De Gids. Jaargang 89
(1925)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 189]
| |
Eerherstel der staatkundige geschiedenis.Ga naar voetnoot1)Carbonarium expelles furca, tamen usque recurret. Ik lees de verzuchting van Uwe lippen, dat ik van Uw geduld misbruik maak. Inderdaad, voor de derde maal aan dezelfde hoogeschool een intreerede te houden, het moet overdadig schijnen. Hoe lang niet heb ik zelf gemeend, dat de bescheidenheid gebood, het na te laten. Eerst langzaam aan ben ik van die meening teruggekomen. Een gesprek met U, Huizinga, is daar de eerste aanleiding toe geweest. Gij noemdet het plicht, dat de nieuwe hoogleeraar voor vaderlandsche geschiedenis rekenschap afleggen zou van zijn inzicht omtrent de beoefening van een vak, dat hier nu één-en-dertig jaren in dezelfde handen was geweest. Die opmerking heeft mij aan het nadenken gebracht. Toen ik in 1910 den eersten nog lossen band met deze universiteit knoopte, heb ik wel over geschiedenis in het algemeen, maar geenszins over de vaderlandsche gehandeld, en in 1918 had ik slechts aanleiding iets te zeggen over een zoo speciaal onderwerp, als de geschiedenis van Nederlandsch-Indië is. Laat mij, nu ik eenmaal van wal ben gestoken, onbescheiden zijn in het kwadraat, en nog een oogenblik voortgaan, over mijzelven te spreken. Voor die rede van 1918 sta ik nòg; die van 1910 - ik schaam ze mij wel niet, maar ik zou ze thans gaarne aanvullen en, naar ik mij | |
[pagina 190]
| |
vlei, verbeteren. De vijftien jaren sedert doorleefd - hoe zwaar voor de menschheid waren zij, en niet licht voor wie iets te vatten poogde van wat hem voorbijvloog - zij hebben mijn overtuigingen niet onberoerd gelaten. Dit werd mij duidelijk toen ik er over ging nadenken wat ik bij een gelegenheid als deze zou kunnen en behooren te zeggen. En zoo zijn het ten slotte twee redenen geweest die mij den schroom deden afleggen: de eerste, Huizinga, die ik U gewonnen gaf; de tweede - was het een beter ik die ze mij voorhield? U allen zou ik over die vraag mede willen laten oordeelen. Mag ik daartoe beginnen, U een oogenblik naar mijn gedachtengang van 1910 mede te troonen? Ik heb toen van de geschiedenis kwaads gezegd; ik heb haar namelijk zoo lief, dat ik mij dat soms veroorloof; hetgeen niet zeggen wil, geachte hoorders, dat ik niet zou opspringen, als gij het U mocht willen veroorloven. Zoo wil men weten dat er leden der oneigenlijk zwak genoemde kunne zijn, die de gebreken van hun lief onbarmhartig kunnen gispen, maar buiten zichzelve geraken, als de buurvrouw het doet. Zij gaan vrijmoedig om met wat haar gemeenzaam is. Ik nu achtte mij met de geschiedenis gemeenzaam en ging vrijmoedig met haar om. Ik betichtte haar van gevaarlijke eigenschappen. Zij kòn, meende ik, den wil tot de daad verlammen, opgaan in verzamelwoede, de stof vergoden, den geest versmachten. ‘Mir ist Alles verhasst’, had Goethe gezegd, ‘was mich bloss belehrt, ohne meine Thätigkeit unmittelbar zu beleben’. En Nietzsche had geleerd, dat de mensch die het vermogen verloren heeft, onhistorisch te voelen, nooit de hand zal durven uitstrekken naar eigen geluk, noch iets kunnen verrichten, dat anderen gelukkig maakt. Drieërlei geschiedbeschouwing meende Nietzsche te mogen onderscheiden, elk ontspringend aan een diep ingeschapen behoefte van den menschelijken geest, en elk haar eigen gevaren met zich brengend. De heroïsche. Als de strijder zelf de sneeuwtoppen van het heden beklommen heeft, vallen hem vanzelf die van het verleden in het gezicht; ook die toppen blinken; hij ziet de vitai lampada, waarvan Lucretius spreekt, hem van verre groeten. - De antiquarische. Door datgene waaraan zich voor hem een vrome herinnering hecht, tegen vernietiging en verval te behoeden, wil de mensch den wortel | |
[pagina 191]
| |
beveiligen van zijn eigen bestaan, opdat die, na hem, anderen voede. - De critische. Naar het leven grijpt zij van wat de mensch als schadelijk voor zijn ontwikkeling gevoelt; om zich ruimte te verschaffen tot zijn zelfverwezenlijking, moet hij van tijd tot tijd een brok overlevering durven aantasten en stukslaan. Elk der variëteiten ontspruit aan een zoo sterk gevoelsaffect, dat men, zoo lang de menschheid leeft, ze altijd weder zal aantreffen, haarzelve en de schaduwen, geworpen door haar onvermijdelijk optredende ontaarding. Bij de heroïsche geschiedbeschouwing heet die opsiering der stof, hare vervluchtiging in het eind tot mythische fictie. Bij de antiquarische, hare mummificatie. Bij de critische, de blindheid voor eigen gebreken, die wellicht voor het vernielde iets minderwaardgs in de plaats doet stellen, op zijn best eene nieuwe leer tot gelding zoekt te brengen, die weer, als de oude, meer zal worden beleden dan beleefd. Elk van drieën, zoo zij den mensch beheerscht zonder tegenwicht, werkt toekomstdoodend. Het gezichtsvermogen kan worden vernietigd door te veel, te schel, te wisselend licht, het zedelijk gevoel afgestompt door overlading met onharmonisch werkende historische kennis. Practisch ongeloof wordt de levenshouding van vele beoefenaren der historie, - zij beschansen zich in ironie, zoo zij al niet vervallen tot cynisme. De gezondheidsleer der ziel zal daarom het tegengif van het bovenhistorische voelen noodzakelijk achten, de overgave aan invloeden die aftrekken van het wordende, opvoeren tot het eeuwige. Doch aan alle eeuwigheidzoekende beweegkracht is de wetenschap in wezen vijandig. Het is haar hoogste recht, in alles juist het wordende te zien. Zij stoot den mensch uit op een zee van lichtgolven, zonder kust; tast aldus het leven aan dat immers ook van duister bestaan moet. en vernietigt in het eind zichzelve. Bij het voortbestaan van het leven heeft zij hetzelfde belang, dat ieder wezen bij zijn eigen behoud heeft. Het onderwijs der wetenschap heeft dus de voorschriften te aanvaarden van de gezondheidsleer des zielelevens. Tot zoover de beschouwing van Nietzsche, voor welke wij, om den rijkdom van gedachten die zij wekt, voor altijd dankbaar moeten wezen. Doch het komt mij nu voor, en ik verwijt mij het in 1910 niet te hebben gezegd, dat hij twee dingen over het hoofd ziet. Hij is, meen ik, onvolledig in de beschrij- | |
[pagina 192]
| |
ving, eenzijdig in de waardeering der affecten waaraan de historische belangstelling ontspringt, en komt dientengevolge tot de valsche voorstelling van een strijd, die tusschen wetenschap en bovenhistorische waarden altijd en noodzakelijk bestaan moet. Ongetwijfeld zijn er onder de instincten waaraan de geschiedbeoefening ontsproten is een aantal, die in de categorieën, door hem de heroïsche en de antiquarische genoemd, volkomen juist gerangschikt staan. Maar hoe onvoldragen is zijne bespreking der critische! Hij laat deze geheel uit de behoefte ontstaan, ruim baan te maken voor de verwezenlijking, de ‘uitleving’ placht, met een hinderlijk germanisme, de Nietzsche-gemeente ten onzent het te noemen, van het zelf; hij denkt aan den ‘Uebermensch’ en zijne strijdnatuur. Ver van mij nu de meening, dat de aandrift tot critische geschiedvorsching buiten het strijdinstinct om zou gaan: men begint nu eenmaal over het waarom en waartoe van een ding pas te denken, nadat men, in den letterlijken zin, er tegen aan is geloopen. ‘Wat ligt mij daar in den weg’, is dan de natuurlijke, niet vriendelijk geïnterneerde vraag. Maar de menschelijke geest bepaalt zich niet tot mechanische reacties. Het is zijn redding en zijn roem, dat hem veredelingskiemen zijn ingelegd. Niet ieder, die op een ding stuit waarvan hij den weerstand ondervindt, vloekt er tegen en gaat het te lijf; er zijn er die weten willen wat het achter zich bergt, en het geduld hebben, daartoe een wellicht niet versperd zijpad in te slaan. Het strijdinstinct m.a.w., welks prikkeling ongetwijfeld aan het begin staat, kan zich vervormen tot wetensbegeerte, de historische belangstelling worden omhooggetild door den door Nietzsche verzwegen hefboom der vraag: wat is waarheid. Eenmaal gesteld, vermenigvuldigt zich die vraag duizendmaal. Zeker blijft het antwoord dat de mensch erop vermag te geven door zijn instincten ten sterkste gekleurd, maar het is reeds geen loutere vernielzucht meer die de vraag zelve ingaf, en de beantwoording zal hoe langer zoo minder tot brute vergruizeling der historische stof, aanhoudend meer tot hare herschikking, leiden. Zij ziet zich niet verworpen zonder meer, maar opgenomen in een geheel waartoe ook nieuwe bouwfragmenten behooren. De critische geschiedbeoefening is, van slooperswerk, constructieve arbeid geworden. De vaststelling van dit feit - en ik vind niet wat er tegen | |
[pagina 193]
| |
zou zijn in te brengen - leidt vanzelf tot het tweede bezwaar tegen Nietzsche's beschouwingen. De historische wetenschap, opgevat zooals wij het daareven doen mochten, is van wat Nietzsche noemt de bovenhistorische functie van den geest niet streng meer gescheiden. Wat zeg ik, zij is er ten innigste mede verwant. Reeds Fruin heeft opgemerkt, dat de wijze, waarop ieder geslacht de geschiedenis van het vorige behandelt, zijn eigen geloof kenmerkt. De verbeelding van den historicus kent en ziet de kust, waar hij met de bagage die zijn wetenschappelijk onderzoek hem verwerven doet, wil landen. Zijn historiebeoefening is niet enkel zamelarbeid meer, noch zuiveringsprocédé, zij is tegelijk onderneming van openbaar vervoer. Zij wil de kennis van het verleden, gelijk haar zamelinstinct die bijeengerakeld, haar oordeelend vermogen ze geschift heeft, als gelouterd bezit aan een nageslacht overdragen. Zij bedient zich daartoe van den kunstvorm der historische schepping. Het is geen doode materiaalmassa die aldus het nageslacht wordt toegedragen, maar bezielde keur. Van alle lieden van wetenschap is de historicus den scheppenden kunstenaar het nauwst verwant. Wat Nietzsche van de wetenschap zegt, treft eigenlijk de natuurwetenschap in een thans voorbijgegaan stadium harer ontwikkeling. Een stadium waarin zij dreigde letterkunde en historie, die met hare methoden niets uitrichten kunnen en ze zich niettemin oplegden, uit hare voegen te rukken. ‘Le roman expérimental’ is nog slechts historische curiositeit; voor het thans levend geslacht van schrijvers geen ideaal meer. Hoe staat het met hare nicht, de geschiedenis als exacte, of, zooals zij zich gaarne noemen liet, sociale wetenschap? Ik noem daar den titel der rede waarmede mijn voorganger in 1894 hier optrad. ‘Ik aarzel geen oogenblik’, zeide Blok daarin, ‘de geschiedenis met andere natuurwetenschappen op ééne lijn te stellen, zoowel wat hare methode als wat hare materie betreft’. Ik twijfel of de spreker zich bewust is geweest dat hij de historie, geesteswetenschap zoo er één is, de diepste kniebuiging deed maken die haar ooit is afgevergd. Het is toch wel merkwaardig dat Blok's uiting geeniszins den! arbeid kenmerkt dien hij metterdaad verricht heeft; ik althans vermag daar met den besten wil de natuurwetenschappelijke methode niet in te ontdekken. Zij kenmerkt dus alleen den tijd waarin | |
[pagina 194]
| |
hij zijn arbeid aanving. Zelf heeft hij zich gewacht voor proefnemingen met eene geschiedschrijving waaruit het artistieke element ten behoeve van het zoogenaamd exacte zou zijn weggedrongen. Anderen, vooral in het buitenland, zijn voor zulke proefnemingen niet teruggedeinsd; de uitkomst is verschrikkelijk geweest. Werd, op het verwante gebied der letterkundige schepping, een Zola voor de ergste gevolgen zijner theorie door een eigen verbeelding van titanische kracht behoed, op dat der historische schepping zijn proeven geleverd die zichzelf vernietigen moesten, wijl de levenskiem zelve van alle historische productie haar ontbrak: zij gaven voor historie uit wat niemand meer vermocht te lezen, laat staan over te vertellen. Geschiedschrijving is transport van geheugenis aan het verleden; zij bestaat niet langer, als zij hetgeen zij heeft opgehoopt, niet voort kan dragen.
Na deze voorafspraak ben ik tot mijn eigenlijk onderwerp genaderd. Ik wensch in dit uur, en aanstonds in de collegezaal, op te komen voor het eerherstel der historia politica, die ik voor de koningin der historische wetenschappen houd. Ik erken het recht der hulpwetenschappen op een eigen eervolle plaats; en onder die dienende zusteren is de economische geschiedenis zeker niet de minste. Maar de meesteres vervangt zij nimmer; jarenlange practijk der een vorig geslacht verblindende leus heeft het aangetoond. Al sprokkel ik uit centuries of work and wages de economische gegevens bijeen, ik zal er nooit levende menschheidsgeschiedenis van maken zonder mijn verbeelding uit de economische sfeer te laten overspringen in de politieke. Elk menschelijk streven toch dat zijne verwezenlijking nadert mondt uit in die sfeer, tracht ze te doordringen, zich van de daar voorhanden middelen te bedienen. Die sfeer en geen andere is daardoor mikrokosmos bij uitstek, en als mikrokosmos geschikt, de historische verbeelding te wekken en te boeien. Zag de economische geschiedschrijving in haar aanspraak op den centralen zetel dit voorbij, de reactie waartoe zij onvermijdelijk leiden moest, de psychologische geschiedschrijving, deed het niet minder. In welke kronkels heeft Lamprecht zijn voorstellend vermogen niet moeten wringen om het staatsleven in al zijn verschijnselen op den noemer te | |
[pagina 195]
| |
brengen van één uit de reeks der graden van zielespanning wier afwisseling den eigenlijken inhoud van alle historie zou uitmaken. De geschiedenis werd herleid tot een psychische golfbeweging, Clio's zang tot een geruisch. Ik daarentegen als ik geschiedenis lees wil niet rondwaren in een magazijn van ‘exacte’ gegevens die daar, zorgvuldig geëtiqueteerd, om mij heen liggen als dood materiaal, en ook niet in de stemming worden gebracht die het rhythme van het onpersoonlijk gebeuren in de natuur in mij wekken mag. Dat magazijn, ik kan het als verzameling van hulpmiddelen der historische verbeelding waardeeren; de majesteit der natuur, ik kan er mij aan overgeven en als weldaad ervaren hoe zij mij van de menschheid verpoost; - ik kan antiquarisch lekkertanden en ik kan onhistorisch droomen, maar zoo gij mij geschiedenis schrijft, breng mij in aanraking met menschen, met de fouten, met den strijd, met den ondergang, met de zegepraal van menschen, zooals zij begaan, gevoerd, veroorzaakt, behaald zijn; en dat zijn zij, waarneembaar, ten leste altijd in de staatkundige sfeer. Levert, op hare beurt, de staatkundige geschiedenis niet haar eigenaardige gevaren op? Zij zou geen menschenwerk zijn indien het anders ware. Zie ik wel, dan is de staatkundige geschiedenis gelijk zij in Nederland beoefend is geworden, aan die gevaren in sterke mate blootgesteld geweest niet alleen, maar er ook dikwijls voor bezweken. De beoefenaar der historia politica, die het menschheidsbeweeg te reproduceeren heeft zooals het zich laat waarnemen binnen het kasteel van het staatsleven, waar onweerstaanbare krachten het altijd weder heendrijven, loopt gevaar, het kasteel zelf voor het belangrijke te gaan houden, in plaats van de menschheid die, krioelend en buitelend, zich wringt door de poort. Die de beteekenis van een diplomatiek geschil heeft te doen gevoelen, zal van nota op nota vallen, die een binnenlandsche politieke ontwikkeling heeft na te teekenen, U geen resolutie sparen, die parlementaire geschiedenis grijpbaar heeft te maken, verdrinken in kamerstukken, die heugenis moet overdragen aan leven dat den Staat vervuld heeft, niet voorbijkomen aan de beschrijving der instellingen, waarbinnen de Staat dat leven heeft zoeken te vangen of der teugels, die hij beproefd heeft het aan te leggen. Niet waar, zij zijn u al te goed bekend de proeven | |
[pagina 196]
| |
zonder adem of heerlijkheid, die de historia politica een slechten naam hebben bezorgd. Is zij daarmede zelf veroordeeld? Zoo gij geneigd mocht zijn het te gelooven, staat daar dit majestueuze feit, dat geen groot geestelijk gebeuren in het leven van eenig modern cultuurvolk is aan te wijzen, of er kan een staatkundig geschiedschrijver worden genoemd, die aan het ontstaan er van deel had. Volken die den doodsslaap schenen ingegaan, zijn politisch herleefd; in geen van die gevallen heeft onder de levenwekkende factoren de politieke geschiedschrijving ontbroken. Doodverklaarde geestesrichtingen hebben den grafsteen afgewenteld waarmede een andersdenkend nageslacht ze ontijdig had gedekt; zij hebben weder onder ons gewandeld, zij hebben met ons geworsteld, zij hebben in het eind onze politiek beheerscht. Dat ook in die gevallen de rol der politieke geschiedschrijving een zeer aanzienlijke is geweest, behoeft aan een Nederlandsch publiek nauwelijks te worden verzekerd; bij de herinnering aan Bilderdijk en Groen, aan Thijm en Nuyens, beaamt gij het vanzelf. Het beeld van den staatsman Thorbecke is onvolkomen, dat de mergelgroeve der Historische Schetsen ongebruikt zou hebben gelaten; geen Potgieter geheel begrijpelijk, zoo gij niet naast het zijne stelt het historisch werk van Bakhuizen van den Brink. Die levenwekkers hebben nooit voor het décor de spelers verwaarloosd, of vergeten dat het bedrukt papier dat eene beweging achterlaat haar tijdelijk of plaatselijk gedetermineerd voertuig is geweest, tot hare manifestatie noodzakelijk in de wereld waarin en op het oogenblik waarop zij zich voordeed, maar niet stuk voor stuk noodzakelijk ter reproductie van haar aard en wezen in geschiedschrijving, integendeel deze bezwarend met een dood gewicht dat haar beletten zal, van de plaats te komen. En van de plaats moet elke historische voorstelling: de bladzijde druks is slechts de springplank waarvan zij opveeren moet tot waar zij verbeelding en geweten grijpen zal van het volk waarvoor zij is bestemd, en dat haar terecht in haar onmacht verstikken laat, als het zich niet zóó zacht gestreeld, zóó diep geroerd, zóó fel geslagen heeft gevoeld, dat het van zijn dagwerk opzag tegen wil en dank. Dàt, mijne hoorders, vermag de staatkundige geschiedenis, en deze vermag het alleen. O, wat heeft het verburgerlijkt, vereenzaamd Nederlandsche | |
[pagina 197]
| |
volk aan de groote politieke geschiedschrijving een behoefte! Misschien een zoo diepe als onder de ons omringende volken hoogstens nog het Duitsche. Noch in de Nederlandsche geschiedenis, noch in de Duitsche, vertoont zich die politieke continuïteit die de geschiedenis van Engeland onderscheidt en zelfs, ondanks de Terreur en haar sinistetre guillotine, op het geschiedtooneel der Revolutie zoo vlak aan het voetlicht geplaatst, die van Frankrijk. De guillotine heeft levensdraden afgesneden van individuen, maar niet voorkomen dat de Napoleontische staat aan dien van Richelieu ten nauwste verzwagerd is. Die koningsstaat der Bourbons op zijne beurt groeit uit het feodale Frankrijk op met een geleidelijkheid, een vanzelfsprekendheid, die een der treffendste tafereelen vormt waaraan het geoefend oog van den politischen historicus te gast mag gaan. Gelijk zijn taal, is de geschiedenis van Frankrijk zoo klaar. ‘France, mère des arts, des armes et des lois, tu m'as nourri longtemps du lait de ta mamelle’. Hoe menig noorderling heeft het Du Bellay na gezegd; behoefde hij ooit te vragen: wat en waar is Frankrijk? - het duurt tot 1840 eer het volkslied zingt: ‘wo ist des Deutschen Vaterland, wir fragen es jetzt nicht mehr’. Ook de Nederlandsche geschiedenis is van nevelen omtogen. Sedert wanneer bestaat er een Nederland, een levende Nederlandsche politieke traditie? Wat men daarvoor uitgeeft, is klaarblijkelijk aanvankelijk Bourgondische geweest; wanneer houdt zij op, dit te zijn? Moet er een geschiedenis der zeventien Nederlanden worden geconstrueerd, of is die doodgeboren? Is Noord-Nederland in zijn geheel politieke kern, overdraagster van historische waarden, of is dit veeleer de Hollandsch-Zeeuwsche rebellenrepubliek van 1572? De wereld die ons Hadewych en den dom van Utrecht naliet, en deze kapel waarin wij vergaderd zijn, leeft zij nog in ons? of is Middeleeuwsch Nederland alleen een ding om geleerd over te doen, als Troje of Mycenae? Teerder vraag: wat leeft er nog in ons bewustzijn van de glorie der Republiek, zooals zij die zelve voelde? Rembrandt en Vermeer, ja, die hebben wij wellicht als cultuurbezit heroverd; voor het eerst veroverd moest ik liever zeggen, want het komt mij voor, dat het Nederland van omstreeks 1650 hen als zoodanig niet bewust heeft bezeten. Misschien zijn wij op weg Vondel te veroveren, ondanks zijn overgang | |
[pagina 198]
| |
tot de katholieke kerk, die bij het gedeelte van ons volk, waarin nog geuzengevoelens leven, de waardeering lang heeft moeten belemmeren. Een gedeelte van ons volk, waarin nog geuzengevoelens leven. Dat men dien term gebruiken kan, zonder dat u onmiddellijk tegemoet wordt gevoerd: ‘waarover spreekt gij’, - is het niet een aanwijzing dat de samenstelling eener geschiedenis die door ieder als nationaal kan worden aanvaard, ten onzent aan bijzondere moeilijkheden is onderworpen? Een goed deel van het merg onzer middeleeuwen is nu eenmaal, of men het wil of niet, Roomsche geloofsroem geweest, een goed deel van den luister der Republiek is geuzenglorie. Breekt dan wellicht de vaderlandsche geschiedenis eerst aan nadat het volk zijn één- en ondeelbaarheid heeft verklaard en de uitsluiting van politieke rechten op grond van geloofsverschil is opgeheven? Geen mensch die het meenen kan. De geschiedenis van een volk dat Thomas van Kempen en Huig de Groot heeft voortgebracht en waarover Karel V en de Oranje's hebben geregeerd te doen aanvangen bij Pieter Paulus - tierende verontwaardiging van roomsch en onroomsch gelijk zou zelfs de poging daartoe onmiddellijk doen staken. Er zit niets op dan de vaderlandsche geschiedenis te zien en te onderwijzen als een samengesteld ding van niet altijd scherpe grenzen, waarbinnen tot zelfs het begrip van vaderland toe tijdelijk verduisterd, overwoekerd schijnt. Is zij er een minder belangrijk stuk menschheidsgeschiedenis om? voorzeker neen. Dat (gelijk men soms beweerd vindt) de historia politica vanzelf tot object zou kiezen den bloei en de macht van den Staat en daarvoor al het andere vergeten, is een kinderlijke voorstelling; even goed staat zij met haar belangstelling aan de wieg of aan het ziekbed van den Staat; sta zij ten onzent nimmer aan zijn graf, maar als haar de plicht is opgelegd, zal zij ook dat doen. Wat ten onzent de vaderlandsche geschiedenis alleen tot een voor allen dragelijk, mocht het zijn nuttig en vruchtbaar vak maken kan, is de geesteshouding waarin zij wordt aangevat. Eene sectarische behandeling doemt haar, wie het zij die er zich aan schuldig make, voor het volksdeel waartoe de ijveraar niet zelf behoort, ten doode. Ik zal er mij voor wachten als voor het grootste gevaar dat mijn onderwijs op dezen zetel, den eenigen in Nederland uitsluitend voor de geschiedenis des | |
[pagina 199]
| |
vaderlands bestemd, zou kunnen bedreigen. Ik bezit eigen voorkeur, en heb dit nooit verheeld; wat zoudt gij van mijn karakter denken, zoo ik schroomde voor deze waarheid uit te komen. Maar den eerbied dien ik voor mijne overtuiging opeisch, zal ik aan elke andere in wier goede trouw ik geloof, van mijne zijde toedragen. Waarin ik falen moge, geschiedenis zal ik onderwijzen niet voor een parochie maar voor het volk, dat zoo diep verdeeld is en desondanks leeft, en zonder welks bestaan op deze plek de wereld armer ware. Ik wil het niet hooren dat Nederlanders de Nederlandsche zaak niet zouden vermogen te onderkennen, omdat zij alleen oog hebben voor hun particuliere liberale of katholieke of Gasselternijeveensche of weet-ik-wat-zaak. De oogenblikken zijn talrijk, waarop nationale schaamte de dorperheid, die daartoe mocht willen vervallen, den weeken mond snoert. Die oogenblikken te vermeerderen, het contact met onze hoogste levensuitingen in het verleden te bevorderen, het ongeloof aan hooge Nederlandsche levensuitingen in de toekomst te doen overwinnen door geloof, het zal, nu ik op dezen stoel geheven ben, de plicht van mijn leven zijn; - o, mocht ik er mijns levens kroon in vinden. Deze mijn oprechte bede, heeft zij het verband tusschen geschiedbeoefening en bovenhistorische functie, dat Nietzsche met het wezen der wetenschap onvereenigbaar noemde, wellicht gelegd? Dit moet gij weten: heeft hij gelijk, ik offer u den naam van wetenschappelijk man op, maar nooit de bede. Nietzsche zelf heeft mij geleerd, dat leven meer is dan wetenschap, en de bede is opgeweld uit mijn leven, en tot geen prijs zal ik haar verloochenen. De Clio wier wenk ik speur en anderen zal toonen, is er eene die aan het bovenhistorische deel heeft, die mede in den mond voert dat zegenendste van alle woorden die menschelijke verlossingsbehoefte het goddelijk wezen heeft toegedicht, dat woord der redding en der hope: Qui credit in me, etiamsi mortuus fuerit, vivet.
...Dames en heeren studenten in de geschiedenis. Te leven, alschoon men gestorven ware. Hoe zou ik zóó iets kunnen onderwijzen? Hoe anders dan er, aan Uwe zijde, voor mij en voor U, naar streven? Ik heb U het licht niet te brengen; met U wil ik trachten het te ontdekken, waar hooger hand het, naar mijn geloof, ontstoken heeft. In die poging zullen | |
[pagina 200]
| |
wij falen en ze toch niet omgeven. Dingen zullen wij naar die ridderschap van den geest, aan wier merkteekenen Pallas' kinderen elkander onder lief en leed, ondanks smaad en teleurstelling, steeds herkennen. Die teekenen, ik bid het, moge het niet aan mij liggen zoo gij ze niet dragen zult. Zij heeten eerbied voor waarheid, liefde tot waarheid, dorst naar de waarheid. Dien dorst weet ik aan een hoogeren verwant, die hen die er door gekweld worden zalig deed spreken. En met de herinnering aan dit vertroostend en bemoedigend woord van hooge afkomst heb ik gezegd.
H.T. Colenbrander. |
|