| |
| |
| |
Richard III.
Treurspel van William Shakespeare.
Eerste bedrijf.
Nu werd ons wintertij van tegenzin
tot gouden zomer door die zon van York;
en al de wolken die ons huis belaagden
verzonken in de diepe borst der zee.
Nu vlecht de zege haar krans om onze slapen,
't Wapen, gedeukt, hangt aan den wand ten toon;
ons streng alarmsein werd tot vroolijke oproep,
ons dreigend marschgedreun tot luchte dansmaat.
De grimmige oorlog streek zijn voorhoofd glad,
steeg af van het geharnast paard, waarop
hij schrikbren tegenstanders schrik aanjoeg,
en tript nu door 't vertrek der edelvrouwe
wuft op het wulpsche vleien van de luit.
Maar ik, op speelsche kunsten niet gebouwd,
noch toonbaar voor der lusten spiegel, ik,
grof afgestempeld, missend liefde's hoogheid
om trots de d'artle nymph te naadren, ik
tekort gedaan in bouw, misdeeld in trekken
door de bedriegende natuur, misvormd,
onklaar, geboren voor mijn tijd in deze
aadmende wereld, amper half voltooid,
en dat nog mank, ontoonbaar, zoodat honden
mij aanblaffen als ik maar stil blijf staan; -
ik, dan, bij dit laf pijpen van de vrede
breng niet in vreugd den tijd door of 't moest zijn
| |
| |
met gluren naar mijn schaduw in de zon
of met uitweiden over mijn mismaaktheid:
en dus - daar 'k niet als minnaar dezen tijd van
mooipraterij kan helpen bezighouden -
heb ik 't er op gezet een schurk te zijn,
hatend het ijdel spel van deze dagen.
Valstrikken legde ik, die 'k in dronken taal
dreigend voorspellen deed, met laster, droomen,
om zoo mijn broeder Clarence en de koning
in doodshaat tegen elkaar op te zetten:
en, is de koning even recht en waar
als ik sluw, valsch en vol verraad, dan zit
vandaag nog Clarence achter slot en grendel
wijl men Edward de doodsvoorspelling deed
der erven van zijn troon, vermoord door G.
Duikt in mijn ziel, gedachten: -daar komt Clarence.
(Clarence komt op, met Bewakers, en Brakenbury).
Broeder, gegroet: waarom wordt uw genade
gaf, om mij te beveiligen, deze wacht
order mij naar den Tower te geleiden.
Ach, maar, mijn heer, dat is toch niet uw schuld;
Uw peten moest hij voor zoo iets doen grijpen: -
O, zeker heeft zijn Majesteit een plan
om u opnieuw te dopen in den Tower.
Maar waarom is het, Clarence? Mag ik 't weten?
Als ik het zelf weet, Richard, want ik zeg u,
ik weet nog niets. Maar, naar ik hoorde, luistert
de koning naar voorspellingen en droomen
en uit de letterrij nam hij de G,
want toov' naars zeggen volgens hem, dat G
zijn kroon onterven zal; welnu, daarmee
- mijn naam is George, en dat begint met G,
stond het voor hem vast, dat dit slaat op mij.
Dit, en meer van die grillen, drongen, zegt men,
zijn hoogheid mij gevangen te doen nemen.
| |
| |
Zoo gaat het, als de vrouw den man regeert: -
't Is niet de koning, die u naar den Tower zendt,
Maar Lady Grey, zijn vrouw, Clarence, zij is het,
die hem tot zulk een uiterste overhaalt.
Deden niet zij en die goede waardige man,
haar broeder, Antony Woodville, hem Lord Hastings
ten Tower zenden, waaruit hij vandaag
op vrije voeten wordt gesteld? Wij zijn
niet veilig, Clarence, neen, wij zijn niet veilig.
Bij God, geen is dat meer, slechts de verwanten
der koningin en dan in den nacht de boden
tusschen den koning en die juffrouw Shore.
Weet gij niet, dat Lord Hastings om zijn vrijheid
bij haar kwam als een needrig smekeling?
Buigend en klagend voor haar godlijkheid
verkreeg de kamerheer zijn vrijheid. Luister,
ik zeg u, naar mijn meening moeten wij,
willen wij blijven in des konings gunst,
haar livrei dragen en haar dienaars zijn.
Sinds zij en die jaloersche tanige weduwe
Van adel zijn door onzen broeder, werd
hun achterklap een macht in 't koninkrijk.
'k Bid u, wil mij vergeven, uw genaden,
Zijn majesteit heeft strikt order gegeven
dat niemand, stand of geen stand, met zijn broeder
eenig vertrouwelijk gesprek mag hebben.
Zoo zij 't; om u te dienen, Brakenbury;
Hoor vrij al wat wij zeggen, man; er is
geen woord verraad bij. - Dat de koning wijs
en vroom is en dat de eedle koningin
rijp is in jaren, schoon, en niet jaloersch,
dat zeggen we en dat Shore's vrouw 'n keurige voet heeft;
kerslippen, goedige oogen, lieve tong,
en dat 't geslacht der koningin verhoogd is
in de adelstand. Wel, heer? Kunt gij 't ontkennen?
Mijn heer, 'k heb aan dit alles part noch deel.
Geen deel aan juffrouw Shore! Geloof mij, kerel,
Wie geen deel heeft aan haar, behalve een,
die hebbe 't liefst maar in 't geheim, alleen.
| |
| |
Haar man, schavuit: - wilt gij me er in doen loopen?
Vergeef mij, uw genade, en staak, ik bid u,
het onderhoud met den edelen hertog.
Het is uw last, Brakenbury; wij schikken ons.
Wij, koninginneknechts, moeten ons schikken. -
Vaarwel, mijn broeder: ik ga naar den koning;
wat gij ook wilt, dat ik zal doen, - al moest ik
de weduwe van Edward zuster noemen -
'k zal het volbrengen om u vrij te maken.
Dit grove smaden van de broederschap
treft mij inmiddels dieper dan gij denkt.
'k weet, dat 't ons geen van beiden naar den zin is.
Wel, uw gevangenschap zal niet lang duren;
Ik maak u vrij, of raak om u gevangen:
(Clarence, Brakenbury en Bewakers af.).
Ga, neem het pad waarlangs gij nooit terugkeert,
Onnooz'le Clarence! - Gij zijt mij zóó lief,
dat ik uw ziel weldra ten hemel zend,
indien de hemel 't uit mijn handen aanneemt.
Maar wie komt hier? de pas bevrijde Hastings?
(Hastings komt op.).
Genadig heer, ik wensch u goeden dag!
Ik insgelijks, mijn goeden kamerheer!
Wel zijt gij welkom in de vrije lucht.
Hoe hebt gij uw gevangenschap gedragen?
Geduldig, heer, zooals gevangnen moeten:
Maar 'k zal 't beleven, dat ik mijn dank toon
aan hen, die mijn gevangenschap bewerkten.
Ja, ongetwijfeld; dat zal Clarence ook;
Wie u vijandig waren, zijn het hem,
en dwingen hem zooals zij eerst u dwongen.
't Is jammerlijk, dat men een arend kooit,
waar havikken en buizerts vrij op roof gaan.
| |
| |
In omloop niets zoo slecht als 't nieuws van thuis.
De koning sukkelt, en is zwak, neerslachtig;
zijn geneesheeren vreezen zeer voor hem.
Wat! Bij St. Paul, dat nieuws is zeker slecht.
O, al zoolang heeft hij verkeerd geleefd
en al te veel zijn vorstelijk lijf verteerd.
Het is wel treurig als men het bedenkt.
Ga gij mij voor; ik zal u spoedig volgen.
(Hastings af).
Als 't maar afloopt; maar eer hij sterft, moet George
snel als de post ten hemel zijn gezonden.
Kom, 'k ga zijn haat aanhitsen tegen Clarence
door leugens zwaar met redenen gestaald;
En, faal ik niet in mijn geheime toeleg,
Dan leeft Clarence geen dag meer na vandaag
en mag God Edward zijn genade geven
en mij de wereld om in rond te spoken.
Dan zal ik Warwick's jongste dochter trouwen.
Maar doodde ik niet haar vader en haar man?
Het beste om 't goed te maken met die deerne
is, dat ik zelf haar vader en haar man wordt:
dat zal ik; niet zoozeer om liefde als om
een ander diep geheim wel, dat bereikt wordt
door haar te trouwen. Maar ik draaf al voor
mijn eigen paard uit naar de markt: nog ademt
Clarence, en Edward leeft nog en ten troon:
Pas als zij weg zijn weet ik wat ik won.
(Gloster af.).
| |
Tweede tooneel.
Een andere straat.
Het lijk van Koning Hendrik de Zesde wordt in een open doodkist binnengedragen; Edellieden met hellebaarden ter bewaking; in hun midden Tressel en Berkeley, en Lady Anne als rouwdraagster.
Zet neer, zet uw eerwaardige last hier neer,
| |
| |
- als eer gehuld kan zijn in 't kleed des doods -
opdat mijn klacht ootmoediglijk beweene
de ontijdige val des edelen Lancaster.
(De Dragers zetten de kist neer.).
Gedaante, kil, arm, van een heiligen koning!
Bleeke assche van het huis van Lancaster!
Gij, bloedloos overschot van vorstelijk bloed!
Het zij gewettigd, dat ik uw geest oproep
Om de weeklacht van arme Anne te hooren,
vrouw van uw Edward, uw geslachte zoon,
wien de eigen hand die deze wonden maakte
doodstak! Zie, in de vensters waar uw leven
uitvlood, storten mijn arme ijdele tranen: -
Vervloekt de hand, die deze gaten maakte!
Vervloekt het hart, dat hier het hart toe had!
Vervloekt het bloed, dat dit bloed weg deed vloeien!
Nog wreeder lot treff' den ellendeling,
die ons ellendig maakt door uwen dood,
dan ik toewensch aan adders, spinnen, padden,
of wat voor giftig tuig dan ook, dat kruipt!
Verwacht hij ooit een kind, het zij afschuwlijk,
een misgeboorte, die te vroeg aan 't licht komt,
zoo onnatuurlijk, naar, dat het de hoop
der ziende moeder afschrikt, en dat kind
zij erfgenaam van al zijn ongeluk!
En krijgt hij ooit een vrouw, laat haar zijn dood
ellendiger nog maken dan ik 't werd
door uw dood en dien van mijn jeugdig heer!
Kom, nu naar Chertsey, om uw heilige last,
genomen uit St. Paul, daar te begraven;
of wel, omdat gij moe zijt van het dragen,
rust, wijl ik klaag bij Koning Hendrik's lijk.
Stop, dragers van het lijk, en zet het neer.
Wat zwarte kunst roept dezen duivel op
om liefde's toegewijde gang te stuiten?
Zet neer het lijk, schavuiten; bij St. Paul,
ik maak een lijk van hem, die niet gehoorzaamt!
Heer, treedt terug en laat de kist voorbijgaan.
| |
| |
Onhebbelijke hond! Ik zeg u: sta!
Weg met die hellebaard van mijn borst; omhoog,
of bij St. Paul, ik vel u aan mijn voet
en ik vertrap u, beedlaar, om uw driestheid.
(De Dragers zetten de kist neer).
Wat beeft gij? Zijt gij allen bang? Helaas,
'k verwijt u niet, die sterflijk zijt; want tegen
den duivel houdt geen sterflijk oog het uit.
Ga door, gij gruwlijk afgezant der hel!
Gij hadt slechts macht over zijn sterflijk lichaam.
Zijn ziel kunt gij niet krijgen; daarom, ga.
Om liefde's wil, zachte heilige, vloek niet zoo.
Om God's wil, weg! lage duivel, stoor ons niet;
Gij maakte de blijde aarde uw hel, vol schreeuwende
vervloekingen en kreten uit de diepte.
Als 't zien van uw wandaden uw genot geeft,
kijk dan naar dit staal van uw slachtingen. -
O, heeren, zie, zie, hoe Hendrik's doodswonden
hun stijve monden openen en weer bloeden!
Bloos, bloos, gij aterlijke klomp mismaaktheid,
Want door uw bijzijn komt dit bloed naar buiten
uit aadren, leeg en koud, waar geen bloed woont;
uw daad, onmenschelijk en onnatuurlijk,
verwekt die meer dan onnatuurlijke zondvloed. -
O, God, die dit bloed maakte, wreek zijn dood!
O, Aarde, die dit bloed drinkt, wreek zijn dood!
Hemel, doodt met uw vuurslag dezen moordnaar,
of, aarde gaap wijd en verslindt hem levend,
gelijk het bloed van onzen goeden koning,
hier door zijn helbestierden arm geslacht!
Vrouwe, gij kent der liefde voorschrift niet,
die kwaad met goed vergeldt en vloek met zege.
Booswicht, gij kent van God noch mensch een wet;
het wildste beest kent nog een luttel deernis.
Ik ken daar niets van en ben dus geen beest.
Hoe wonderlijk; als duivels waarheid spreken!
Nog wonderlijker 't toornen van zoo'n engel -
Vergun mij, goddelijk volmaakte vrouw,
dat ik mij zelven hier uitvoerig vrijspreek
van al deze vermeende euveldaden.
| |
| |
En gij, vergun mij, helsch mismaaakte man,
op grond van die geweten euveldaden
uitvoerig u, vloekbare, te vervloeken.
Gij, schooner dan een tong u noemen kan,
Geef mij een wijl, dat ik mij kalm ontschuldig.
Gij, slechter dan een hart u denken kan,
zult niet onitschuldigd zijn voor gij u ophangt.
Door zulk een wanhoopsdaad zou 'k schuld bekennen.
En, met die wanhoop, zoudt ge ontsohuldigd zijn
door waardige wraak te nemen op u zelf,
pleger van ónwaardigen moord op andren.
Gesteld, dat ik hen niet versloeg?
Dan zijn zij ook niet dood.
Maar dood zijn zij wel, duivelsche slaaf, door u.
Neen, hij is dood; door Edward's hand verslagen.
Uw helsche keel liegt: Koningin Margretha
zag van zijn bloed rooken uw moordend staal,
dat gij op haar borst eenmaal hieldt gericht;
uw broeders echter sloegen 't zijwaarts weg.
Ik kwam daartoe door haar gelaster, dat
hun schuld op mijn onschuldige schouders wierp.
Gij kwaamt daartoe door uw bloeddorstige ziel,
die van niets anders ooit dan slachting droomde.
Hebt gij deez' Koning niet gedood?
Gij geeft het toe, ondier? dan geve God,
dat gij vervloekt zult worden om die wandaad!
O, hij was teeder, hij was mild en deugdzaam!
Net voor den vorst des Hemels, die hem heeft.
Hij is in den hemel, waar gij nooit zult komen.
Dat hij 't mij danke, die hem zond daarheen;
hij hoort in die plaats meer thuis dan op aarde.
En gij hoort nergens thuis dan in de hel.
Ja, ergens wel; toch: wilt gij hooren waar?
Wee de rust in de kamer waar gij ligt!
| |
| |
Zoo zij het, vrouwe, tot ik met u lig.
Ik weet het. - Maar, lieve Lady Anne, -
- om uit dit tweegevecht van scherpe geest
nu af te dalen tot iets kalmer stijl -
is niet de oorzaak van den ontijdigen dood
van die Plantagenets, Hendrik en Edward,
even laakbaar als de voltrekker zelf?
Oorzaak en meest vervloekt gevolg waart gij.
Uw schoonheid was oorzaak van dat gevolg,
Uw schoonheid, die mij in mijn slaap bezocht,
dat ik der gansche wereld dood zou wagen
om een uur aan uw zoete borst te leven.
Dacht ik dat, menschenbeul, 'k zeg u, ik reet
met deze nagels van mijn wang de schoonheid.
Dit oog zou 't wrak dier schoonheid niet verdragen;
Als ik erbij sta, laat gij 't ongedeerd:
zooals de zon de wereld stralend maakt,
zoo dát mij, want het is mijn dag, mijn leven!
Nacht overdonkere uw dag, en dood uw leven!
Vloek niet u zelf, schoon wezen, gij zijt beiden.
Ware ik dat maar, ik zou mij op u wreken.
Hoe meer dan onnatuurlijk is de toorn,
die zich op hem, die u bemint, wil wreken.
Het is een toorn, rechtvaardig, red'lijk, die
zich op den moordnaar van mijn man wil wreken.
Hij, vrouwe, die u van uw man beroofde,
deed het om u een beter man te geven.
Zijn betere ademt op deze aarde niet.
Wel een, die beter dan hij 't kon, u liefheeft.
Diezelfde naam, maar een van beter aard.
Ik wou, om u, dat het een doodlijk gif was!
Nooit nog kwam gif van zulk een zoete plaats.
| |
| |
Nooit nog hing gif aan een ellendiger pad.
Weg! 'k Wil u niet meer zien! Gij zengt mijn oogen.
Uw oogen, zoete vrouwe, zengden mijne.
O, waren 't basilisken! Bliksem doodde u!
Ja, ware 't zoo, dat ik op slag dood bleef;
nu moorden zij mij met een levend sterven,
die oogen van u, persend zilte tranen,
beschamend, kinderachtig, uit mijn oogen;
oogen, die nooit nog weenden uit berouw,
niet toen mijn vader York en Edward weenden
bij Rutland's jammerkreun, toen, zwart van blik,
Clifford zijn zwaard boven hem schudde, noch
toen uw krijgshaftige vader, als een kind,
het droef verhaal doend van mijns vaders dood
door snikke' en weenen tien maal op moest houden
tot al de omstanders nat van tranen stonden
als boomen in den vlagenden regen; in dien rouwtijd
tartte mijn manlijk oog de stille traan;
en wat die smarten het niet kon ontpersen,
uw schoonheid deed het, maakte 't blind van weenen.
Nooit smeekte ik vriend of vijand om wat ook,
nooit kon mijn tong zoet vleiende woorden leeren,
maar, nu uw schoonheid als mijn loon gesteld wordt,
smeekt mijn trotsch hart, en dwingt mijn tong tot spreken.
(Zij ziet hem hoonend aan).
Leer niet uw lippen zulk een hoon; zij zijn
gemaakt voor kussen, niet voor die verachting.
Als uw wraakzuchtig hart niet kan vergeven,
zie, dit scherp-puntig zwaard, ik leen het u;
Wilt gij 't in deze trouwe borst verbergen
slakend de ziel, die u aanbidt, die borst
zie, is ontbloot voor den genadeslag,
en knielend, needrig, smeek ik om den dood.
(Hij geeft haar zijn zwaard, en ontbloot zijn borst, knielende).
Neen, aarzel niet; ik doodde Koning Hendrik.
(Zij richt zijn zwaard op zijn borst).
Maar 't was uw schoonheid, die er mij toe bracht.
Neen, snel; ik stak den jongen Edward neer, -
(Zij richt weer op zijn borst).
| |
| |
Maar door uw hemelschoon gelaat gedreven.
(Zij laat het zwaard vallen).
Neem nogmaals op dat zwaard, of neem mij op.
Sta op, veinzer; al is uw dood mijn wensch,
ik wil toch de voltrekker zelf niet zijn.
Dan zeg mij, dat ik mijzelf dood; en ik doe het.
(Hij staat op, en neemt zijn zwaard).
Maar dat was in uw woede.
Zeg 't wéér, en daadlijk met uw woord zelf, zal
deez' hand, die om uw liefde uw liefste doodde,
veel trouwer liefde dooden om uw liefde;
aan beider dood maakt gij u medeplichtig.
Ik wou, dat ik uw hart kende.
Ik vrees, dat beide valsch zijn.
Dan was geen mensch ooit waar.
Nu dan, steek op uw zwaard.
Zeg dan, dat wij verzoend zijn.
Dat zult gij later merken.
Maar leef ik nog in hoop?
Zoo leeft, hoop ik, elk mensch.
Verwaardig u deez' ring te dragen.
Wie aanneemt, geeft nog niet.
(Zij doet de ring aan).
Zie, hoe die ring zich om uw vinger sluit,
zoo houdt uw borst mijn arme hart omsloten;
Draag beide; beide zijn van u, en als
uw needrige, verknochte dienaar nog
één gunst van uw genadige hand mag smeken,
bevestigt gij voor altijd zijn geluk.
Dat gij dit droef vertoon wilt overlaten
aan hem, die meerder reden heeft tot rouw,
en dat ge u straks naar Crosby hof begeeft,
waar ik - nadat ik in het klooster Chertsey
plechtig deez eedlen koning heb begraven
tranen van wroeging plengend op zijn graf -
| |
| |
met alle noodige spoed tot u zal komen:
'k smeek u om meerdere verborgen reednen:
Van ganscher harte; - en - zeer verheugt het mij
te zien, dat gij berouwvol zijt geworden. -
Tressel en Berkeley, kom, wij gaan weer verder.
't Is meer dan gij verdient;
Doch, daar gij mij geleerd hebt u te vleien
Verbeeldt u maar, dat ik u reeds vaarwel zei.
(Lady Anne, Tressel en Berkeley af).
Gij, heeren, neemt het lijk weer op.
Naar Chertsey, edel heer?
Neen, naar White-Friars; wacht mijn komst daar af.
(Allen af, behalve Gloster).
Werd in die stemming ooit een vrouw gevrijd?
Werd in die stemming ooit een vrouw gewonnen?
Ik wil haar hebben, maar niet lang behouden.
Wat! Ik! Ik, die haar man en vader doodde
neem haar in het felst haten van haar hart,
vloek op haar tong, haar oog vol tranen, naast
den bloedenden getuige van haar haat;
God, haar geweten, en dit alles tégen,
en vóór niet één vriend, die mijn aanzoek steunt,
slechts veinzersblikken en de duivel zelf,
en toch haar winnen! - de wereld ál om niet!
Heeft zij dien dapp'ren prins dan al vergeten,
Edward, haar heer, dien 'k, 'n maand of drie terug,
neerstak, in 'n kwade bui, te Tewksbury?
Zachter, beminnelijker edelman -
door de vrijgevigste natuur gevormd,
jong, dapper, wijs, en, zonder twijfel, vorstlijk,
komt in de wijde wereld niet meer voor:
En zal zij toch haar blik tot mij verlagen,
die van dien teedren prins de goudbloei afbrak,
haar weduw makend op een bed van klagen?
Tot mij, wiens ál tegen zijn helft niet opweegt?
Tot mij, die mank ben en zoozeer misvormd?
| |
| |
Mijn hertogdom tegen één bedelduit,
dat ik al dezen tijd mijzelf miskend heb:
Want bij mijn leven, en al kan ik 't zelf niet,
zij ziet in mij een wonderlijk knap man.
Een spiegel ga ik mij bekostigen;
kleermakers, een dozijn of twee, neem ik in dienst
om 't snit, dat mijn bouw mooi zal staan, te vinden:
Nu 'k bij mijzelf in een goed blaadje kwam
heb ik er ook een kleinigheid voor over.
Maar eerst leg ik dien kerel in zijn graf,
en kom dan klagend bij mijn liefste weer. -
Schijn, heldre zon, tot ik mijn spiegel heb
en in mijn schaduwbeeld behagen schep.
(Gloster af).
| |
Derde tooneel.
Een kamer in het Paleis.
(Koningin Elizabeth, Lord Rivers en Lord Grey komen op).
Geduld, mevrouw, zijn hoogheid zal vast spoedig
hersteld en weer in zijn gewonen doen zijn.
Dat 't u bezwaart, maakt dat hij erger wordt:
houdt dus, om God's wil, maar de moed erin
en vroolijk hem met lichte woorden op.
Indien hij stierf, wat staat mij dan te wachten?
Niets ergers dan 't verlies van zulk een heer.
Zulk een verlies is erger dan het ergste.
God heeft u met een flinken zoon gezegend,
die na zijn heengaan u tot troost zal zijn.
Ach, hij is jong, zijn minderjarigheid
komt onder de voogdij van Richard Gloster,
een man, die mij noch een van u tot vriend is.
Besloot men al, dat hij protector wordt?
Het is bepaald, hoewel nog niet besloten:
maar 't moet, als het slecht afloopt met den Koning.
(Buckingham en Stanley komen op).
| |
| |
Daar zijn de lords van Buckingham en Stanley.
Uw koninklijke hoogheid zij gegroet!
God geve uw majesteit zijn vreugde weer!
De gravin Richmond, waarde Lord van Stanley,
zegt op uw goede wensch zeker geen amen.
Maar, Stanley, schoon ze uw vrouw is, en zij mij
niet lijden mag, wees gij verzekerd, dat
ik u niet haat om haar laatdunkendheid.
Ik smeek u sla aan de afgunst en de laster,
van die haar valsch beschuldigen geen geloof,
of, zoo men haar terecht beschuldigt, duldt
haar om haar zwakheid, die uit zieke grillen
voortspruit, niet, dunkt mij, uit kwaadaardigheid.
Zaagt gij vandaag den koning, lord van Stanley?
Wij, de hertog van Buckingham en ik,
hebben daarnet zijn majesteit bezocht.
En is er hoop op beterschap, mijn heeren?
Veel hoop, mevrouw; hij was zeer opgewekt.
God sterk' hem! Heeft hij iets met u besproken?
Zeker, mevrouw, het is zijn wensch uw broeders
met den hertog van Gloster te verzoenen,
ook met den opperkamerheer; hij deed
hen naar zijn tegenwoordigheid ontbieden.
Ware alles goed! - Maar het zal nimmer zijn;
Ik vrees, dat ons geluk staat in zijn toppunt.
(Gloster, Hastings en Dorset komen op).
Zij doen mij onrecht; ik verdraag dat niet:
Wie zijn 't, die zich beklagen bij den Koning,
dat ik, nog wel, hard ben en hen niet mag?
Zij mogen, bij St. Paul, zijn hoogheid weinig,
die met geruchten van oneenigheid
zijn ooren vullen. Daar ik niet kan vleien
noch mooi kan praten of lief lachen, aaien,
bedriegen, flikflooien, noch op zijn Fransch
knikken en buigen als een hoofschen aap,
| |
| |
moet ik maar doorgaan voor een wrokkend vijand,
Kan geen recht mensch zijn zonder boosheid, zonder
zijn eerlijkheid te zien verdacht gemaakt,
door dat zijzacht, sluw, lasterlijk geboefte?
Tot wien van allen hier spreekt uw genade?
Tot u, die zonder waarheid of gena zijt.
Deed 'k u te kort? Wanneer? Of kwaad? Wanneer?
Of u? - Of u? - Of wie ook van uw bent?
Hale u de pest! Zijn koninklijke hoogheid
- wien God, en beter dan gij 't wenscht, behoede! -
kan nauw een ademtocht lang rustig zijn
of gij moet hem met laffe klachten plagen.
Gij ziet de zaak verkeerd, broeder van Gloster
De koning, en geheel uit eigen wensch,
door geen verzoek van wie ook aangezet,
doelend, wellicht, op uw inwendige wrok
die gij naar buiten in uw daden toont
tegen mijn kindren, broeders en mijzelf,
ontbood u, om van uw kwaadwilligheid
de oorzaak te leeren en haar weg te nemen.
'k Weet niet, de wereld is zoo slecht geworden
't Klein grut rooft waar geen arend waagt te zitten.
Sinds elke schooier edelman gemaakt werd,
Werd hier ook menig edelman tot schooier.
Kom, kom, wij weten 't, broeder Gloster; gij
benijdt mij en mijn vrienden onzen opkomst.
God geve, dat we u nimmer noodig hebben.
God maakte inmiddels u voor ons van noode.
Mijn broeder zit gevangen door uw toedoen,
ikzelf in ongenade en de adel wordt
geminacht, terwijl zij, die gistren amper
een kroon bezaten, nu de hoogste zetels
krijgen om hen in de adel te verheffen.
Bij Hem, die mij tot deze top van zorgen
uit mijn kalm en tevreden lot verhief,
Ik heb zijn majesteit nooit opgezet
Tegen den hertog Clarence, doch ik heb
| |
| |
steeds en met ernst in zijn belang gepleit.
Mijn heer, gij doet mij schandlijk onrecht aan,
door mij zoo laag en valsch verdacht te maken.
Gij loochent zeker ook, dat door uw toedoen
Lord Hastings pas gevangen werd gezet.
Dat kan zij, heer, want -
Zij kan 't, Lord Rivers! - Ja, wie weet het niet?
Heer, zij kan nog wel meer doen dan dit loochnen:
Zij kan u helpe' aan meen'ge prachtbenoeming
en dan weer looch'nen, dat haar hand in 't spel was,
aan uw verdiensten al die eer toeschrijvend.
Wat kan zij niet? Zij kan, ja, trouwens, kan
Wat, trouwens, kan zij! trouwen met een koning,
een vrijgezel, een struische knaap nog wel:
Uw grootmoeder was minder goed getrouwd.
Mylord van Gloster; te lang al verdroeg ik
uw hondsche verwijten en uw bittre smaad.
Bij den hemel, ik ga den koning melden
welk grof geschimp ik steeds weer aan moet hooren.
Een boerendienstmeid ware ik liever dan
een hooge koningin op deze wijze -
aan zooveel smaad, hoon, woede, blootgesteld:
(Koningin Margaretha komt achter op).
'k heb weinig vreugde als Eng'land's Koningin.
(ter zijde).
Dat weinige mindre nog, ik bid u, God!
Mij komen toe uw eer, uw staat, uw zetel.
Wat! Dreigt gij met den koning in te lichten?
Doe 't, spaar mij niet; let wel, al wat ik zei,
zal ik den koning woord voor woord gestand doen:
ik waag 't erop, al moet ik in den Tower.
't Woord moet eruit, - mijn dienst raakte vergeten.
(ter zijde).
O, Duivel, ál te goed weet ik die nog:
Hendrik, mijn man, hebt ge in den Tower vermoord,
Edward, mijn armen zoon, te Tewkesbury.
Eer gij vorstin waart, ja, of uw man koning,
was ik het lastdier van zijn groot bedrijf,
| |
| |
uitroeier van zijn trotsche tegenstanders,
vrijgevige belooner van zijn vrienden,
zijn bloed werd vorstlijk omdat mijn bloed vloeide.
(ter zijde).
Ja, en veel beter bloed dan 't zijne of 't uwe.
En al dien tijd hebt gij en Grey, uw man,
partij voor het huis Lancaster getrokken,
en gij ook, Rivers - Viel uw man soms niet
voor Margaretha bij Sint Alban's? Laat mij,
als gij 't vergeet, in uw geheugen prenten
dat wat gij waart en dat wat gij nu zijt,
en ook dat wat ik was, en wat ik ben.
(ter zijde).
Een lage moordnaar, en dat zijt gij nog.
Die arme Clarence heeft zijn vader Warwick
verzaakt; ja, en zijn eed heeft hij verbroken -
Om voor de kroon aan Edward's kant te strijden;
de arme, hij werd tot loon nu opgesloten.
God, was mijn hart maar steen als dat van Edward,
of Edward's hart meewarig als het mijne:
Ik ben te onnoozel-goedig voor deez' wereld.
(ter zijde).
Verlaat de wereld, vaar ter helle uit schaamte,
Gij droomenspook! daar is uw koninkrijk.
Heer Gloster, in die woel'ge dagen, die gij
aanvoert als blijk van onze vijandschap,
volgden wij onzen heer en wettig koning,
gelijk wij 't u ook zouden, waart gij koning.
Als ik dat was! - Marskramer ware ik liever!
Ik wil niet, dat mijn hart het ook maar denkt!
Zoo luttel vreugd, mylord, als gij meent, dat
als koning van dit land uw deel zou zijn,
zoo luttel vreugd moogt gij veronderstellen
dat mijn deel is als koningin ervan.
(ter zijde).
Zoo luttel vreugd is 't deel der Koningin,
Want dat ben ik, en zonder eenige vreugde.
| |
| |
Ik kan mij nu niet langer meer bedwingen. -
(Zij komt naar voren).
Hoor mij, twistende roovers, die elkaar
ontgraait, wat gij van mij hebt afgeplunderd!
Wie van u siddert niet als hij mij ziet?
Buigt ge al voor uw vorstin niet onderdanig,
Ril dan voor wie gij hebt onttroond, rebellen! -
O, eedle schurk, wend uw gelaat niet af!
Bah! Dorre heks, wat doet gij in mijn oogen?
Herhalen wat gij hebt misdaan, dat is
al wat ik doen wil voor ik u laat gaan.
Waart gij dan niet op straf des doods verbannen?
Maar in verbanning lijd ik meer dan zelfs
de dood door mijn verblijf hier mij kan aandoen.
Een man zijt gij mij schuldig, en een zoon, -
en gij een rijk, - elk van u allen leenplicht:
't Leed, dat ik lijd, komt u toe; al 't geluk,
dat gij u toeëigent, is rechtens mijn.
De vloek, die tegen u mijn eedle vader
sprak, toen gij hem een kroon van bordpapier
drukte op de heldenslapen, toen uw hoon
stroome' uit zijn oogen dwong, en toen gij hem
om 't af te drogen gaaft een lap, die droop
van 't schuldloos bloed van den lieftalliger! Rutland; -
die vloek, uit de bitterheid van zijn ziel
u toegeslingerd, is het, die u trof;
Niet wij, Gód heeft uw daad van bloed vergolden.
Gerecht is God en de onschuld krijgt gelijk.
O, 't was de laagste daad dat kind te dooden,
de meest hardvochtige waar ik ooit van hoorde!
Toen het bekend werd weenden zelfs tyrannen.
Geen was er die daarop geen wraak voorspelde.
Northumberland zag het gebeure' en weende.
Wat! Voor ik kwam liet elk zijn tanden zien
klaar om den ander naar den keel te vliegen,
en keert zich al uw haat nu tegen mij?
| |
| |
Vond York's vervloeking zulk verhoor ten hemel
dat Hendrik's dood, mijn dierbren Edward's dood,
't verlies van hun rijk, mijn smartlijke verbanning,
tegen die minne blaag op moesten wegen?
Kan dwars door wolke' een vloek den hemel halen?
Dan, wolkenstof, scheur voor mijn snelle vloeken!
Als krijger niet, als brasser sterve uw koning,
om wie te kronen, de onze werd vermoord!
Dat Edward, uw zoon, nu de Prins van Wales,
voor Edward, mijn zoon, die was Prins van Wales,
ook sterve jong, door ontijdig geweld!
Gij, koningin, als ik, eens koningin,
als ik ellendig, overleve uw roem!
Lang dure uw leven, jammerend om uw kindren ;
En zooals ik u zie, zie gij een ander
Omkleed met uw recht, zooals gij met mijn recht!
Lang voor uw dood sterve uw geluk, en na
veel uren van gerekt leed - sterve gij.
Geen moeder meer, noch vrouw, noch koningin!
Rivers en Dorset, gij waart ooggetuigen, -
Gij ook, Lord Hastings, - toen men mijn zoon doodstak
met bloedige dolken: ik bid God, dat geen
van u den tijd van zijn natuur moog' leven
maar onvoorziene ramp u allen afsnij!
Staak uw bezwering, dorre heks van haat!
En u vergeten? Wacht, hond, hooren zult gij.
Zoo 't hemelsche recht één wee in voorraad heeft
erger dan ik u wenschen kan, o, dat
hij het inhoude tot uw zonden rijp zijn,
en dan zijn toorn neerslingere naar u,
vredeverstoorder dezer arme wereld!
De toorn van het geweten knage uw ziel!
Denk altijd dat uw vrienden uw verraders,
uw aartsverraders boezemvrienden zijn. -
Geen slaap sluite ooit dat doodlijk oog, tenzij
terwijl een pijnigende angstdroom een hel
afschuwelijke duivels op u loslaat!
Behekste misgeboorte! Wroetend zwijn!
| |
| |
Gij, van uw wieg af reeds gebrandmerkt als
Natuur's vertrappeling en de zoon der Hel!
Gij, laster van uw moeder's zwangeren schoot!
Gij, vod van eer! Gij, verafschuwde -
'k Bid u, vergeef mij dan, want 'k dacht, dat gij
al deze bittere namen tot mij riept.
Dat deed ik ook; maar ik verwacht geen antwoord.
O, Laat mij 't eindwoord van mijn vloek nu spreken!
Dat is door mij gedaan; 't eindigt met - Margaretha.
Zoo hebt ge uw vloek tegen uzelf gekeerd.
Arme vorstin van verf, onnutte zwier
Van míjn macht! Wat strooit gij nog suiker op
Die dikke spin, die doodlijk u omwindt?
De dag zal zijn, dat uw vloek hulp verlangt
van mijn vloek tegen die gebulte giftpad.
Valsche waarzegster, houdt op met uw raasvloek,
of ons geduld breekt en gij zult het voelen!
Schandaligen! Gij allen braakt het mijne
Het diende u goed, als men uw plicht u wees.
Mij goed te dienen is uw aller plicht,
Ik, uw vorstin en gij mijn onderdanen:
O, dient mij goed en leert uzelf dien plicht!
Redetwist niet met haar; zij is waanzinnig.
Kalm, klein markiesje, gij zijt onbeschaamd.
Uw pasgemaakte rang is nauwlijks gangbaar.
O, wist uw jeugdige adel hoe 't verlies
ervan ellendig maakt! Zij, die hoog staan
worden door vele stormvlagen geschud,
en vallen zij, dan vallen zij te pletter.
| |
| |
Ha! Goede raad! - Leer dat, leer dat, markies.
Het gaat u aan, heer, evenzeer als mij.
Ja, veel meer; maar ik werd zeer hoog geboren:
ons ras nestelt in luchtige cedertoppen,
't stoeit met den wind en het trotseert de zon.
En maakt de zonschaduw, helaas! getuige
Mijn zoon, nu in de schaduwen des doods,
en zijn wijd heldere stralen, dat te loor ging
in eeuwig donker door uw wolk van toorn.
Uw jongen bouwen in ons nest; o, God,
die dit ziet, duld het niet; laat wat door bloed
gewonnen werd, door bloed verloren gaan.
Zwijg! Zwijg! Zoo niet uit deernis, dan uit schaamte.
Dring op geen schaamte of deernis bij mij aan,
Gij, die mij zonder deernis hebt behandeld
En schaamteloos mijn hoop geslacht. Mijn leven
Maakt deernis razernij, en schaamte schande,
En in die schande leve mijn wild leed!
Vorstelijke Buckingham, ik kus uw hand,
Als blijk van bond en vriendschap; moge 't immer
goed gaan met u en met uw edel huis!
Uw kleeren zijn niet met ons bloed bespat
En gij niet binnen de omvang van mijn vloek.
Noch wie ook hier; geen vloek komt verder dan
de lippen, die hem lucht en adem maken.
En ik geloof, dat zij ten hemel stijgen,
En daar God's sluimervrede wakker maken.
O, Buckingham, pas op dien hond! kijk uit,
Kruipt hij, dan gaat hij bijten; en bijt hij;
dan vreet zijn giftand door tot den dood toe.
Heb niets met hem te doen; wacht u voor hem;
Zonde, dood, hel, drukken hun merken op hem,
En al hun dienaars zijn aan hem gehoorzaam.
| |
| |
Wat zegt zij u, mylord van Buckingham?
Niets dat ik mij aantrek, genadig heer.
Wat! hoont gij mij om mijn vriendlijke raad?
En vleit den duivel, waar ik u voor waarschuw ?
O, denk hieraan terug, dien dag, dat hij
met smart uw diepst hart splijten zal; zeg dan :
‘Die arme Margaretha heeft 't voorspeld!’ -
Leef dan, elkeen van u door hem gehaat
en hij door u, en allen gij, door God!
(Koningin Margaretha af).
Mijn haar rijst mij te berge als zij vervloekt.
't Mijne ook. Dat zij vrij uit gaat, ik begrijp het niet.
Ik laak haar niet: bij de heilge moeder Gods,
't Onrecht trof haar te hard; en mij berouwt
Het deel daarvan, dat ik aan haar misdeed.
Ik deed haar, bij mijn weten, nooit iets aan.
Toch hebt gij al de winst van haar tekort.
Ik heb met té veel vuur iemand begunstigd,
die nu te koel daarover denkt. Waarachtig,
Wat Clarence aangaat, die krijgt goed betaald;
Tot loon wordt in een kot hij vetgemest; -
God vergeev' hen, die daar de schuld van zijn!
Een vroom, christelijk besluit, voor hen te bidden,
door wie aan ons schade berokkend werd!
(ter zijde).
Zoo doe ik steeds, met goede reden, want
Ik had, nu vloekende, mijzelf vervloekt.
(Catesby komt op).
Mevrouw, zijn majesteit wenscht u te zien, -
Uw hoogheid ook, - én u, edele heeren.
Catesby, ik kom. - Lords, gaat gij met mij mee?
Wij begeleiden uwe hoogheid.
(Allen af, behalve Gloster).
Ik doe het kwaad, en brul het eerst van al.
Van tweedracht, die ik in 't verborgen stook,
werp ik de zware schuld op andren. Clarence,
door mij dan toch in 't donker weggestopt,
| |
| |
beween ik bij menige onnoozle sul,
bij Hastings, Stanley, Buckingham, en zeg
hen, dat de koningin en haar trawanten
die koning ophitsen tegen den hertog.
Zij slikken het, en zetten mij nog aan
dat ik mij wreek op Rivers, Vaughan, Grey.
Dan zucht ik, zeggend met een bijbelspreuk,
hoe God wenscht, dat wij kwaad met goed vergelden.
Zoo kleed ik dan mijn naakte boosheid met
wat oude lappen uit de Schrift gegapt
en lijk een heiige als ik den duivel 't naast ben.
Maar stil! daar komen mijn gehuurde beulen.
(Twee Moordenaars komen op).
Wel aan, mijn ferme vastberaden maats,
Zult gij die zaak nu voor mij op gaan knappen?
Wij zullen 't, heer, en komen om de volmacht
op dat men ons toegang tot hem verschaf'.
Dat 's goed bedacht; ik heb het hier bij mij.
(Geeft hun de volmacht).
Is het gedaan, kom dan naar Crosby-Hof.
Maar, heerschappen, breng het direct ten uitvoer,
en onverbiddelijk; hoort hem niet aan,
Want Clarence praat goed, en hij zou wellicht
uw hart vermurwen als gij luisteren gingt.
O, Heer, wij maken daar geen woorden vuil;
Praatsmakers zijn niets waard; wees maar gerust:
Wij doen het met de hand, niet met de tong.
Uw oog weent molensteenen, als dwazen tranen
vergieten: zoo mag ik het; nu aan 't werk;
| |
vierde tooneel.
Een vertrek in den Tower.
(Clarence en Brakenbury komen op.)
Hoe ziet vandaag uw hoogheid zoo bedrukt?
| |
| |
O, Ik heb een ellendige nacht gehad,
Zoo vol angstdroomen en vol schrikgezichten,
dat ik, zoo waar ik een vroom christen ben,
zoo'n tweede nacht niet wil doorstaan, al kocht ik
er 'n wereld van gelukkige dagen mee, -
zóó was die tijd vol van naargeestige schrik.
Wat was uw droom, heer? zeg het mij, ik bidu.
Ik droomde, dat ik, uit den Tower ontsnapt,
ingescheept, naar Bourgondië overstak;
met mij mijn broeder Gloster; uit mijn hut
lokte hij mij op dek, waar wij tesamen
liepen; vandaar zagen wij uit naar Engeland,
en haalden duizend zware tijden op
uit de oorlogen van Lancaster en York,
die wij meemaakten. Toen wij daar zoo liepen
over het zwaaiend dek, leek 't mij, dat Gloster
struikelde en, vallend, dat hij mij, die hem
nog trachtte vast te houden, overboord
stootte in de woelige diepten van de zee.
O, God, mij dacht, wat smart 't is te verdrinken!
't Water ontzettend razend in mijn ooren!
Schrikbeelden! van den dood binnen mijn oogen!
Mij dacht, ik zag duizend vreeslijke wrakken,
En duizend man aan wie de visschen knaagden,
Goudklompen, en groote ankers, hoopen paarlen,
steenen, juweele' onschatbaar, door elkaar
verspreid over de bodem van de zee:
Soms in een doodshoofd, waren in die holten,
door oogen eens bewoond, het oog ten spot,
weerspiegelende steenen ingekropen,
lonkend naar 't slijm ten bodem van de diepte,
en de doodsbeenderen honend in het rond.
Had dan uw oog in het doodsuur zoo vrij
den tijd voor de geheimen van de diepte?
Het scheen mij zoo; vaak trachtte ik wel den geest
te geven, maar steeds hield de diepte afgunstig
mijn ziel binnen, en wou haar niet vrijlaten
naar de bewogen, leege, ruime lucht,
maar smoorde haar binnen mijn hijgende romp,
die bijna barstte om haar in zee te braken.
| |
| |
Werdt gij niet wakker door dien zwaren doodstrijd?
Neen, neen, mijn droom werd langer dan het leven;
O, toen begon het noodweer voor mijn ziel!
Ik stak, zoo scheen 't mij, met dien norschen veerman,
waar dichters van gewagen, 't somber water
over en naar het rijk der eeuwige nacht.
't Eerst werd mijn daar nog vreemde ziel begroet
door mijn vrouw's vader, den vermoorden Warwick,
die luid riep: ‘welke geeseling voor meineed
verschaft dit duister rijk den valschen Clarence?’
en zoo verdween; toen kwam een schim aan dwalen
gelijk een engel en met helder haar,
bemorst met bloed; en luidkeels schreeuwde hij:
‘Clarence is hier, Clarence, de valsohe, meineedige,
die mij doodstak op 't veld bij Tewkesbury;
Furiën, grijpt hem, haalt hem weg ter pijniging!’
Daarop, zoo scheen 't, omringde me een legioen
duivelsche geesten, huilend in mijn ooren
zoozeer afschuwlijk, dat ik van hun gillen
siddrend ontwaakte en nog een tijd niet anders
geloven kon dan dat ik in de hel was,
zoo vreeslijke indruk had die droom gemaakt.
Geen wonder heer, dat hij u schrik aanjoeg;
Ik voel al angst als ik u 't hoor vertellen.
O, Brakenbury, ik dééd al die dingen,
die nu tegen mijn ziel getuigenis doen,
om Edward's wil, en zie, wat loon hij geeft!
O, God, als geen diep bidden u verzoent,
maar gij mijn misdaden wilt wreken, breng
dan toch uw toorn alleen op mij ten uitvoer -
Spaar mijn onschuldige vrouw, mijn arme kindren!
Waker, ik bid u, blijf nog wat bij mij;
Mijn ziel is zwaar, en ik zou gaarne slapen.
Dat zal ik, heer; God geve uw hoogheid rust.
(Clarence slaapt in op een stoel.)
Smart breekt gezetten tijd en 't uur der rust,
maakt de nacht morgen en de middag nacht.
Vorsten hebben maar titels voor hun roem
| |
| |
aanzien van buiten voor gezwoeg van binnen,
en voelen vaak in plaats van droom en toover
een wereld van onrust en zorg; zoo blijft er
tusschen hun rang en een gewone naam
Enkel het uiterlijk verschil der faam.
(De twee moordenaars komen op).
Wat moet gij, kerel? En hoe komt gij hier?
Ik moet Clarence spreken, en ik kwam hierheen op mijn beenen.
Dat is beter, heer, dan langdradig te zijn. - Laat hem onze volmacht zien, en praat niet verder.
(Eerste moordenaar geeft een papier aan Brakenbury, die het leest).
Mij wordt hierin bevolen in uw handen
Den eedlen hertog Clarence uit te leevren;
Ik wil niet nagaan wat hiermee bedoeld is,
want ik wil aan dat doel geen schuld. Hier zijn
de sleutels, en daar zit en slaapt de hertog.
Ik ga nu snel den koning melden, dat ik
aldus mijn post heb ingeruimd voor u.
Dat kunt gij, heer; en 't is verstandig. Vaarwel.
(Brakenbury af).
Zeg, zullen wij hem in den slaap doodsteken?
Neen; als hij wakker werd, zou hij zeggen, dat het laf was.
Als hij wakker werd! Dwaas, hij zal nooit wakker worden tot den dag van 't laatste oordeel.
Dan zal hij dán zeggen, dat wij hem in den slaap doodstaken.
De nadruk op dat ‘laatste oordeel’ maakt dat ik een soort van geweten ben gaan voelen.
Niet om hem te dooden, want daar heb ik een volmacht toe; maar om verdoemd te worden
| |
| |
omdat ik hem gedood heb, want daar kan geen volmacht mij van redden.
Ik dacht, dat je vast besloten was.
Dat ben ik: laat hem in leven.
Ik ga terug naar den hertog van Gloster, en zal 't hem zeggen.
Nee, alsjeblieft wacht nog even: ik hoop, dat mijn bui van goedheid overgaat; meestal duurt dat niet meer dan twintig tellen.
Eerlijk gezegd, er is nog wel wat droesem van geweten in mij.
Denk aan de belooning als 't gedaan is.
Bij den donder, hij sterft: ik was de belooning vergeten.
In de beurs van den hertog van Gloster.
Dus, als hij zijn beurs opent om ons onze belooning te geven, dan vliegt jouw geweten eruit?
En wat dan nog? Laat 't vliegen; er zijn er weinig of geen, die 't de kost zullen geven.
En als 't eens bij je terugkomt?
Dan wil ik er niet mee te maken hebben, het maakt een man tot een lafaard: hij kan niet stelen of 't klaagt hem aan; hij kan niet vloeken of het valt hem in de reden; hij kan niet bij de vrouw van zijn buur liggen, of 't betrapt hem; het is een geest, die bloost en zich schaamt, en die in het hart van een man de boel op stelten zet; het maakt ons propvol bezwaren; het heeft er mij eens toe gebracht een beurs met goud terug te geven, die ik bij toeval had gevonden; het maakt ieder, die er mee optrekt, tot een bedelaar; het wordt als een gevaarlijk ding alle plaatsen en steden uitgezet, en ieder man, die een goed bestaan wil hebben, tracht op zichzelf te bouwen en zonder dat ding te leven.
| |
| |
Donders, daar staat het nu ineens naast mij, en bepraat mij den hertog niet te dooden.
Pas op voor den duivel en geloof hem niet; hij wil je alleen maar sluwe wenken geven om je aan 't zuchten te brengen.
Ik ben potig; mij wordt hij niet de baas.
Dat 's gesproken als een flinke kerel, die zijn naam hoog houdt. Kom, zullen wij aan 't werk gaan?
Sla hem zijn hersens in met 't gevest van je degen, en gooi 'm dan in 't malvezijvat in de kamer hiernaast.
Prachtig bedacht! En dan makert we 'n sop van hem.
Nee, laten wij met hem praten.
(ontwakend).
Waar zijt gij, waker? geef me een beker wijn.
Gij krijgt wijn, en genoeg, heer, zoo meteen.
In God's naam, wat zijt gij?
Maar niet, als ik, zoon van een koning.
Noch gij, als wij, trouw aan den koning.
Uw stem dondert, maar arm is uw voorkomen.
Dát is van mij, maar mijn stém is des konings.
Hoe duister en hoe doodelijk spreekt gij!
Uw oog bedreigt mij; waarom zijt gij bleek?
Wie zondt u hier? Waarvoor zijt gij gekomen?
Gij hebt nauwelijks het hart mij dit te zeggen,
En kunt dus 't hart niet hebben het te doen.
Waardoor, mijn vrienden, heb ik u beleedigd?
| |
| |
Niet ons hebt gij beleedigd, maar den koning.
Ik zal mij met den koning weer verzoenen.
Nooit, heer, daarom, bereid u tot den dood.
Werdt gij geroepen uit een wereld menschen
de onschuld te dooden? Wat heb ik misdaan?
Waar is 't getuigenis, dat mij beschuldigt?
Waar 't onderzoek, dat den gestrengen rechter
zijn oordeel gaf? en wie heeft uitgesproken
't bitter doodvonnis van den armen Clarence.
Voordat de loop van 't recht mijn schuld bewijst
Is 't zwaar onrecht mij met den dood te dreigen.
Gij, die van Christus' kostbaar bloed, vergoten,
voor ons zwaar zondigen verlossing hoopt,
'k zeg u, gaat heen, slaat niet de hand aan mij:
Verdoembaar is de daad, die ge onderneemt.
Wat wij gaan doen, dat doen wij op bevel.
En hij die ons beveelt is onze koning.
Verdoolde slaven! Der koningen groote Koning
Heeft in de taaf'len van zijn wet bevolen:
‘Gij zult niet dooden’. Wilt gij nu Zijn woord
Vertrappen en dat van een mensch volbrengen?
Wees op uw hoede! In zijn hand is de wraak;
Op wie Zijn wet breekt wordt zij neergeslingerd.
Diezelfde wraak slingert hij neer op u
Voor meineed, en voor doodslag ook: gij kreegt
Het sacrament opdat gij in den krijg
Zoudt strijden voor het huis van Lancaster.
En als verrader aan den naam van God
Braakt gij dien eed, rijtend met uw valsch staal
't Ingewand van den zoon van uwen vorst.
Dien gij uw liefde en bijstand hadt gezworen.
Hoe kunt gij ons God's strenge wet opdringen,
die door u zelf zoo zwaar geschonden werd?
| |
| |
Helaas! voor wien deed ik die slechte daad?
Voor Edward, voor mijn broeder, zijnentwil:
Hij zendt u niet mij daarom te vermoorden,
want in die wandaad is hij even diep.
Als God zijn wraak wil nemen voor die daad,
O, weet dat wel, dam doet hij 't openhaar.
Neemt dat geding niet uit zijn machtige greep;
hij heeft geen wetteloozen omweg noodig
om te verslaan, wie hem beleedigd heeft.
Wie maakte u dan tot bloedige afgezant
Toen de fiere opbloei van Plantagenet,
Die dappre prins, door u werd doodgeslagen?
Zijn broederhart, de duivel, en mijn toorn.
Uw broeder's hart, uw schuld en onze plicht
Riepen ons hierheen om u af te maken.
Hebt gij mijn: broeder lief, haat mij dan niet;
ik ben zijn broeder en ik hem hem lief.
Als gij voor loont gehuurd zijt, keer terug,
en ga dan naar mijn broeder Gloster, die
u beter zal beloonen voor mijn leven
dan Edward voor de tijding van mijn dood.
Gij hebt het mis; uw broeder Gloster haat u.
Neen, neen, hij heeft mij lief, ik ben hem dierbaar:
Ga maar van mij naar hem.
Zegt hem, dat, toen onze edele vader York
ons drieën met zijn zegevierend zwaard
zeegnend bezwoer elkander lief te hebben,
hij zulk een vriendenbreuk niet kon vermoeden:
laat Gloster dat bedenken; hij zal weenen.
Ja, molensteenen, naar wat hij ons leerde.
O, geef niet op hem af, want hij is goed.
Als sneeuw voor den oogst. Kom, gij bedriegt uzelf;
Hij is het, die ons zendt om u te dooden.
| |
| |
Het kan niet, want hij heeft mijn lot beweend,
hield mij vast aan zijn hart, zwoer snikkend alles
te doen om mijn bevrijding te bewerken.
Welnu, dat doet hij als hij u bevrijdt
uit aarde's slavernij naar hemel's vreugden.
Heer, verzoen u met God, want gij moet sterven.
Hebt ge in uw ziel dat vroom gevoel, dat gij
de raad mij geeft met God mij te verzoenen,
en zijt gij toch voor de eigen ziel zoo blind,
dat ge u door mij te moorden tegen God keert?
O, denk toch na; hij, die tot deze daad
u aanzet, zal om deze daad u haten.
Vermurwt u! Redt uw zielen.
Vermurwen! 't is lafhartig en verwijfd.
Niet te vermurwen is woest, beestig, duivelsch.
Wie van u zou, als hij een vorstenzoon was
en opgesloten zooals ik, twee moordnaars
zooals gij beiden op zich af zag komen,
nlet om zijn leven smeken!
Vriend, ik zie iets van meêlij in uw blik -
O, als uw oog geen valsche vleier is,
kom aan mijn zijde en smeek voor mij, zooals
Gij smeken zoudt als ge in dezelfde nood waart:
Welk beedlaar voelt niet voor een vorst, die bedelt?
(doorsteekt hem).
dan maar verdrinke' in 't malvezijvat binnen
(Hij gaat af met het lijk.).
Een daad van bloed, gewetenloos bedreven!
Hoe graag zou 'k, als Pilatus, nu mijn handen
wasschen van deze zware moord.
(De Eerste Moordenaar komt weer op.).
En jij? Waarom help jij niet? Bij den hemel,
De hertog hoort van mij hoe lui je bent!
| |
| |
Hoorde hij maar, dat ik zijn broeder redde!
Neem jij het loon, en zeg hem wat ik zeg;
ik heb berouw, dat de hertog gedood is.
En ik niet. Ga heen lafaard, die je bent.
Kom, ik ga hier of daar het lijk wegstoppen
Totdat de hertog last geeft 't te begraven.
En dan, als ik mijn loon heb, zal ik gaan;
Want dit komt uit; en daarom: hiervandaan.
A. Roland Holst.
|
|