| |
| |
| |
Bibliographie.
Val en Worp. Een bijdrage tot de Geschiedenis der Mechanika van Aristoteles tot Newton, door Dr. E.J. Dijksterhuis. P. Noordhoff, 1924, Groningen.
Van wien hier te lande zal Dr. Dijksterhuis een hem waardige bespreking voor dit boek ontvangen? Zeker niet van den man dezer aankondiging, wien het zeer spijt dat hij zijn liefhebbersindruk niet tot een oordeel verheffen mag. Want naar dien indruk is Val en Worp een machtig boek, maar het oordeel moet uitgaan van wie bevoorrecht is door een kunde, in ons land bij niemand wellicht te vinden dan bij Dr. D. zelf, in het buitenland wellicht door niemands gezag overtroffen: toch is daarbuiten méér kans op een bevoegd rechter dan in Nederland, waar de geschiedenis der mechanika maar weinig stelselmatig behandeld werd.
Niettemin mag ook een liefhebber veel voornaams aanwijzen. Den ijver en het volhouden er van tot het eind van dit groote werk; de onbevangenheid in onderzoek en oordeel; het geduldige en eerlijke nà-denken van de pioniers; het voortdurend wikken en wegen van hun aanspraak op waardeering, de zelfstandigheid in beslissing bij eerbied voor de meening van anderen.
De zelfstandigheid. Want Dr. D. erkent ten volle een zeer groot man in zijn vak, den haast onvolprezen franschen historicus Duhem, maar ook dezen geweldigen voorganger volgt hij niet blindelings, en hij voelde zich sterk en moedig genoeg om in meer dan één merkwaardig geval tegen Duhem zelfs op te treden, en dan naar eigen inzicht een oordeel te geven.
Zóó is zijn zelfstandigheid, doch zie nu, wat geëischt wordt van een ander, die op zijn beurt tegenover Dr. D. zelfstandig zijn wil. Duhem is een der allerbesten en als hij Leonardo da Vinci omhoog steekt, doet hij dat niet dan na ernstig onderzoek van de getuigstukken en ernstige beredeneering. Dr. D. echter trekt met den zelfden ernst uit die zelfde stukken gansch andere besluiten. Wat nu moet een derde doen, die met evenveel ernst tusschen de twee anderen beslissen wil? Niet weinig: alle stukken van da Vinci zelf opnieuw bestudeeren; Duhem's redeneering kritisch beschouwen; hetzelfde met die van Dr. D. doen; zeker ook wel zijn eigen indrukken om-en-om keeren, om dan eindelijk tot een eigen oordeel te raken. Het geval-da Vinci is niet meer dat geval alleen, doch het werd al
| |
| |
het geval-da Vinci-Duhem, het is nu het geval-da Vinci-Duhem-Dijksterhuis; - wie heeft tijd en kunde genoeg om een ernstig geval-da Vinci-Duhem-Dijksterhuis-X te stichten, en zóó aan Dr. D. de aandacht te schenken, die hem toekomt? Is er zulk een X in Holland?
En dit gaat nu over da Vinci, maar met Galileï zal het wel niet anders staan; iedere figuur haast levert de moeilijkheid, maar ik noem alleen nog dien lofwaardigen landgenoot Beeckman, omdat Dr. D. hier zijn onbevangenheid zoo duidelijk toont, waar hij zich ook door nationalistische voldoening niet verleiden laat om dien stillen rector der Latijnsche school te Dordrecht meer dan een eervolle plaats op den tweeden rang te geven, hoewel zelfs Duhem hem hooger stuwt.
Er spreekt moed uit deze gezindheid, doch méér nog wellicht uit de altijd belangstellende voortzetting van den arbeid, terwijl tot wanhoop waarlijk wel reden was, want hoe teleurstellend is de geschiedenis der mechanika niet in veel van haar opbrengst! Er steekt niets van een Mephistopheles in Dr. D.; hem boeit en steunt niet een cynisch behagen in het wanhopige en vruchtelooze geploeter der menschheid, maar ook zonder zulk een hulp blijft hij onverdroten bezig met die worstelingen. Met de rede de natuur doordringen; van te voren ideeën opstellen ter verklaring van de ervaring, dàt verlangden zij allen, groot en klein, maar Galileï en later Newton konden niets anders doen dan de oude Grieksche astronomen voor hun vak: beginselen vastleggen, die de verschijnselen enkel naar zekere formulen beschrijven.
Een ander zou allicht den arbeid hebben gestaakt. Niet aldus de heer Dijksterhuis. Hij is historicus in merg en been; te zoeken en te zeggen hoe het gebeurd is boeit hem op zich zelf genoeg, en niet belemmert hem zijn waarlijk niet te versmaden wijsgeerig-kritisch inzicht in de beteekenis der mechanische beginselen. Maar zeker schonk het wat en hoe het gebeurd is hem het loon van een zoo al niet verheugend, dan toch aan avonturen rijk schouwspel. Het onderzoek ontrolde hem een bonte reeks van prikkelende gebeuringen; in opkomst en ondergang van begrippen (van goede zelfs); in herleving en verduistering; in vallen en opstaan; in dwaling bij de besten en helderheid bij minderen; in heen en weer gaan van denkbeelden; in aanvulling, àfbrokkelen, verfijnen, verbasteren; in een mateloos strijden van groot en klein met zich zelf en met anderen, - en de geschiedenis is door die kampen levend en boeiend; ik beleedig Dr. Dijksterhuis niet, hoop ik, door te onderstellen, dat dit loon hem in zijn zwaren arbeid wel hielp.
Maar bracht die dan niets verblijdends op? Zeker een stelsel van begrippen, logisch beter onderling samenhangend en tot verstelseling van de ervaring geschikt. Doch was er ook vooruitgang in het begrijpen van de natuur? Kan men hem niet vinden o.a. in het door Dr. D. zelf zoo bewonderde inzicht van Newton over den val der planeten? Want het brengen van twee oogenschijnlijk onderling onafhankelijke feiten onder één wet, schijnt toch wel degelijk een verklaring tevens te brengen. Maar ook die verklaring moet men weer terugvoeren tot mechanische beginselen, en dan verrijst op nieuw de beschamende uitkomst, dat deze beginselen enkel beschrijven.
Een machtig boek ziet een Hollander graag in zijn landstale geboren. Toch had de aankondiger hier kunnen berusten bij een uitgave in het
| |
| |
Duitsch, waarop Dr. D. 's liefde voor het woord bewijsvoering reeds schijnt te wijzen, niettegenstaande de vereering van Duhem: in die taal gesteld, had het werk méér kans op de hoogere beoordeeling, waarop de ernstige schrijver zoo zeer recht heeft om die deugden reeds, welke ook een liefhebber aanwijzen mag.
Ch. M. van Deventer.
| |
W.S.M. Knight, of New College, Oxford, and of the Inner Temple, Barrister-at-Law. The life and works of Hugo Grotius, London, 1925.
Het zijn drie moeilijkheden vooral, die elken levensbeschrijver van ‘den Grooten Huygen’ tegengrijnzen. Hij zal vooreerst dat leven hebben te plaatsen in het kader van een bewogen, veelkleurigen, internationalen tijd: niet alleen in het staatkundig verloop dier dagen, maar evenzeer in het godsdienstige, letterkundige, rechtsgeleerde, wijsgeerige. Hij heeft in de tweede plaats te trachten den samenhang - of het gemis aan samenhang - te doen zien tusschen De Groots theologische, literarische, historische, juridische, staatkundige en wijsgeerige denkbeelden. En in de derde plaats moet hij probeeren de persoon, den mensch, te vatten.
Hollanders - ‘secure Hollanders’, zullen zij zelf misschien zeggen - hebben zich door deze moeilijkheden laten weerhouden. Na Brandt en Van Cattenburgh (1727; herdruk 1732) heeft geen Hollander het leven van De Groot overnieuw doorzocht, al hebben met name Fruin (1858, 1868) en Rogge (1893, 1900, 1903) bijdragen van waarde geleverd. In een postuum boek van 1899 over De wijsbegeerte in de Nederlanden (blz. 102) schreef Land, dat het noodig zou kunnen blijken het werk dezer levensbeschrijving ‘onder verschillende bijdragers te verdeelen’. De akademie van wetenschappen lokte in 1883 een aantal deskundige onderzoekingen uit; de meeste Hollanders echter bepaalden zich - in 1776 (Cras), 1826 (Van Voorst), maar ook in 1883 en 1925 - tot het omwinden van reeds herhaaldelijk herhaalde gegevens met festoenen van welsprekendheid. Ook een Fransche beschrijving door De Buringny (1752; herdruk 1754), een Duitsche door Luden (1806), een Engelsche door Butler (1826) en een Amerikaansche door Vreeland (1917) gaven het gehoopte niet; en een toegezegde Amerikaansche voor de serie Great Hollanders is nog pas in wording.
Wat Hollanders nalieten, deed thans een Brit. Hij deed het in een smakelijk, prettig geschreven en gelukkig ingedeeld boek van driehonderd bladzij. Al sinds 1920 had de heer Knight, in de verhandelingen zijner Grotius Society, biographische fragmenten over De Groot gegeven; ze zijn nu opeens uitgedijd tot het, in Augustus 1925 verschenen, complete boek. In dit boek zit een ongekende hoeveelheid degelijken voorarbeid; toch is over het geheel de vorm niet zwaar. De heer Knight schijnt door zijn uitgever genoopt geworden een deel van zijn lading overboord te zetten; het oordeel van de Hollandsche stuurlui aan den wal hoort daarmee rekening te houden. Begin en slot der meeste hoofdstukken is zóó gelukkig, de verwijzing naar bronnen meestal zóó verstandig, en het citaat van den laatsten zin uit De Groots laatsten brief (over het vergaan van
| |
| |
Zweedsche schepen in 1645) zóó aardig gevonden, dat men den schrijver het malle slot van zijn boek - over een Engelsche juffer die van Grotius zou afstammen - en het teleurstellende naam- en zaakregister wel zal vergeven. Het boek is gemakkelijk de meerdere van alle levens van Grotius die wij reeds hadden, en Nederland schijnt jegens den auteur verplicht het veel te koopen en veel te lezen. Het moet, in dien zin, een Hollandsen boek worden.
Wat de heer Knight bijdraagt tot het eerste desideratum, het inlijsten van Grotius' leven in de historie van zijn tijd, wekt eerbied. Niet alleen heeft hij uit archieven (o.a. uit de schatten van het Britsch Museum) allerlei verborgens gehaald, maar telkens verrast hij door vergelijkingsmateriaal uit onverwachte hoeken en gaten; en hij weet uit zijn gegevens schilderingen te maken die leven. De preciseerende kenschets van het stadje Delft uit De Groots jongensjaren, de betrekking van De Groots vader op het werk van Galileï, die van den zuiplap professor Baudius op De Groot, het wedervaren van het gezantschap van 1598 te Angers, Arminius als pestdominee in Amsterdam werkend naast de pestdokters, het dichtersemplooi van professor Heinsius, het gezantschap van 1613 naar Engeland, de afspiegeling van den burgertwist Maurits-Barneveldt in brieven van Carleton, de chronologische plaatsing van De Groots advocatenadviezen in zijn paar drukke Amsterdamsche wintermaanden van 1632 (als hij in Holland niet wezen mag, en weldra vogelvrij wordt verklaard), de reis van Oxenstierna uit Duitschland naar Parijs, de opschudding wegens De Groots polemiek over den paus als antichrist, de persoon van Cerisante, - dat alles en nog zooveel meer is deels nieuw als gegeven, deels door combinatie en sprekenden vorm nieuwgemaakt. De ingelaschte episodes zijn soms te breed (blz. 63-65, 117-120, 203-207, enz.), maar ze helpen het boek verlevendigen.
Toch mag de stuurman aan den wal niet verhelen, dat reeds bij deze gedeelten van het boek de schrijver bij verre niet zulk een vertrouwen weet in te boezemen, als men opvat uit Fruins geschriften. Dat hij meermalen fouten en foutjes begaat, waartegen een Hollandsen historicus gevrijwaard zou zijn, mag niet worden beklemtoond. Maar het relaas bevat zonderlinge leemten. François Aerssens, met zijn geduchten invloed ten kwade op Grotius' levenslot - ‘homo nostro malo natus’ -, wordt niet genoemd; De Groots levenslange vrienden Vossius en Du Maurier, en Marie van Reigersberch zelf, niet dan terloops - om van veel anderen te zwijgen -; de Poolsche relaties niet; de afval van Heinsius niet; de ezelsschop van Salmasius niet. Wat Augustus 1618 voor De Groots leven beteekend heeft, komt weinig uit; dat het mislukken van zijn terugkeer naar Holland in 1631-1632 hem gebroken en een ander man gemaakt heeft, komt heelemaal niet uit. Is het voor ons Hollanders een hard gelag, zelfs den naam van Elsken te moeten missen (heel Loevestein trouwens komt er kaal af), erger is, dat onder de literatuur wel een blijspel van Fredrik Duim uit 1742, een tooneelspel van A. Loosjes, een leven door H. van der Mandere voorkomen, doch niet Fruin en Rogge en b.v. de gegevens van Kuenen over De Groots theologischen arbeid. De brieven van Baudius en Casaubonus zijn met succes gebrandschat, doch andere even leerzame collecties van gedrukte brieven ongemoeid gelaten. De lezer krijgt den indruk, dat de schrijver door 1925 overvallen werd vóór hij gereed was, en het boek toch maar in het gedenkjaar
| |
| |
liet uitkomen. Een tweede druk - dien het boek ruimschoots verdient - moge een aangevulde druk zijn.
Aan deze grief paart zich een tweede, die den lezer het heele boek door niet loslaat: het bezwaar der uit de lucht gegrepen gissingen. De Groot zal wel de hand hebben gehad in de zaak van Mendoza (blz. 48), zal op den Adamus exul wel gekomen zijn door Vulcanius (blz. 51), zal wel naar het beleg van Oostende zijn gaan zien (blz. 62), zal wel met Baudius geslampamperd hebben (blz. 53), zal zich wel gemengd hebben in de benoeming van Arminius (blz. 55, 58, 59), zal de reputatie van zijn persoon en karakter wel te danken hebben aan één brief van Casaubon (blz. 142), zal den opzet van zijn Jus belli ac pacis onder het schrijven wel totaal hebben omgegooid (blz. 193, 195, 199, 219), zal in 1645 wel niet gedroomd hebben dat Christina hem zou ontslaan (blz. 287); en-zoovoort. Het Jus belli ac pacis zal zijn roem wel te danken hebben gehad aan zijn staatsleer (blz. 220). Gissing bederft alsmede de overigens zoo geslaagde schildering van De Groots diplomatenwerk: hoewel de schrijver in bijzonderheden niets dan lof heeft te geven aan De Groot als ambassadeur, en dat ook mildelijk doet (blz. 228-230, 236-237, 243; vergelijk 138), resumeert hij zijn meening nochtans met te citeeren, dat Grotius geen gelukkig gekozen gezant was (blz. 225). Indien bij een tweeden druk al deze conjectuur uit het boek verdwijnt, zal het hebben gewonnen; en zijn inhoud is veel te goed en veel te rijk om met dit euvel behept te blijven. Meteen moge dan zorg gegeven worden aan Latijnsche en Hollandsche namen en woorden, die het nu te dikwijls moeten ontgelden.
Ter voorlichting over het tweede punt, de veelzijdigheid van Grotius' geestelijken arbeid, heeft de heer Knight zich een moeite gegeven die alweer den lezer stemt tot eerbied. Hij is de eerste biograaf, die ook stukken van Grotius' philologischen arbeid (Capella, Aratus; niet Lucanus, Stobaeus, Tacitus, anthologie) en van zijn dichtwerk (Adamus Christus; niet het verdere) werkelijk heeft doorzocht; de eerste biograaf ook, die werk maakte - en omvangrijk werk - van De Groots bijbelserie en godgeleerde studie. De samenhang van De Groots ideeën moge niet getoetst zijn, de stof daartoe is rijkelijk aangedragen; en het is tijdroovende en weerbarstige stof.
De stuurman aan den wal betreurt, dat ook in dit boek De Groots juridisch werk in het midden staat, wat historisch een verwrongen beeld geeft, en dat De Groots verhouding tot de katholieke kerk, de Anglicaansche kerk en de Engelsche Arminianen in die kerk niet beter uitkomt. Maar vooral te betreuren schijnt het, dat typeering en interpretatie van het boek van 1625 zoo subjectief en - als men het zeggen mag - zoo vooringenomen is uitgevallen: wie de hoofdstukken over De Groots volkenrecht heeft doorgeworsteld kan moeilijk tot andere slotsom komen, dan dat het boek van 1625 geüsurpeerden roem geniet, en dat onbegrijpelijk is hoe de heer Knight in 1922 De Groot ‘amongst the world's greatest men’ heeft kunnen stellen en nu een heel boek voor hem over heeft.
Maar de belangstelling van tal van lezers zal uitgaan naar de derde materie der biographie: naar de vraag, wat voor man De Groot geweest zij. Het is geen toeval, dat in 1925, toen wij zooveel over zijn werk te lezen kregen, te gelijk in Amerika en in Holland, en beide malen door een vrouw, geklaagd is, dat wij door al die boeken de persoon van
| |
| |
De Groot niet kunnen zien. Fruin, in zijn rijke opstel over Huig en Marie, is eigenlijk de eenige uit vroeger jaren die het beproefd heeft; met Rogge zou ik meenen, dat Fruins oordeel op rijper leeftijd gunstiger voor De Groot zou zijn uitgevallen.
Wie zonder vooropzetting beproefde achter De Groots persoon te komen, zou, geloof ik, allereerst te zien krijgen een in eigen glans zich verheugenden, aantrekkelijken, uitbundigen jongen man - niet zooveel verschillend, misschien, van den jongen Gijsbert Karel -, met illustraties zooals zijn hechte jongensvriendschap voor Joost Swanenburch uit Leiden, zijn opgetogenheid over een voetreis langs Linge en Lek, zijn gevoelig vers (1604) over de blijkbaar voor omstanders afgrijselijke ziekte van een jongeren broer. Hij zou, dunkt mij, een volgroeiden Grotius te zien krijgen, die ondanks overdadigen roem eenvoudig gebleven, en ondanks patricische geboorte en geweldige geleerdheid vroolijk en affabel en voorkomend is; iemand met een open oog voor het goede moment van ingrijpen; die, zonder warm te zijn, bemind en innemend is, en den ambassadeur Du Maurier een even treffende als duurzame genegenheid weet in te boezemen; die, wel verre van een kamergeleerde te wezen, met grooten tact spreekt en handelt en schrijft, weshalve Oldenbarneveldt hem voor alles en nog wat gebruikt en in hem zijn voorbestemden opvolger ziet; die een actief leven begeert en geenerlei professoraat (zooals Fruin hem wou toedenken); wiens belangstelling twintig kanten te gelijk uitgaat; een bondig auteur met stijl, maar zonder eigenlijke geestigheid, zonder oog voor kunst, overhaast en daardoor slordig werkend (zelfs als hij herdrukt); conservatief-klassiek in het wijsgeerige en litteraire, dus mijlen ver van Cartesius en Shakspere; een vader, die naar zijn kinders en zijn vrouw te weinig omkijkt; een volstrekt eerlijk man, die nooit zijn persoon en altijd de zaak behartigt, nooit klein is in zijn doen of denken, vol energie, en vol liefde voor zijn land. De vlek die wij van dezen Grotius wisten was de brief, in 1618 uit de Haagsche gevangenis geschreven over en tegen Barneveldt; de heer Knight voegt daar nog twee vlekken aan toe, zonder ze afdoende te staven: een wedijver om een postje in
Parijs, aangedaan aan den geëerden Casaubon in 1603 (blz. 54, 127), en een verloochening van de vrije zee in 1613 (blz. 139-149). Ten slotte zou men, meen ik, een vijftiger of zestiger zien, uiterlijk nog flink, doch van binnen kapotgemaakt en verkild; die door laster - nooit rustenden, nooit verzadigden vaderlandschen laster - argwanend is geworden (zelfs tegen Vondel), en lichtgeraakt (b.v. in zijn polemiek met De Laet), en moedeloos; die niet eens meer werkelijk geroerd wordt, als hij leest hoe de verpletterende dood van Dionijs den ouden Vossius aangrijpt, of hoe zoon Pieter in Amsterdam zijn brood niet kan opeten van droefheid over het in Parijs gestorven Marietje; die alleen nog maar warmloopt op kerkeneendracht - aan ‘religieuze exaltatie lijdt’, zegt Knight -; die, de Roomsche kerkleer nagenoeg aanvaardende, het gezag der priesterschap niet aanvaarden kan; doch die bij dit alles een man van diepe vroomheid blijft, geen kleinheid of wraakzucht kent, geen haat en geen hoovaardij; die in oprechtheid meent dat zijn leven verspild en nutteloos is geweest - Knight verstaat dat niet van hem (blz. 288) -; en die op zijn sterfbed volle waarheid spreekt als hij zegt: ‘die tollenaar ben ik’.
Strookt dit beeld met dat, door den heer Knight geteekend? In hoofd- | |
| |
zaak wel. Maar Knight lascht in zijn boek een viertal trekken in, die De Groots persoon aantasten.
Vooreerst: De Groot wordt, het heele boek door, gekenteekend als een Streber, als een man die graag met hooggezetenen verkeert en probeert in hun kring te komen (blz. 31, 133, 166, 190, 191, 192, 197, 246, 287, 288). Alle bewijs of aannemelijkmaking ontbreekt; wat verteld wordt over het ongedrukt laten of supprimeeren van voltooide geschriften - een trek, die zelfs aan Spinoza doet denken - pleit er tegen (blz. 75, 275).
De Groots welslagen wordt met onvermoeiden nadruk teruggebracht tot den invloed van familieconnecties en van het opstoomen door zijn vader (blz. 23-32, 39, enz.). Daar is iets van aan, maar toch maar ‘iets’. De onvolprezen toewijding van broeder Willem wordt bestempeld als ‘slavish’ (blz. 192).
Met welbehagen wordt de orakeltaal vermeld van aartsbisschop Abbot (blz. 143, 147) - geen nieuwtje, immers reeds in 1872 onthuld door S. Muller Fzn -, die niets van De Groot moet hebben. Dat Abbot een fel aanhanger is van de vijandige godsdienstpartij: dat hij zoover gaat De Groot een weetniet en schijngeleerde te noemen; en dat hij over de opinie van Jacobus I gansch ongeloofwaardige dingen opdischt, had tot behoedzaamheid mogen stemmen.
De Groots bekendheid met Baudius, eindelijk, is aanleiding tot gissingen over zijn levenswandel (blz. 53, 126), zóó ongestaafd alweer, dat het nadert tot achterklap.
Wij Hollanders moeten ons natuurlijk hoeden voor het axioma, als zouden uiteraard onze groote mannen edel en rechtschapen zijn geweest. Ik denk niet, dat wij ter zake van De Groot de waarschuwing behoeven; ik denk, dat wij zelfs den staatkundigen strijd, die zijn leven brak, thans objectief kunnen bezien. Maar men mag verlangen, dat nieuwopgeworpen grieven worden gefundeerd; en de biograaf, wien het tot eer strekt te waken tegen het gevaar lofredenaar te worden, behoort niet minder te waken tegen de omgekeerde feil.
De voor De Groot min gunstige kijk, dien de heer Knight blijkbaar van zijn persoon ontvangen of van vooraf meegebracht heeft, en die meermalen aan animositeit doet denken (blz. 113, 133, 148-149, 161, 192, 197, 221), zal lichter invloed krijgen op het publiek gevoelen in Engelschsprekende landen, waar men geen tegenwicht daartegen heeft, dan te onzent. Daarom zijn de bezwaren van het boek voor den Nederlandschen lezer betrekkelijk gering, veel geringer dan de voordeelen. De Nederlanders zullen dan ook, blozend over hun eigen stilzitten, het boek van eten heer Knight wel gaarne op afrekening willen aanvaarden: dankbaar doch onvoldaan, niet voldaan doch oprechtelijk dankbaar.
C.v.V.
|
|