineesche reizigers en schrijvers uit die tijden maken, volgens Tennent, vol bewondering melding van de pracht en de beteekenis van Anuradhapura. In de volgende eeuw begon haar bloei echter te tanen; in 729 werd, om nog niet geheel opgehelderde redenen, de zetel der Regeering naar het zuidelijk gelegen Polonnaruwa overgebracht, en Anuradhapura verzonk in de vergetelheid, waaruit zij eerst in onze jaren ten deele gewekt werd. | |
IX. Sigiriya.Het is een lange tocht van Queensland Estate naar Anuradhapura. Wanneer men vroeg vertrekt en geregeld doorrijdt, kan men er per auto in één dag komen. Wij gaven er echter de voorkeur aan nog een nacht te Kandy over te blijven, na onderweg een paar thee- en rubberondernemingen, waar wij introducties voor hadden, te bezoeken. Tot Kandy is de weg weder vol afwisseling. Schitterende vergezichten over diep ingesneden dalen, thee- en rubbertuinen op de hellingen der bergen, dicht bevolkte dorpen, vele karren, door groote, witte Bengaalsche stieren getrokken, en af en toe een open vrachtauto volgepropt met zoo goed als naakte inlanders, merkwaardige combinatie van natuurlijken eenvoud en moderne beschaving. Van Kandy gaat de weg naar het noorden aanvankelijk door eene tamelijk dicht bevolkte landstreek, waar allerlei cultures - thee, koffie, cacao, peper en rubber - veelal door inlanders zelf worden gedreven. Van het centrale bergland ziet men de toppen nog slechts in de verte; het terrein is golvend - alleen vóór Matale, belangrijk inlandsch handelscentrum, wordt nog een steile heuvelrand van circa zevenhonderd voet hoogte overschreden. Te Dambulla, halfweg Anuradhapura, begint het gebied va bosch en jungle. Wij houden hier korten tijd stil om een eenvoudige lunch te gebruiken in het ‘Governments Resthouse’. Als wij in de voorgalerij aan tafel zitten, komt een | |
[pagina 227]
| |
groot hert het erf op stappen, besnuffelt even het brood, dat wij hem voorhouden, en verdwijnt statig door den middengang in het huis. In de onmiddellijke nabijheid van Dambulla bevinden zich beroemde rotstempels met interessante fresco schilderingen en een reusachtig groot, liggend Buddhabeeld, in de rots uitgehouwen. Daar onze tijd echter beperkt was, moest een bezoek aan die tempels achterwege blijven De weg naar Anuradhapura gaat van Dambulla recht noordelijk; een andere weg voert in noord-oostelijke richting over de rotsvesting Sigiriya naar de ruïnen der latere koningsstad Polonnaruwa. Ons reisplan voerde ons naar Sigiriya om zoo langs een omweg weder den hoofdweg naar Anuradhapura te bereiken. In een half uur brengt de auto ons door een mooi boschrijk landschap naar een klein ‘Resthouse’, waar een gids zich bij ons voegt en kort daarop rijst het grijze rotsmassief van Sigiriya uit het donkere groen van coniferen vóór ons omhoog. Sigiriya is eene eenzaam uit de vlakte zich verheffende granietrots van circa vierhonderd voet hoogte; de bovenste helft is eenigszins overhangend, zoodat het geheel min of meer den vorm van een champagnekurk vertoont. Slechts op eene plaats aan de noordzijde vormt de benedenhelft een klein terras, vanwaar beklimming van den top door ladders mogelijk is. Op deze haast ontoegankelijke rots had zich, naar de oude kronieken verhalen, omstreeks 500 n.C. de Singaleesche koning Kasyapa teruggetrokken, toen hij, na zijn vader te hebben vermoord, vluchten moest voor de wraak van zijn broeder. Hij omringde de rots met een muur, liet trappen en galerijen in het graniet uithouwen en bouwde op den top een paleis, vanwaar hij achttien jaren lang den omtrek beheerschte. Ten slotte, nadat zijn leger in het open veld de nederlaag had geleden, maakte hij met eigen hand een einde aan zijn leven. Zijn broeder, die hem als koning opvolgde, bracht den zetel der Regeering weder naar Anuradhapura over, de gebouwen vielen in puin, en Sigiriya zonk in hare vroegere verlatenheid terug. Eerst tegen het einde der vorige eeuw heeft de Regeering van Ceylon het herstellingswerk ter hand genomen en, met gebruikmaking van de door Kasyapa aan- | |
[pagina 228]
| |
gelegde kunstwerken, de rots weder toegankelijk gemaakt. Men klimt eerst langs een groot aantal in het graniet uitgehouwen trappen steil omhoog, totdat men onder het overhangende gedeelte van de rots komt, waar een paar natuurlijke uithollingen van het gesteente er de sporen van vertoonen dat zij in het verre verleden als tempels voor den Buddhadienst werden gebruikt. In een van die oude tempels vindt men nog interessante fresco-schilderingen, Kasyapa's rijk gekleede hofdames voorstellend, die bloemen aan de godheid offeren. Van hier gaat men langs gedeeltelijk open galerijen, op enkele plaatsen thans door een tegen den loodrechten rotswand hangende ijzeren brug verbonden, naar eene ruime, in het zwarte gesteente uitgebeitelde, open zaal, omringd door een lagen wand met uitgehouwen banken, die voor 's Konings Raadzaal wordt gehouden, en dan weder verder stijgend tot men het hierboven vermelde plateau aan de noordzijde van de rots bereikt. Op dit plateau bevond zich eertijds een van baksteen gebouwde leeuwenfiguur, waaraan de rots haar ouden naam van Singhagiri, de leeuwenrots, ontleende. Die figuur is in den loop der eeuwen in puin gevallen en dat puin is thans verwijderd geworden, maar de reusachtige afmetingen, die het leeuwenbeeld heeft bezeten, kunnen nog worden afgeleid uit de klauwen - het eenige wat er van is overgebleven - die meer dan manshoogte bereiken. Naar onze gids mededeelde, leidde eertijds de eenige weg naar 's Konings paleis op den top van de rots door den opengesperden muil van dien leeuw, waarmede de macht des konings over leven en dood van zijne onderdanen als 't ware werd gesymboliseerd. Thans bereikt men den top langs ijzeren ladders, die aan den nagenoeg loodrechten wand zijn vastgeklonken, en vervolgens, in langzame stijging om de rots heen draaiende, langs uitgehouwen treden, waarboven een in den laatsten tijd aangebrachte ijzeren leuning de noodige veiligheid verschaft. Het plateau op den top is met gras bedekt, waartusschen brokstukken van muren en trappen en een, thans grootendeels dichtgegroeid, in steen uitgehouwen, waterreservoir, schaarsche overblijfselen van het oude vorstelijke verblijf, verspreid liggen. | |
[pagina 229]
| |
Dat het uitzicht van den top boven beschrijving mooi is, behoeft nauwelijks gezegd te worden. Rondom, zoover het oog reikt, een zee van groen - de golvende kruinen van het oerwoud, dat het licht glooiende landschap bedekt; daarboven de silhouetten van een paar oude tempels; in de verte de gebroken lijn van het centrale bergland, en diep onder ons, aan den voet van de rots, het in de zon hel schitterende watervlak van een met bosch en riet omzoomd meertje. Laat in den namiddag vervolgen wij onzen weg; de auto rolt snel door het dichte, donkere gebladerte van de jungle heen, waarin talrijke rose en oranje bloemen van den in het Oosten overal voorkomende Lantana-struik en de groote witte, trompetvormige kelken van den doornappel een noot van vroolijkheid aanbrengen. Af en toe een groep inlandsche woningen, half onder het groen verscholen, of een waterplas, waarboven moerasvogels bij onze nadering in dichte zwermen opvliegen. Geleidelijk vervagen de omtrekken, eene korte schemering en wij rollen voort in den donkeren nacht. In het helle schijnsel van de lantaarns duikt nu en dan een bewoner der jungle, een boschkat of een wild varken, snel op om even snel weder te verdwijnen; van verre reeds weerkaatst dat schijnsel als een groene flikkering in de oogen der nachtzwaluwen, die stil op den weg zitten, en eerst als de auto vlak bij hen is geruischloos opvliegen. Eindelijk rijden wij door eene lange dorpsstraat, waar nog enkele inlandsche winkels flauw verlicht zijn. Wij passeeren eene reeks afgeknotte zuilen, daarna een paar groote vijvers, een onregelmatig park met zwaar geboomte, en wij houden stil voor Anuradhapura Hotel. | |
X. Anuradhapura.Wat van Anuradhapura thans aan het licht is gebracht beslaat slechts een klein gedeelte van de oppervlakte, die de oude Singaleesche koningsstad ten tijde van haren grootsten bloei moet hebben gehad. Die oppervlakte wordt ongeveer even groot geschat als die van het hedendaagsche Londen en het getal harer inwoners moet millioenen hebben bedragen. Zeker ligt het grootste gedeelte van wat er aan ruïnen is overgebleven nog in het dichte oerwoud begraven; op een beperkt | |
[pagina 230]
| |
- zij het ook vrij omvangrijk - gebied is dat oerwoud schoongemaakt, men heeft het kreupelhout en den ondergroei opgeruimd en alleen de groote boomen laten staan; midden door dat schoongemaakte terrein zijn breede rijwegen aangelegd, zoodat het is alsof men door een groot park rijdt. Tusschen zware, donkere stammen van ebbenhout, tusschen tamarindeboomen met hun fijn loover, tusschen dikke trossen gouden regen en cactusplanten met groote gele bloemen, liggen de grijs granieten overblijfselen der tempels en paleizen los verspreid, die in deze schilderachtige omgeving een wondermooi romantisch effect maken. Hoog boven het groen der hoogste boomen verheft zich de monumentale koepelvorm der eeuwenoude dagoba's. Die dagoba's zijn wel de meest merkwaardige monumenten van het Buddhisme, die Ceylon kan aanwijzen. Ontzaglijke heuvels van baksteen gebouwd, zóó dat zij geheel daarmede opgevuld zijn - de dom van de St. Pieterskerk te Rome op een laag vierkant terras neergezet - en dat terras, althans bij de meestberoemde, Ruanwelli dagoba, in de vroegere eeuwen versierd met een aaneengesloten rij steenen olifantskoppen met slagtanden van echt ivoor. In die reusachtige massa baksteen was eene kleine, thans niet meer terug te vinden, opening uitgespaard, waarin de reliquie - een haar van Buddha of een beentje van zijn vingerlid - veilig was verborgen. Behalve Ruanwelli, die in een bijzonderen reuk van heiligheid staat, zijn er nog een vijftal andere dagoba's in Anuradhapura, waarvan eene enkele, Thuparama dagoba, evenals eertijds, weder haar blinkend kleed van witte pleister draagt. De overigen zijn thans met struikgewas begroeid en toonen talrijke sporen van verval, maar toch zijn zij nog steeds voorwerpen van diepe vereering voor de Buddhistische gemeente. Als wij het terras rondom Ruandwelli dagoba betreden, zien wij een tiental inlandsche vrouwen vóór de deur van een kleinen nieuwen tempel geknield; zachtjes prevelen zij hare gebeden, waarbij zij het lichaam telkens vooroverbuigen en met voorhoofd en uitgespreide handen den grond aanraken. Daarna treden zij langzaam binnen en leggen zij zwijgend hare offers - levende bloemen en rijsthalmen - neder vóór het beeld van den stervenden Buddha, dat in liggende houding, de oogen gesloten, het hoofd rustend op den linkerarm, bijna de | |
[pagina 231]
| |
geheele tempelruimte vult. Terzijde staat een uit talrijke levensgroote beelden bestaande groep, een der oude Singaleesche koningen met gevolg voorstellend, die den Buddha komen aanbidden. Al deze beelden - de slapende Buddha incluis - zijn van bont geschilderd pleister, geheel modern van maaksel, en schijnen smakeloos en goedkoop fabriekswerk vergeleken bij de uit de puinhoopen bij de dagoba opgegraven, verweerde steenen Buddha-beelden, die aan de voorzijde van den tempel zijn opgesteld. In de nabijheid staat nog zulk een beeld van tweemaal manshoogte, een der oudste Singaleesche koningen voorstellend. In strakke lijnen gehouwen in het grauw-zwart graniet, dat door den tand des tijds is aangevreten, de beenen recht onder het lijf geplant, de armen voor de borst aangesloten, terwijl de handen in biddende houding gevouwen zijn, het hoofd opgericht, staat de oude koning daar als de verpersoonlijking van rustige kracht en innige devotie. Wèl was hij van het geslacht van zijn grooten voorganger Duttha Gamani, die van 161 tot 137 vóór Christus geboorte regeerde en die, behalve van Ruanwelli dagoba, ook de stichter was van het beroemde Bronzen Paleis, waarvan nog 1600 zuilen, als een bosch van graniet, in het midden van het hedendaagsche Anuradhapura zijn staande gebleven. Toen deze koning sterven ging, liet hij zich op een baar dragen naar eene plek, waar hij de beide bouwwerken, die hem zoo zeer ter harte gingen, kon zien, en deed hij voor de verzamelde priesters de opsomming voorlezen van alle goede werken, die hij tijdens zijn leven verricht had, de honderden kloosters, die hij gesticht en de giften, die hij aan de priesterorden geschonken had. ‘Maar’, zoo sprak hij toen: ‘al die goede werken zijn in de dagen van mijn voorspoed tot stand gebracht, en brengen den geest, die sterven gaat, geene verlichting. Slechts twee giften zijn er, die ik in de dagen van tegenspoed gedaan heb, zonder met mijne benarde omstandigheden rekening te houden, en die zijn het, die troost geven aan mijne ziel’. In een gebouwtje nabij de dagoba waren verschillende wijgeschenken bewaard, die door de geloovigen geofferd waren. Daarbij bevonden zich ook eenige overoude kleine Buddha's van brons en koper, die tusschen de puinhoopen aan den voet van het bouwwerk opgegraven waren. Toen, wij den wensch uitspraken om een paar van die voorwerpen als herinnering | |
[pagina 232]
| |
aan ons bezoek te mogen medenemen, antwoordde de tempeldienaar, die met de verzorging der verzameling belast was, dat dit slechts zou kunnen geschieden, als de dienstdoende priester daartoe zijne toestemming gaf. Deze werd gehaald, en toen ons verzoek hem werd voorgelegd, en wij ons daarbij bereid verklaarden als tegenprestatie eene gift te schenken voor de herstellingswerken van de dagoba, vroeg hij ons ernstig, wat wij met die Buddhabeelden wilden doen, en of het ons voornemen was ze in den handel te brengen? Op onze verzekering, dat wij in de verste verte daaraan niet dachten, dat wij integendeel van plan waren de beelden bij elkander te houden en er eene eereplaats in onze huiskamer aan te geven, gaf hij ons toestemming om ze mede te nemen, en voegde daaraan ongevraagd nog een oud boek toe op de bladeren van den Talipotpalm geschreven, en een handvol kleine zilveren bloemen, zooals die als wijgeschenk in den tempel worden neergelegd. Met een vriendelijk en toch plechtig gebaar deed hij ons uitgeleide - met zijn kaalgeschoren hoofd en ontblooten rechterarm als een oude Romein, in zijn saffraankleurigen peplum gehuld. Toen ik mij onder den indruk toonde van de ernstige zorg, die de priester voor de hem blijkbaar zoo dierbare reliquieën toonde, stelde mijne reisgenoote, die meer critisch is aangelegd, de nuchtere vraag, of dat alles geen geraffineerd komediespel was om mij tot het doen eener ruime gift te bewegen! Na de dagoba's zijn het de ruïnen van tempels, paleizen en badinrichtingen, de beelden en de ‘moonstones’, die om strijd de bewondering van den bezoeker wekken. Hier is het een groot overoud Buddhabeeld, de handpalmen omhoog gericht, de beenen gekruist, dat, half tusschen het dichte gebladerte verscholen, de gedachte naar de oneindigheid voert; daar ziet hij het blauw van den hemel weerkaatst in een uitgestrekten rechthoekigen waterkom met fraai geprofileerden granieten rand - eertijds de badgelegenheid voor de heilige tempelolifanten, waar thans des nachts de wilde olifanten uit de nabijgelegen jungle hun dorst komen lesschen, - elders weer zijn het gebeeldhouwde trappen, elke trede als het ware gesteund door de gedrongen figuur van een overwonnen vijand, die de merkwaardige originaliteit der oude Singaleesche kunstenaars aan het licht stellen. | |
[pagina 233]
| |
Maar waar komt men aan een einde wanneer men zou willen trachten de schatten van Anuradhapura te schetsen? Slechts aan een tweetal heilige plaatsen moge nog een woord van herinnering worden gewijd. De eerste is de wijdvermaarde ‘bo-tree’, volgens de overlevering ontsproten uit een loot van den boom, waaronder Buddha tot de erkenning zijner roeping kwam. Meer dan tweeduizend jaren geleden is die boom - eene Ficus religiosa - geplant. Zoolang het Buddhisme op Ceylon bestond is aan dienzelfden boom goddelijke eer bewezen, steeds is er in de kronieken der monniken melding van gemaakt, en door hen, die tot oordeelen ten deze bevoegd zijn, wordt de juistheid van den aan dien boom toegeschreven ouderdom dan ook niet in twijfel getrokken. De omgeving van den ‘bo-tree’ is, althans naar westersche begrippen, met zijn eerwaardigen leeftijd niet ten volle in overeenstemming. Men passeert eerst eene poort met smakelooze, bontgekleurde pleisterfiguren versierd, die, blijkens het opschrift, uit het begin der vorige eeuw dateert, en komt dan op een ommuurd pleintje, waarover verscheidene zware boomen - afstammelingen van den oorspronkelijken boom - hun dichte schaduw verspreiden. Het is hier vol geloovigen, van verre gekomen pelgrims, die, bij de stammen geknield, zacht hunne gebeden prevelen; daartusschen loopen talrijke priesters rond in hun losse gele gewaden en met zachten ernstigen blik. De lucht is zwaar van de zoete geur der gele tempelbloemen - de Cambodja - die in platte schalen als offers voor den moederboom worden nedergelegd. Die moederboom staat in het midden van een terras, waartoe eenige trappen, geflankeerd door afschuwelijke moderne lantaarns, toegang geven. In den loop der eeuwen is de grond om den stam zoo veel opgehoogd geworden, dat de vertakking reeds onmiddellijk boven den grond begint. De boom is omringd door een hek, waarbinnen de toegang voor een ieder verboden is, behalve voor de dienstdoende priesters. Wie zich echter niet aan dat verbod storen, zijn de talrijke apen, die zich langs de takken bewegen en zich in deze gewijde omgeving blijkbaar volkomen op hun gemak voelen. Het is ten strengste verboden ooit een blad van den boom te plukken - alleen de afgevallen bladeren mogen door de geloovige pelgrims worden medegenomen of worden aan geëerde bezoekers, zoo- | |
[pagina 234]
| |
als wij zijn, natuurlijk tegen behoorlijke vergoeding, door de priesters aangeboden. In de onmiddellijke nabijheid van den ‘bo-tree’ bevindt zich de merkwaardige oudste rotstempel van Ceylon, Isurumuni Vihara. Deze tempel is gebouwd door den reeds vroeger genoemden koning Dewanampiya Tissa, tijdens wiens regeering, ruim drie eeuwen vóór onze jaartelling, het Buddhisme in Ceylon werd gebracht. Vóór een spleet in het zwarte rotsgesteente, dat door een witgepleisterde dagoba bekroond wordt, bevindt zich de reliquieënkamer, die - naar gezegd wordt - sinds de stichting van den tempel onveranderd is gebleven, en daarbinnen, juist in de spleet, het overoude Buddhabeeld van verguld graniet. Toen de omgeving van den tempel omstreeks vijftig jaar geleden op last van den Gouverneur Sir William Gregory, van het overgroeiende struikgewas ontdaan werd, en de reliquieënkamer schoongemaakt werd, trof men ter zijde van den Buddha een nest met jonge panters aan. Aan den loodrechten rotswand, die zich spiegelt in de vijverkom vol heilige visschen en schildpadden, ziet men karakteristieke diervormen in bas relief uitgehouwen en een mannenkop, die een meer Egyptisch dan oostersch profiel vertoont. Curieus doet daar nog het eeuwenoude beeld in relief van een Singaleeschen koning met zijne gemalin aan, in teedere omstrengeling samen verbonden. | |
IX. Mihintalé.Nergens op Ceylon vindt de poëzie van het grijze verleden eene schitterender omlijsting dan op den rotstop Mihintalé. Op dien top gloorde de dageraad van het Buddhisme, toen het door den grooten zoon van Asoka uit Indië werd overgebracht. Hier was het, dat Mahinda den machtigen koning Dewanapiya Tissa ontmoette, toen hij met veertig duizend volgelingen - zooals de legende verhaalt - op de hertenjacht was, en hem met zijne geheele hofhouding tot het nieuwe geloof bekeerde. Hier, in de dagoba, die de rots bekroont, rust nog het gebeente van dien vermaarden prediker - tot op heden het doelwit voor den pelgrimstocht van duizenden geloovigen. Een twaalftal kilometers scheidt Mihintalé van Anuradha- | |
[pagina 235]
| |
pura. In den bloeitijd van het Singaleesche koninkrijk omvatten de muren van Anuradhapura ook deze heilige plek, en de geschiedenis vermeldt dat koning Bathikabhaya, dezelfde wiens beeld bij Ruanwelli dagoba staat opgericht, in de laatste eeuw vóór het begin onzer jaartelling, een tapijt liet spreiden van zijn paleis in de koningsstad naar Mahinda's grafgebouw, opdat hij zich ter vervulling zijner devotie daarheen zou kunnen begeven zonder zijne voeten te bezoedelen. Maar de weelderige oostersche vegetatie heeft thans al het gebouwde overwoekerd, en de weg, waarlangs de auto ons in oostelijke richting naar Mahintalé brengt, is aan weerszijden omzoomd door oerbosch. Het is hier weder het gebied geworden van tijgers en olifanten, en de gids, die ons vergezelt, verklaart, dat hij zich des avonds niet gaarne zonder een goed jachtgeweer terzijde van den rijweg zou wagen. Bij een klein ‘Rest-house’ verlaten wij den auto en slaan wij een voetpad te midden van zwaar, oud geboomte in. Weldra rijst Mihantalé voor ons op en begint de bestijging langs een steilen, in de rots uitgehouwen, trap van ruim achttienhonderd treden. Wij klimmen te midden van dicht gebladerte, waartusschendoor de namiddagzon gouden lichtplekken werpt op het geelachtige gesteente der in den loop der eeuwen uitgesleten treden. Op ongeveer een derde van de hoogte wordt de bestijging onderbroken door een vlak gedeelte - een beschaduwd grastapijt breidt zich voor ons uit, gedeeltelijk overgroeide bouwvallen van een tempel of klooster liggen verspreid in het rond, terzijde murmelt een beekje, en een troep groote grijze apen komt ons onvervaard en nieuwsgierig begluren, als wij een oogenblik rust houden. Eene tweede reeks trappen, steiler nog dan de eerste, brengt ons nabij een kleinen poel of vijver, aan eene zijde door een loodrechten rotswand besloten. Het gewirwar van strepen en spleten, dat dien wand bedekt, lost zich, als wij er vlak bij staan, voor ons op in een reusachtig groote vijfkoppige cobra in bas relief in de rots uitgehouwen. Het lichaam van de slang schijnt uit de diepte van den poel halverwege op te rijzen en dreigend buigen de vijf koppen zich naar voren. Eenige schildpadden zwemmen rond en doen den zwarten waterspiegel zachtjes rimpelen. Aan de andere zijde van den poel opent zich een wijd ver- | |
[pagina 236]
| |
gezicht over het weelderige, rijk-genuanceerde groen der tropische jungle, waartusschen de hooge, witte koepelvormen der dagoba's van Anuradhapura als reusachtige edelgesteenten schitteren in het warme licht der dalende zon. Na de derde reeks treden bestegen te hebben staan wij eindelijk op de plek, die door de Buddhistische gemeenschap van Ceylon bij uitstek voor heilig gehouden wordt, het kleine met palmen begroeide plateau, temidden waarvan Ambastale dagoba is opgericht. De dagoba is geheel witgepleisterd en omringd door eene dubbele zuilenrij. In de onmiddellijke nabijheid bevinden zich de kloostergebouwen der priesters, die Mahinda's graf bewaken. Vóór den ingang staat een groot, geheel verguld, oud Buddha-beeld, in een glazen kast besloten. Als wij nabij komen, zien wij daarvoor een jongen priester staan, die met zijn gladgeschoren kruin, zijn gelen peplum en zijne zachte droomerige oogen, eene levende reproductie gelijkt van het oude beeld. Hij staat daar onbeweeglijk, als hield hij bij zijn meester de wacht, en de zon, die reeds laag aan den hemel staat, hult den god en zijn dienaar in één schitterend gouden gloed. Als wij ons losgemaakt hebben van de bekoring, die ons op deze éénig schoone, gewijde plek bevangen heeft, en wij de eeuwenoude trappenreeksen afdalen, om onzen auto weder op te zoeken, begint de avond te vallen. Krekels doen hun snerpend geluid hooren, de lokstem van vogels roept uit het dichte gebladerte en de bonte vederpracht van groene duiven, blauwe gaaien en roestbruine ‘flycatchers’, met hun langen gevorkten staart gelijkend op paradijsvogels, allen op zoek naar hunne rustplaats voor den nacht, zwermt om ons heen. Een paar zilverfaisanten tippelen snel over het pad en verdwijnen tusschen de verweerde brokstukken van een ouden tempelmuur. Plotseling weerklinkt het gelui van de kloosterklok. Helder en fijn komen de zilveren tonen langs de rotshelling naar omlaaag en roepen de geloovigen tot het avondgebed. Een vijftal vrouwen komt ons tegen, handen en armen met bloemen beladen. Langzaam bestijgen zij de eindelooze trappenreeks om hunne offerande te kunnen nederleggen voor het graf van Mahinda. | |
[pagina 237]
| |
XII. Terug naar Colombo.Voor de terugreis van Anuradhapura naar Colombo kozen wij, ter afwisseling van de gewone route door het binnenland over Kandy, den weg langs de westkust over Puttalam en Negombo. In de koelte van den vroegen morgen verlaten wij het hotel, na nog enkele woorden gewisseld te hebben met een donker gekleurden bezoeker, naar wij begrijpen een ambtenaar van het burgerlijk bestuur, die in eene eigenaardige equipage - eene keurig zwart gelakte brik, bespannen met een grooten witten bengaalschen os - is komen voorrijden. Wij passeeren de zestienhonderd grijs granieten zuilen - in veertig rijen van veertig, rechtopstaande als geblakerde stammen van een, door eene vulkanische uitbarsting getroffen, regelmatig geplant bosch - eenig overblijfsel van het door koning Duttha Gamani in de tweede eeuw vóór onze jaartelling gebouwde ‘Bronzen Paleis’, dat volgens de kronieken negen verdiepingen telde, op elke verdieping honderd kamers, versierd met bloemvormige ornamenten van goud met edelgesteenten bezet, en een middenhall met gouden kolommen en slingers van paarlen, temidden waarvan zich een ivoren troon verhief, waarop de zon in goud, de maan in zilver en de sterren in parels waren aangebracht. Even voorbij Anuradhapura rijden wij langs de Tissa Wewa, het kunstmatige meer, zestien Engelsche mijlen in omtrek, dat door den grooten koning Dewanampiya Tissa, in de derde eeuw vóór Christus, gegraven werd, ten einde vruchtbaarheid te geven aan het dorre omliggende gebied. In den loop der eeuwen was dat meer een onbegaanbaar moeras geworden, een broeinest van malaria, maar het Britsche Bestuur heeft het weder in zijn vroegeren toestand teruggebracht en er door den aanleg van nieuwe of de herstelling van vervallen oude leidingen en sluizen, zijne oorspronkelijke bestemming als irrigatie-reservoir aan hergeven. Ten deele door een dam, ten deele door dicht begroeide heuvelen besloten, schittert de uitgestrekte waterspiegel in de morgenzon en noodt hij als het ware uit tot een verfrisschend zwembad, maar de groote menigte krokodillen, die er in | |
[pagina 238]
| |
huizen, en waarvan wij de koppen bijwijlen boven het water zien uitsteken, maken die genieting hier tot eene onmogelijkheid. Daarna gaat het voort, in snelle vaart, door jungle en langs rijstvelden, tusschen moerassen en grasvlakten, zonder andere levende wezens te ontmoeten dan moerasvogels, witte reigers en zwermen patrijzen, tot tegen den middag een zilte zeewind ons tegemoet waait en wij weldra de visschersplaats Puttalam bereiken. Eene wandeling langs het strand, een eenvoudige lunch in het ‘Governments Resthouse’ en verder rolt de auto, thans in zuidelijke richting, de zeekust langs. Het karakter van het landschap is geheel veranderd: ter zijde van den weg strekken zich eindelooze klappertuinen uit, waartusschen inlandsche woningen verscholen liggen. Omstreeks vier uur bereiken wij Negombo, eene oude havenplaats, vroeger eene der vestigingen van de Oost-Indische Compagnie, en waar nog thans een lang, smal, gegraven kanaal naar het binnenland, dat later door de Engelschen hersteld en weder in gebruik genomen is, de herinnering aan den Compagnie's tijd levendig houdt. Thans is Negombo vooral belangrijk als visschersplaats en de groote menigte slanke sierlijke prauwen, die nu op het strand getrokken zijn, toont de beteekenis aan, die het visschersbedrijf voor de bevolking dier plaats heeft. Van Negombo hebben wij naar Colombo nog slechts een uur te rijden, langs den ouden, dicht belommerden weg, tusschen talrijke inlandsche woningen, tempelgebouwen en vruchtentuinen, druk begaan door kleurige Tamils en Singaleezen, vrachtauto's en ossenkarren. Een lange ijzeren brug over de rivier, een rit door de buitenwijken van Colombo, en weldra houdt onze ‘Sunbeam’ stil onder de ruime portiek van het Galle Face Hotel.
De laatste morgen. De ‘Insulinde’ ligt in de haven, en wij maken ons gereed om de reis naar onze eigen koloniën te vervolgen. In den weemoed, die ons bevangt, wanneer wij een land verlaten, dat ons lief is geworden, mengt zich een gevoel van spijt over de kansen die hier voor ons vaderland verloren zijn gegaan. Maar wij mogen aan dat gevoel niet toegeven. ‘Never cry over spilt milk!’ De taak, die ons in het Verre | |
[pagina 239]
| |
Oosten te verrichten is gegeven, is reeds schoon en omvangrijk genoeg. Laat ons het groote Engeland niet misgunnen wat het met bijzondere tact en ten koste van veel opofferingen ten slotte op Ceylon bereikt heeft, en laat ons niet vergeten, dat het grootsche werk, dat ons kleine Nederland in Insulinde verricht heeft, wellicht nooit tot stand zou zijn gebracht, als de omstandigheden er niet toe geleid hadden, dat het zijne aandacht op dát gebied moest concentreer en.
A.G.N. Swart. |
|