De Gids. Jaargang 89
(1925)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 111]
| |
Spitsbergen.Aan mijn reisgenoote C. Musquetier. In de eerste dagen van de reis, toen het stoomschip ‘Tjerimai’, van de Rotterdamsche Lloyd, ons langs de Noorsche kusten voerde, hier en daar de fjorden binnenglijdende die men als toerist behoort te zien, had ik het onbehagelijke gevoel, dat wij, passagiers, wonderveel geleken op de twee reizende Amerikanen om wie ik zoo gelachen had: bij den Keulschen Dom gekomen, bedachten deze haastig gebakerde yankees een tijdbesparende combinatie: de een liep buiten om het gebouw heen, de ander ging er binnen; zoo hadden zij het samen met halve moeite gezien! Deden wij eigenlijk niet erger? Immers wij vergenoegden er ons mee òm Noorwegen heen te varen, met hier en daar een vliegbezoekje aan een kustplaats. Norheimsund - onze eerste halte - och ja, wel schilderachtig; de tocht vandaar uit in de twee-wielige karretjes, met de kittige paardjes, wel boeiend en ook prettig... voor zoover men er in mocht zitten en het verwijtende gezicht van den koetsier, bij de minste stijging van den weg, ons er niet uitjoeg, maar een werkelijken indruk van land en volk kan men bij die vlugge excursies niet ontvangen. Erger was het in Aandalsnaes, waar, niettegenstaande den stroomenden regen, de tocht op het vastgestelde uur door moest gaan, omdat deze nu eenmaal door Bennett's Reisbureau was in elkaar gezet en we huiverend door het beroemde Romsdal trokken: wij konden ons voorstellen hoe mooi die machtige bergen, fijn dooraderd van tallooze kleine watervallen, moesten zijn bij zonneschijn, maar nu was de natuur doodsch en onheil- | |
[pagina 112]
| |
spellend en het uitzicht telkens belemmerd door de dichte wolkgevaarten die langs de toppen schoven. Zoo ‘deden’ wij die eerste fjorden. Maar naarmate de ‘Tjerimai’ zich noordelijker richt, raak ik mijn baloorige stemming kwijt. Het panorama langs de kust begint een eigenaardige, fascineerende physionomie te krijgen. Als vanzelf houd ik op het te vergelijken met andere, vroeger geziene landschappen, uit is het met critiseeren, wenschen en pruttelen; 's avonds, bij zondsondergang, op het hoogste dek gezeten, onderga ik als een zalige bedwelming de schoonheid van de mij omringende natuur: de eindeloos wisselende kleurenharmonie tusschen zee, berg en lucht. Loodgrijze wolken jagen boven strenge rotsprofielen en daar beneden de zachte glinsteringen van de zee, die zich plooit in fijne rimpels. Hier en daar wordt de massieve rotsketen onderbroken en openen zich eindelooze vergezichten van deinende toppen, tegen een wazigen hemel. Langzaam dalen de avondnevels, sterker en dieper glanst de zee, alle lijnen verijlen en verdoezelen, lucht, rots en water vloeien ineen; wild, in wijde bogen, fladderen de meeuwen. We varen rakelings langs een hoogen, stuggen rotsklomp die, als een eenzame wachter, zich uit de zee verheft, met aan zijn voet een vuurtoren, waarin gloeit het roode licht; aan den horizon, stralend in rossen gloed, teekenen zich de fijne silhouetten der Lofodden af. We zijn den Pool-cirkel gepasseerd en hebben nacht en duisternis voorloopig vaarwel gezegd. Na Tromsö - een vrij banale havenstad van 10,000 inwoners, met in den omtrek, als great attraction een kamp waarin eenige Laplanders hun koopwaar aanbieden en ten pleiziere der vreemdelingen hun rendieren slachten, of hun onsmakelijke pannekoeken bakken, na Tromsö dan, verlaten wij de kust om, door de IJszee, recht op Spitsbergen aan te stoomen. Grauwe wolken, een grauwe, schuimende, hobbelende zee, veel zeezieken; de stemming verandert: koud, triest en meedoogenloos wordt de natuur om ons heen en een gevoel van spanning komt over me nu we, dobberend in de Poolregionen, het hoogtepunt (in letterlijken en overdrachtelijken zin) van onze reis tegemoet gaan, de onherbergzame oorden, waar ijsberen, blauwvossen en robben even welig tieren als kippen op een boerenerf. Niet alle passagiers zien met even pope- | |
[pagina 113]
| |
lende verwachting het komende tegemoet. Een lief oud dametje werpt vanaf haar haakwerk een onvriendelijken blik op de golven en zegt tot haar buurvrouw: ‘gisteren bergen en wolken, vandaag water en wolken en dan die kou! Dat mag nu allemaal heel mooi en interessant zijn, maar ik zal toch blij zijn als ik weer rustig in Zabbelkerke zit’. En in haar even opglanzende oogen lees ik visioenen van een tuintje met begonias, een knus prieeltje, een theeblad met flikkerend lichtje... Men zou nimmer met meer recht kunnen vragen: ‘wat doe je in de kou?’ Na twee dagen varen, bereiken wij het eiland en komen wij door de breede IJsfjord in Barentsburg aan - tegenwoordig helaas meer bekend onder den uitheemschen naam Green Harbour - een der weinige plekken van Spitsbergen die bewoond zijn, bewoonbaar door den warmen golfstroom die langs de westelijke kusten spoelt. Het geheele, door ijs omstuwde, noordelijke en oostelijke gedeelte van het eiland, dat ongeveer zoo groot is als Holland en België samen, vormt een woestenij, die alleen door jagers en visschers af en toe bezocht wordt. Vroolijk wappert ons op Barentsburg de Hollandsche driekleur, onder een stralende zon, een welkomstgroet toe. Die vlag is geen beleefdheid ons door vreemde heerschers bewezen. Wij zijn, merkwaardig genoeg, de laatste bezoekers van ‘Niemandsland’: toen we enkele dagen later te Bergen aanlandden, zagen we de stad in feestdosch, ter viering van het feit dat Noorwegen de souvereiniteit over Spitsbergen, haar door de Spitsbergen-conferentie, in 1920 te Parijs gehouden, toegekend, officieel had aanvaard. Thans voelden wij ons in Niemandsland op Hollandschen bodem. Waren wij er niet de gasten van Ir. H.H. Dresselhuys, den energieken directeur van de Spitsbergen-Compagnie, een Nederlandsche onderneming, die sinds een vijftal jaren den kolenrijkdom van Barentsburg exploiteert? Kranig wordt hier de traditie van Oud-Hollandschen durf en ondernemingsgeest voortgezet en hecht zijn de banden die deze jonge onderneming met het verleden binden. In 1596 werd het eiland door onze landgenooten Jacob van Heemskerck, Willem Barentsz. en Jan Cornelisz. de Rijp, die op zoek waren van een korten zeeweg naar Indië, ontdekt en gedoopt met den naam dien het nu nog | |
[pagina 114]
| |
draagtGa naar voetnoot1). Reeds vanaf het begin der 17de eeuw trokken talrijke robben- en walvischjagers er heen, om er hun gevaarvol bedrijf uit te oefenen. Gevaarvol, omdat zij zich niet alleen moesten wapenen tegen koude en honger, maar ook tegen de aanvallen der Engelschen, die het monopolie der vischvangst opeischten, hetgeen tot bloedige schermutselingen aanleiding gaf. Allengs behielden de Hollanders, die door vaardigheid en doorzicht in hun bedrijf de Engelschen de loef afstaken, de overhand. Zij stichtten groote traankokerijen op de noordwestelijke kust van Spitsbergen en gaven die plek den sprekenden naam van Smeerenburg. Weldra zagen de Engelschen zich dan ook genoodzaakt hun traan daar, bij hun vijanden, in te slaan. Niettegenstaande Fransche kapers, onder aanvoering o.a. van den vermaarden Jean Bart, bij herhaling veel schade in hun bedrijf aanrichtten, wisten de Hollanders zich te handhaven en bleef onze walvischvangst bloeien tot het begin der 19de eeuw. Van toen af was het, bij gebrek aan walvischen, die langzamerhand uitstierven, gedaan met de eens zoo levendige jagerij. Heden ten dage komen zij alleen nog in menigte in de Zuidpoolstreken voor. Dit neemt niet weg dat gedurende onze reis eenige malen kleine scholen walvisschen door de passagiers zijn waargenomen. Zoo hadden wij dus het noordelijkste plekje bereikt, waar wij door medemenschen verwelkomd zouden worden, want Smeerenburg, veel hooger gelegen, is nu onbewoond. Wonder boven wonder - Spitsbergen is 's zomers meestal door nevelen omhuld - zagen wij de nederzetting in zonneschijn badend en zoo bleef het gedurende ons vierdaagsche bezoek aan het eiland. Toch was de eerste aanblik van Barentsburg weinig aanlokkelijk: kale, roestkleurige bergketenen die, in geleidelijke glooiingen in zee afdalen; bij de landingsplaats de verladingsbrug met kabelbaan en hooge kranen voor het inschepen der kolen, een ikade van gewapend beton, nog in aanbouw, daarachter de bedrijfsgebouwen en woningen der mijnwerkers, met de kleinere en grootere huizen van de ingenieurs, den | |
[pagina 115]
| |
dokter, de opzichters, enz., alles van hout, verderop de mijnschachtenGa naar voetnoot1). Geen tuin, geen boom, geen gras, alleen tallooze vroolijke bloemetjes, verscholen in het bruine, korte gewas dat de bergen overdekt. Eén groote, troostelooze woestenij, waar op korte afstanden de houten gebouwtjes op liggen verspreid; geen paden, geen wandelwegen: één zigzagweg voor vervoer bestemd, stijgt van de landingsplaats naar de gebouwen. Een benauwde rioollucht hangt hier en daar over de nederzetting, de trekhonden, in een groot hok opgesloten, verheffen een wild gehuil. En toch, niettegenstaande die weinig vroolijke omgeving, voelt men zich hier niet somber gestemd. Want er ligt als een atmosfeer van opgewekte arbeidzaamheid over het bedrijf; de frissche, prikkelende berglucht, de droge koude, heeft een stimuleerenden invloed; een arbeider verzekerde dat hij hier vijftien uur kon werken tegen acht uur in zijn vaderland. Men klautert urenlang rond in het eiland - ik spreek uit ervaring - over een deels steenachtigen, deels zwaar moerassigen bodem, zonder zijn lichaam te voelen. Hoe zal ik U Barentsburg beschrijven, zooals ik het zag op dien zonnigen zomerdag, de plaats der onverwachte dingen, van verrassingen en tegenstellingen. Na onder leiding van den Heer Dresselhuys een uurtje door een der mijngangen gewandeld te hebben, waar het stevig vroor, zoodat witte kristallen zich aan de wanden gevormd hadden - een fantastische aanblik - terwijl buiten geen sprake was van vorst, wachtte ons een thee in het directie-huis, het grootste gebouw der nederzetting. Moeizaam zwoegend door mul zand en steenen, klommen wij er heen. Ik stelde mij voor een holle zaal te zien, met keukenstoelen en de allernoodzakelijkste gebruiksvoorwerpen en in werkelijkheid ben ik als met een tooverslag verplaatst in een der elegantste ontvangkamers die men zich denken kan, waar niets wat verfijnde, smaakvolle luxe bieden kan ontbreekt en een gracieuse gastvrouw ons vriendelijk tegemoet treedt. Buiten een arbeidsterrein door wildernis omgeven, binnenin de huizen en barakken zooveel comfort en gezelligheid als moge- | |
[pagina 116]
| |
lijk is, aldus is de toestand in Barentsburg. Want zij die de energie hebben hier te overwinteren, zij die maandenlang kou, duisternis en eenzaamheid trotseeren, moeten zorgen dat binnenshuis, tenminste voor korte oogenblikken, alle gemis vergeten wordt. Slechts een klein percentage der arbeiders blijft den winter over en heeft den moed in November het laatste schip te zien vertrekken, met de wetenschap dat tot April alle contact met de buitenwereld verbroken blijft. Wee hem die tot de ontdekking komt dat hij iets noodigs heeft vergeten in te slaan, want het eiland levert buiten steenkool, wild (beren, vossen, eenden) en visschen, niets op: al wat tot gebruik of verbruik noodig is, wordt ingevoerd, tot het kleinste stuk hout, den geringsten spijker toe. In de eindelooze schemer-donkere poolnacht blijft men aan zichzelf en aan eigen initiatief overgelaten; eenige comfort maakt thans die vrijwillige ballingschap dragelijk. Vroeger was dit anders: in de 17de eeuw liet een Engelsche maatschappij een aantal ter dood veroordeelden naar Spitsbergen zenden; gratie werd hun beloofd indien zij toestemden er te overwinteren. Maar in den herfst prefereerden die heeren naar Engeland terug te keeren, om zich daar te laten hangen, inplaats van langer in die onherbergzame oorden te verblijven. Nu is materieel het leven er vrij aangenaam. De kolenschepen en enkele toeristenbooten onderhouden in den zomer de verbinding met het vaste land. Aangezien belastingen noch accijnsen geheven worden, leeft men er goedkoop en kan men het er daardoor goed van nemen. Vee, met het voedsel voor zijn onderhoud, en pluimvee worden ingevoerd en glimlachend toonde de directeursvrouw ons in haar pronkkast het eerste ei dat in de nederzetting was gelegd. De kippenhokken kunnen electrisch verlicht en ook van het daglicht afgesloten worden, om de arme dieren te vrijwaren tegen de lange dagen en nachten, die hen op den duur zenuwziek maakten: de haan ging er over tobben wanneer hij moest kraaien, de hoenders raakten in de war met leggen en over het uur van op stok te gaan werd hevig gekrakeeld. Wij vierden Koningin Emma's verjaardag in Barentsburg. Ons schip was daarom in vollen vlaggentooi, Spitsbergensche gasten werden aan den feestdisch genoodigd en 's avonds was het bal aan boord. Tegen middernacht, toen de zon, pal | |
[pagina 117]
| |
in het noorden, verleidelijk flonkerde - wij vroegen ons af of zij nog aan het dalen of reeds aan het stijgen was, - gaven mijn reisgenoote en ik er de voorkeur aan ons ijzeren eilandje, waar bij kunstlicht, in de volle, heete social hall de passagiers met ernst en aandacht ‘stepten’, te verlaten, om een wandeling te maken op het groote, steenen eiland, waarheen wij waarschijnlijk nooit meer in ons leven gelegenheid zouden hebben terug te keeren. Barentsburg lag in doodsche stilte uitgespreid, want de inwoners sliepen, al scheen de zon fel neer op hun barakken: immers het was ‘nacht’. Vreemd treft ons die middernachtzon, die noch aan zomer, noch aan winter denken doet: een felle, maar tegelijk stuursche zon, die geen vroolijkheid schenkt aan het landschap, maar het doet oplichten in bleeken, kouden glans. Over de bruine bergglooiingen loopen wij langs den oever der baai naar het Noorsche radio-station: een wandeling die wij schatten op 20 minuten, maar die in werkelijkheid ongeveer een uur gaans bleek te zijn, zòò vergist men zich in dat ijle licht met de berekeningen van afstanden. Links van ons, in uitgestrekte deiningen, het gebergte, onder onze voeten duizenden teere bloemetjes, lichtend in het donkere mos, rechts de baai, aan den overkant omzoomd met kale toppen, waarvan breede gletschers als marmeren terrassen in de zee afdalen. Geen geluid dan, in de verte, langzaam wegstervend, de muziek van het feestvierende schip. Wij zwegen, om de stilte van die ontzaggelijke natuur niet te verstoren en voort liepen wij naar die andere, veel kleinere nederzetting, waar nu de Noorsche vlag ons tegenwapperde. Ook hier geen mensch, geen geluid: alles slaapt in 't zonlicht; de deuren der houten woningen staan wijd open, want men vreest elkaar niet in die kleine kolonies waar niets in het verborgen geschieden kan. Als schadelijke, bederf aanbrengende insecten heeft ook hier, evenals in Barentsburg, het menschdom het landschap reeds aangevreten en ontsierd: dezelfde leelijke barakken staan er verspreid; inplaats van kranen en betonwerken een niet minder onaesthetische radioinstallatie. Bij de landingsplaats ligt sinister het wrak van een oude stoomboot. Wij willen verder dwalen door dit geheimzinnige, slapende gehucht, maar plotseling wordt de lucht vervuld door een angstwekkend gehuil, als van wilde dieren. | |
[pagina 118]
| |
Het zijn de honden, ontwaakt door de stappen der vreemde indringsters. Een groote, zwarte hond, met stoppelig haar en 't gezicht van een beer (men kent ze door de afbeeldingen van poolexpedities) stapt langzaam, dreigend naar ons toe en ineens bekruipt ons een gevoel van griezel: het onheilspellend gejank om ons heen, de flikkerende oogen van den hond... we zijn met ons beiden alleen in een kolonie van onbekende lieden in hun nachtrust gestoord door onze schuld... vèr van het schip waarvan de rookpluim aanmerkelijk dikker is geworden, als voor naderend vertrek... niemand heeft ons van boord zien gaan, wellicht heeft de ‘Tjerimai’, zooals meer voorkwam, haar vertrek vervroegd... Al deze door ons hoofd flitsende gedachten maakten dat wij ten slotte heel onheldhaftig het hazenpad kozen en pas weer gerust werden toen het bleek dat onze boot nog onbewogen voor anker lag. Fier en stil lag het schip in het weidsche landschap en schril was, toen wij het weer betraden, de tegenstelling tusschen die rust en majesteit en ons zonderling menschelijk gedoe: het lawaai der jazz-muziek in de kajuit, het gedrang der dansende voeten, het luidruchtig gepraat, de hitte, het schelle kunstlicht, het omving ons alles als een dwarreling, toen wij uit die wijde verlatenheid ons bij de dansende menigte voegden. Bij de afvaart wachtte ons een verrassing: wij zouden, voordat wij Smeerenburg aandeden, eerst nog verder in noordelijke richting stoomen, om het pak-ijs op te zoeken, een tocht die aanvankelijk niet in het programma was opgenomen. Het weer bleef gunstig, de zon verliet ons nacht noch dag. Na ongeveer zestien uur varen, zien wij in de verte een lichtende streep: ‘de blinkert’, roepen zij, die niet voor het eerst deze streken bezoeken. De bunkert, zoo heet de ijsgrens, die reeds van verre zichtbaar is. Vol emotie naderen wij, tot wij met het bloote oog de schotsen gewaar worden. Het schip, zachtkens en behoedzaam vooruitglijdende, raakt ze even aan - we zijn 80.32 N.B., 10.23 O.L. - een revolverschot weerklinkt om het feit te eeren. Vóór ons breidt zich uit de onmetelijke vlakte van ijs en lucht: eerst het drijfijs, dan er tegen stuwend, de compacte massa. Hier begint het wreede rijk van kou en honger, waarheen de Pool, | |
[pagina 119]
| |
als een ontzaggelijke magneet zoovele koene zoekers trekt. Maar voor ons, tam toeristenbootje, is het natuurlijk niet weggelegd hier verder door te dringen. Na die eene, schuchtere aanraking deinst het full speed achteruit en wendt het den steven naar veiliger streken. Wij leggen aan in Smeerenburg, dat nu niets anders meer is dan een verlaten, eenige kilometers lange en breede moerassige landtong, aan de landzijde door bergen omsloten. Altijd weer diezelfde met roestkleurig gewas - dat in het zonlicht Rembrandtieke tinten aanneemt - bedekte steengrond, hier en daar er tusschen kleine vlekken lichtgroen mos. De kust wordt omspoeld door de stille, diepblauwe wateren van de Smeerenburgbaai; op den achtergrond oneindige gletschers. Overal dezelfde doodsche stilte, geen levend wezen, behalve af en toe een klein zwart duikeentje, zachtkens wiegend op de golven, om dan plotseling onder water te verdwijnen en een heel eind verder voor den dag te komen. De zon overschijnt het landschap met haar felle en toch bleeke stralen. Het is mij alsof ik de aarde heb verlaten en ronddool op een maanlandschap: zoo vreemd is de verlichting, zoo koud, zoo eenzaam is het om mij heen. Rustend op een steenklomp, tracht ik al dat schoone en wonderbaarlijke in te drinken: die ongekende, teere kleurschakeeringen van goudbruin tot blauw, van 't glanzend blauw der golven tot de smetteloos blanke glinstering der ijsvelden. Maar ook het verleden dringt zich in mij op. In deze zelfde dorre vlakte was drie eeuwen geleden groot vertier. Hier was vanaf het jaar 1617 het belangrijke walvisch-station Smeerenburg, met zijn groote traankokerijen, waarvan de grondvesten nog duidelijk zichtbaar zijn. Hier stevenden onze moedige zeevaarders op hun kleine scheepjes heen; hier in de wildernis stichtten zij een stad, met winkels, bakkerijen en herbergen, zóó goed van levensmiddelen voorzien, dat zij het er maanden konden uithouden. Den grootsten bloeitijd had de plaats van 1633-1643, daarna, met het begin der open zeevisscherij, kwam het verval en reeds in 1750 was er weinig of niets meer over van de eens zoo levendige traankokerijen. Treffend was het voor de passagiers van de ‘Tjerimai’ om, zoo ver van huis, den grond als bezaaid te vinden met onze bekende roode baksteenen, door onze voorvaderen | |
[pagina 120]
| |
hier aangevoerd. Baksteenen herinneren ons aan die voorvaderen en... beenderen, want talrijk zijn de graven van hen die nooit in het vaderland wederkeerden. In den omtrek van het oude Smeerenburg, op het eenzame Doodeneiland en elders aan de kusten der baai, vond een geleerde onder onze reisgenooten merkwaardige voorwerpen, die aan die verdwenen nederzetting herinneren. Gedurende haren bloeitijd maakten de aanvallen van naijverige buitenlandsche compagnieën het noodzakelijk, dat een aantal kolonisten er bleef overwinteren, ter bescherming van de traankokerijen. De eerste overwintering, van Jaeob Seegersz. en zes anderen (1633-1634) slaagde uitnemend, de volgende, van Andries Jansz. van Middelburg met zes makkers (1634-1635) mislukte jammerlijk door ontbering. Roerend van eenvoud, vertrouwen en geloovige berusting is het dagboek door deze stille helden achtergelaten. Hier, op de plek waar nu het monument staat, in 1878 op last der Nederlandsche regeering opgericht, ter herinnering aan die eerste overwinteraars, werden de woorden neergeschreven die ons, vroolijke pleizierreizigers, onder de oogen werden gebracht en ons voor een oogenblik deden opschrikken en huiveren in den maalstroom van genietingen: ...‘Den 14 Januari 1635 sturf Adriaen Jansz van Delft, zijnde de eerste van ons sevenen, doch zijn voort al te mael vol pijn en heel sieck... Den 28 saghen wij de eerste Vos, doch konden hem niet krijgen. Den 29 dooden wij ons roode Vlissinger Hond, daer van wij 's avonds aten. Den 23 February lagen meest plat te Koy; gaven het op in Godts handt. Den 24 sagen wij de Sonne weder, daerover wij Godt loofden, want wij hem zedert den 20 of 21 October des voorleden jaers niet gesien hadden. Den 26 February wij leggen met ons vieren, die noch in 't leven zijn plat te Koy; wij bidden Godt met gevouwen handen, dat hij ons uyt dese droeve werelt verlosse; als 't hem belieft zoo sijn wij gereet’. Zij stierven allen; toen in het voorjaar de eerste schepen kwamen aanleggen vond de bemanning zeven lijken. Na een krans gelegd te hebben bij het monument, lichtte de ‘Tjerimai’ het anker en wij stoomden weg van dien grooten doodenakker, van het verre Smeerenburg, waar zoo nameloos is geleden. Voordat wij terugkeerden naar Barents- | |
[pagina 121]
| |
burg, om daar eenige passagiers die er achter gebleven waren, op te nemen, voeren wij even de Magdalena-baai door, die in een wijd panorama het schoonste wat Spitsbergen ons geboden had, als in een apotheose vereenigt. Men heeft er de gewaarwording overgeplaatst te zijn in een Zwitsersch hooggebergte, waarvan alleen de toppen zichtbaar zijn gebleven en het overige onder water is verdwenen. Van geweldige massale rotsgevaarten kantelen breede gletscherbanen naar de zee. Als witte vachten hangen zij neer in de schuimende branding, die af en toe, met donderend geraas, groote ijsblokken van hen afslaat. De ‘Tjerimai’ nadert tot voor een naar schatting vijftig meter hoogen gletschermuur die ongenaakbaar steil uit de zee oprijst. Diepe kloven en holen in het ijs brengen doorschijnend blauwe lichtvlekken op het glinsterend wit zijner oppervlakte. Dan keeren wij terug naar den uitgang der baai en ik ontwaar een wit en lichtend sprookjes-eiland, dat als een bloem rust op het water. Het blijkt een nog op eenigen afstand verwijderde ijsberg te zijn. Bij het verlaten der baai varen wij er langs. Een felle kou meldt ons weldra de nabijheid van den ijs-kolos. Het is alsof een reusachtige waterlelie op ons aan komt drijven, zóó langzaam echter, dat zij schier onbewegelijk lijkt. Scherp teekenen haar grillige, witte kelkbladen zich tegen den donkeren achtergrond der bergen. Hoe dichter wij het gevaarte naderen, hoe fantastischer van vorm het wordt: als door een waanzinnigen kunstenaar in machtige blokken gebeeldhouwd: torens en spiralen, droomgestalten, monsters en gedrochten doemen er uit op, door lijnen, licht en kleur in wondere harmonie vereenigd; zóó gaat dat spookachtige eiland van ijs aan onze blikken voorbij. Wij rillen in onze winterkleeding, een koude wind blaast om ons heen, de mevrouw uit Zabbelkerke zucht en haakt. Na Spitsbergen zagen wij nog veel. Als een gewillige en vroolijke kudde lieten we ons drijven door de mooiste fjorden, in auto's jagen door romantisch schoone bergen en dalen; bij zon en bij noodweer ‘deden’ wij Noorwegen, van de Noordkaap tot Bergen. Ook zat ik nog dikwijls hoog op het sloependek te genieten van het grootsche berglandschap, te kijken met hoeveel behendigheid de loods in scherpe wendingen het schip door de nauwe fjorden deed zwenken, rakelings | |
[pagina 122]
| |
langs de steile wanden. Maar dat alles is mij als een tweede reis, heel prettig en heel mooi, maar toch van minder gehalte dan het voorafgaande. Spitsbergen blijft de groote ervaring, het land van blanke gletscherpracht en massale rotsen, van ongerepte eenzaamheden door wijde wateren omspoeld, een der machtigste aspecten van die groote, geheimzinnige aardkorst die onze woonplaats is en waarop het heele menschdom te samen, met zijn peuterig gedoe, zijn belangetjes en bezigheden, wonderveel overeenkomst heeft met een paar nesten drukke, boosaardige mieren.
C. Serrurie. |
|