| |
| |
| |
[Vierde deel]
Zwerver's dagen.
VI.
Op den dag der aankomst van zijn broer en schoonzuster had de Zwerver het gevoel, dat het werk hem te machtig was. Er was een groote internationale conferentie bijeen en den vorigen avond was een deel van het geseinde verslag zóó verminkt overgekomen, dat er zelfs met behulp van de telegrammen der agentschappen geen touw aan vast te knoopen viel. Hij had laten telefoneeren, 's nachts om twaalf uur, den correspondent uit zijn bed laten halen, maar de verbinding was slecht en de stenograaf had de grootste moeite om juist de enkele zinnen, waar het op aankwam, te verstaan. Om twee uur was hij doodmoe naar bed gegaan, had zich om negen uur laten wekken en de couranten brengen. Het eerste wat hij zag, was dat er toch een kapitale fout in het verslag van de conferentie stond en het tweede, dat de concurrenten met eenige pracht-détails over een sensationeelen juweelendiefstal voor den dag kwamen, die in den Eclaireur ontbraken. Het trof al bijster slecht. De Eclaireur had juist een concours met prijzen van een gezamenlijke waarde van één millioen francs uitgeschreven, dat was ‘ingeslagen’ en de oplaag liep iederen dag met duizende exemplaren omhoog. De directeur zou misschien niets zeggen, maar zeker ontevreden zijn. Den Zwerver irriteerde bij voorbaat de bekende handbeweging, die onvermijdelijk eenige keeren zou terugkomen. Hij moest dejeuneeren met een Poolschen generaal, die vermoeiend vlug en slecht Fransch sprak, had vóór vier uur drie afspra- | |
| |
ken en wist op geen stukken na hoe hij met zijn werk zou klaar komen. Er moest en zou een hoofdartikel van hem in de courant en liefst nog in de departementale editie, die vóór den middag onder de pers ging.
Na een koud bad was hij begonnen aan zijn hoofdartikel, dat niet wou vlotten. Daardoor kwam hij te laat bij den directeur, die zwijgzamer was dan ooit, hetgeen zooals hij nu wel wist een onfeilbaar teeken was van slecht humeur. Hij had de post niet kunnen lezen op den gewonen tijd en moest daarom den patroon nog eens lastig vallen. De Poolsche generaal had gewacht. Aan tafel haalde hij zijn schade in en sprak meer, vlugger en slechter dan ooit. De Zwerver trachtte te vergeefs hem op een bepaald punt te brengen en bij het afscheid begreep hij zijn tijd en moeite verloren te hebben. Hij verweet 't zich en nam zich voor den man terug te zien. De secretaris-generaal van het ministerie der bevrijde gebieden, die hem interessante inlichtingen had beloofd, was bij den minister. Hij kon niet wachten, was heengegaan en had de beide andere bezoeken gebracht. Terugrijdend bedacht hij ineens vergeten te hebben, iets belangrijks te vragen. Hij was woedend op zich zelf. De kwestie kon niet per telefoon behandeld worden, er zat dus niets anders op dan een nieuw rendez-vous, en het eerste had al heel wat voeten in de aarde gehad. Zijn spreekuur was rommeliger dan ooit en, wat zelden voorkwam, van alle belang ontbloot. Toen de redactie binnen kwam, bracht de bode hem het kaartje van zijn broer. Hij vloog de wachtkamer binnen, vroeg vlug wat er aan de hand was en toen hem bleek, dat de ander eigenlijk gekomen was om vóór het diner te weten, hoe Zwerver's verhouding met Jeanne was, zei hij hem over een goed uur terug te komen, want dat hij nu een zeer gewichtige redactievergadering had, die niet kon wachten. Zoo was het oogenblik van het eerste weerzien, waarop hij zich bizonder had verheugd, bedorven.
Bij het begin van de bespreking voelde hij zich zoo afgemat, dat hij nauwelijks verstond, wat de chef van de afdeeling reportage vertelde. Hij had een hartklopping, liet een glas water brengen en moest een oogenblik stil blijven zitten, zonder een woord te zeggen. De redactie, die hem nog nooit in zoo'n toestand (had gezien, keek hem verbaasd aan. Langzaam trok hij bij en na een kwartier kon de bespreking
| |
| |
beginnen. Het liep vlotter van stapel dan hij verwacht had. De collega's hadden initiatief getoond; hij liet duidelijk zijn waardeering blijken. De chef van de reportage had voor den juweelendiefstal een nieuw spoor gevonden, waarop hij een van zijn handigste medewerkers had uitgezonden. Er was een ongemeen interessant interview uit Londen getelefoneerd en de correspondent had verzekerd, dat niemand anders dezelfde inlichtingen zou hebben. Gebeurden er geen ongelukken met telefoon of telegraaf en waren de concurrenten niet bizonder fortuinlijk, dan zou de Eclaireur morgen ongetwijfeld een interessant nummer heben. De Zwerver voelde zich rustiger worden, hij beloofde om elf uur, uiterlijk halftwaalf, op de courant te komen, gaf nog enkele instructies en liet de heeren een kwartier vroeger dan gewoonlijk gaan. Hij belde den bode, zei, dat hij niemand wilde ontvangen dan zijn broer en ging in een gemakkelijken stoel zitten.
Wat moest hij zeggen over zijn verhouding tot Jeanne? Het was op z'n best alles in wording, hij had niet de minste zekerheid, dat ze zijn vrouw zou willen worden. Ze was zoo op haar werk gesteld, dat ze het misschien liever niet wilde opgeven en een vrije betrekking verkoos. Of misschien kwam er wel in het geheel niets van. Ze lijkt bang voor de liefde - zoo peinsde hij, en ik weet niet of ik haar tot iets kan brengen. Ik zal dus zeggen, dat ik met haar wil trouwen, maar dat er niets definitiefs tusschen ons is. Dat ik haar nog niets heb gevraagd en dat ze niets heeft beloofd. En dát nog onder strikte geheimhouding.
Zoo legde hij in enkele woorden de zaak uit, toen Frits hem kwam halen. ‘Doe alsof de toestand doodgewoon is’, vroeg hij, ‘maak vooral geen toespelingen, want Jeanne is zeer overgevoelig op dit punt. We kunnen over alles met haar spreken, behalve over trouwen en liefde. Zeg dat vooral ook aan je vrouw’.
Ze gingen samen naar den kapper, lieten zich scheren en Frits, die zijn smoking al aan had, bleef bij den Zwerver, toen deze zich verkleedde. Het gesprek ging over Zwerver's werk.
‘Ik begrijp 't niet’, zei Frits, ‘ik werk ook hard, maar jij werkt je dood en dan denken de menschen nog wel, dat Parijs een stad van pleizier is’.
‘Er wordt, behalve misschien in Amerika, nergens zoo ge- | |
| |
werkt als hier’, antwoordde de Zwerver. ‘Het is een hard leven, maar de moeite waard. Ik zou au fond met niemand willen ruilen. Vergeet niet, een werkkring als de mijne is hier niet ongewoon, ik heb dus niet het gevoel, dat van mij meer wordt gevergd dan van anderen. Bovendien, zoo onnoemelijk veel van de allerbesten zijn uitgevallen, dat voor ons achtergeblevenen de taak veel zwaarder is geworden. Dat kan nu eenmaal niet anders. Later als de leege plaatsen weer zijn aangevuld door het opgroeiende geslacht, zal het wel wat rustiger worden. Er is een soort werkkoorts over dit land gekomen. Ook de werkman pakt veel harder aan dan vóór den oorlog. Ik kan je niet verklaren hoe het komt. Een soort van instinctieven drang om de geleden schade te herstellen? De natuurlijke fierheid van een overwinnend volk, dat er naar streeft zooveel mogelijk op alle gebied weer de eerste plaats in te nemen in de wereld? Er is in Duitschland na den oorlog van 1870 ook zoo'n geweldige Aufschwung geweest. Maat 't is gevaarlijk al te veel naar analogieën te oordeelen. Zeker is, dat het voor den gemiddelden Franschman een behoefte is, zijn land aan de spits van den vooruitgang en de beschaving te weten. Hij brengt de vreemdelingen altijd van de wijs door ontzettend te mopperen. Zij gelooven hem op zijn woord en daaraan doen zij verkeerd. Hij zou eigenlijk willen, dat alles volmaakt was en moppert vooral dan als hij weet, dat de toestand bevredigend is. Veel in dit land is ongetwijfeld voor verbetering vatbaar, maar daar staat enorm veel deugdelijks tegenover, waarover men nooit hoort spreken, eenvoudig omdat de Franschman er zelf niet over spreekt. Dat heeft de oorlog wel bewezen.’
Frits en de Zwerver vonden de dames wachtende in de hall van het hotel, gekleed, gekapt, klaar om mee te gaan. De begroeting met Lize zijn schoonzuster was hartelijk en Jeanne zag er veel beter uit dan den avond in St. Cloud, toen de Zwerver haar het laatst gezien had. Zij vertelde in de auto dat zij griep gehad, en op bevel van den dokter een week extra rust had genomen. Zij was voller in haar gezicht geworden, haar oogen stonden helder. Ze was erg op dreef met Lize, en moest alles van de kinderen weten.
Het was een mooie, warme zomeravond en zij aten in een bekend restaurant van het Bois de Boulogne buiten in een
| |
| |
prieël. De Zwerver, die zich nog moe voelde, zeide in het begin niet veel. Zijn hoofd was leeg van gedachten en hij had moeite het gesprek te volgen. Maar langzaam brachten de wijn en het eten hem weer op zijn verhaal. Hij voelde zijn zenuwen ontspannen en ze leerden Jeanne Hollandsche woorden zeggen om haar in staat te stellen bij haar volgend bezoek in Holland met de kinderen te spreken. Ze deed grappig ernstig haar best, schaterde over haar kromme uitspraak. De Zwerver vond haar adorabel, hij had moeite om niet voortdurend naar haar te kijken en zich ook met zijn schoonzuster te bemoeien. Dit was een geheel nieuwe Jeanne, met een guitig blij gezicht. Voor het oogenblik de levenslust zelf. Ze droeg een eenvoudige, lichtroze, zijden japon, die hals en schouders, een stuk van den rug en de armen bloot liet. Het donkerrosse haar lei in een zwaren wrong diep in den nek. Frits maakte haar het hof, wilde veel meer zeggen dan hij in het Fransch kon uitdrukken en riep dan telkens de hulp in van Lize, die met meer gemak sprak dan hij.
Onder die opgewektheid vond de Zwerver de oude vertrouwdheid terug. Hij liet het een paar maal duidelijk blijken en ontmoette dan telkens den gelukkigen blik van Jeanne. Aan het dessert, bij de champagne, sprak Frits Jeanne toe. ‘Een half jaar geleden hebben we een stuggen, ontstemden Zwerver uit Holland zien vertrekken. Nu vinden we den man hier in Parijs terug even hartelijk en opgewekt als ooit en wat meer zegt, hij is weer mijn oudste broer en beste vriend. Dit is uw werk. De familie in het algemeen en ik in het bizonder, we zijn u veel dank schuldig. We zullen het niet vergeten’.
Er was een oogenblik van aandoening. Toen zei de Zwerver: ‘In meer dan acht jaar heb ik niet zulk een gelukkigen avond beleefd, er ontbreekt me niets meer. Ik weet niet hoe jullie te danken’.
De Zwerver trachtte Jeanne's blik te vinden, maar zij hield haar oogen neergeslagen. Toen stond Lize op, ging naar Jeanne toe en kuste haar innig. De Zwerver zag, dat de twee donkerblauwe oogen vol tranen stonden. Hij dronk haastig een slok champagne, deed alsof hij zich verslikte en verborg zijn aandoening achter zijn zakdoek.
Lize veegde (haar oogen af. Jeanne veegde haar oogen af en Frits keek recht voor zich uit. De Zwerver liet afnemen,
| |
| |
koffie, likeuren, sigaren en sigaretten brengen. Ze zaten een oogenblik stil te rooken, toen begon Frits over Zwerver's werk te praten. ‘Je ziet er nu weer uit als een mensch’, zei hij, ‘maar toen ik vanavond bij je op je bureau kwam schrok ik van je. Je heele gezicht was weggetrokken, je was bleek, had zware trekken en je oogen stonden dof’. De Zwerver, die Jeanne's bezorgdheid zag, praatte er over heen. ‘Ik ben van een taai soort’, zei hij, ‘en onkruid vergaat niet, maar dat meisje daar’, en hij wees op Jeanne, ‘was drie weken geleden zóó moe, dat ze bijna niet meer praten kon’.
‘Dat kwam doordat ik de griep onder de leden had’, zei Jeanne.
‘Maar die is pas een week later uitgebroken en de heele week heb je gespeeld’, zei de Zwerver.
‘'t Is niet te begrijpen’, vond Lize. ‘Daar zitten jullie nu allebei in een chic restaurant, je lacht, je praat, je doet mondain, bent elegant gekleed, ziet eruit alsof je niets anders hebt te doen en in werkelijkheid werken jullie als galeislaven. Is dat met al de menschen hier het geval?’
‘Met de meesten, voor zoover het Franschen zijn’, zei de Zwerver.
Frits en Lize begonnen over de familie te vertellen, over Vader, die veel ouder werd, maar zich bizonder flink hield voor zijn leeftijd, over een kind van hun zuster in Utrecht, dat nog nerveus was, en over een jongen van Eduard, die op school een phenomeen van vlugheid bleek. De Zwerver was verbaasd te merken hoe precies Jeanne op de hoogte was. Ze sprak over iedereen en alles mee, alsof ze de familie al jaren had gekend.
‘Hoe weet je dat alles?’ vroeg de Zwerver, ‘je bent er veel meer in dan ik’.
‘Ik ben toch in Holland geweest en heb ze allemaal gezien en gesproken’, zei Jeanne verwonderd.
‘Wat zijn nu eigenlijk jullie plannen?’ vroeg de Zwerver.
‘We zijn gekomen met de bedoeling jou zooveel mogelijk te zien, maar ik merk al, dat daarvan niet heel veel komen zal’, zei Frits. ‘Jeanne had wel verteld, dat je 't druk hebt, maar ik had niet gedacht, dat 't zoo erg zou zijn. Ik denk, dat we al blij moeten wezen, als we de beide Zondagen met je uit kunnen en de meeste dagen 's avonds met je gaan eten.
| |
| |
Lize wil een paar japonnen laten maken, Jeanne heeft beloofd met haar mee te gaan. Verder wil ik schilderijen zien, oud en nieuw, naar het theater, en zooveel mogelijk naar buiten en als dat niet kan, genoegelijk rondlummelen door de stad. Lize wil ook goed voor de kinderen koopen. Ik houd niet van winkelen en zal dus alleen mijn heil moeten zoeken. Ik moet ook naar een paar zakenvrienden en ben van plan een enkele keer naar de beurs te gaan. Bovendien Lize is wel flink, maar ze verwacht een baby en nog wel nummer zeven. Dus wil ik niet, dat ze zich vermoeit’.
‘Ik heb een idee’, stelde de Zwerver voor. ‘Ik geef Lize de auto. De wagen is tamelijk zwaar en schokt minder dan de lichte taxi's. M'n chauffeur is handig en voorzichtig. Ik kan me makkelijk behelpen. Verder zal ik doen wat ik kan om 's avonds van half acht tot tien vrij te zijn, maar dat zal niet altijd lukken. Laat Frits morgen om halftien even op de courant komen. Dan zullen we in mijn agenda zien, wanneer ik bezet ben 's avonds. Ga dan bij voorkeur die avonden naar het theater, dan kan je vroeg eten. De andere avonden rusten jelui uit en gaat vroeg naar bed, of doet verder wat je wilt. En wat doet Jeanne?’
Jeanne had vier avonden en een heelen Zondag vrij.
‘Mooi’, zei de Zwerver, ‘als ik nu maar dezelfde avonden kan. Welke zijn het?’
Jeanne gaf hem een papiertje. De Zwerver keek het in. ‘Je vier avonden en je heele Zondag zijn dus eigenlijk drie avonden en een Zondag’, zei hij een beetje teleurgesteld.
‘Ik heb gedaan wat ik kon’.
‘Ik word weer het kind van de rekening?’ vond de Zwerver. ‘Je zult zien, jullie gaan iederen dag met z'n drieën erop uit en ik krijg de restjes. Laten we nu opstappen, nog even het Bois rondrijden en dan breng ik jullie naar huis. 't Is alweer bijna voorbij’.
Ze reden het Bois rond, daalden de Champs Elysées af en hij bracht Frits en Lize naar hun hotel in de rue de la Paix. Toen die waren uitgestapt, had de Zwerver Jeanne voor zich alleen. Hij ging naast haar zitten aan haar rechterkant en toen zij op de Place de la Concorde waren, legde hij zijn arm over haar schouders en trok haar naar zich toe. Zij verweerde zich niet.
| |
| |
‘Ben je tevreden meisje?’ vroeg hij.
‘Heel tevreden’, antwoordde ze zacht.
Hij weerstond de verleiding haar te zoenen en hield haar stil, dicht tegen zich aan. De auto reed langzaam langs de Seine. Een hooge, bijna volle maan maakte de wereld zilverwit, glanzende over het water. Zonder verder een woord te zeggen, in een droom, gleden zij naar haar huis. Voor de deur hief zij haar gezicht naar hem op. Hij zoende haar op haar beide oogen, streek langs haar wangen en ging heen, zwaar van geluk en ontroering.
| |
VII.
Toen de Zwerver den laatsten Zondag van het verblijf van Frits en Lize om half negen uit zijn bed kwam, vond hij, dat de ‘restjes’, die hem ten deel waren gevallen, poover waren gebleken. Van Jeanne's drie vrije avonden had hij er twee gemist en op den eenen die over bleef, was hij onmiddellijk na het eten weer bezet geweest. Frits en Lize zag hij zelden langer dan anderhalf uur en lang nog niet iederen dag. Zij hadden het dan wel genoegelijk samen, maar de tijd was al te kort gemeten. Nu was hij er met veel moeite in geslaagd een heel en dag vrij te maken. Hij had Charles bij zich laten komen, hem gezegd een lunchmand te koopen en uitvoerige instructies gegeven voor een koud dejeuner. Charles had even gelachen om het idee koude eend en koude kreeft te koopen. ‘Ik zal alles door mijn vrouw laten koken. Zij is keukenmeid geweest, verstaat de kunst en weet wat er noodig is. En dan wordt 't veel lekkerder’. ‘Zou je zin hebben mee te gaan?’ vroeg de Zwerver. Charles' gezicht straalde. ‘Afgesproken dus’, zei de Zwerver, ‘en jullie zorgt voor alles. Hier is geld.’ ‘Dat rekenen we later wel af, ik heb nog geld van meneer, en veel kost het niet op deze manier’.
De Zwerver zag tegen den dag op. Hij had Jeanne den laatsten keer erg gereserveerd gevonden, ze had zich vooral met Lize bemoeid. Wel had Lize later gezegd, dat hij zich niet ongerust behoefde te maken, maar toen hij aandrong om te weten, wat die twee samen hadden besproken, antwoordde
| |
| |
Lize ontwijkend en ried hem geduld, veel geduld te hebben. De Zwerver voelde zich ongerust.
De auto stond voor, Charles zat keurig en stralend achter het volant met zijn knappe, jonge vrouw naast zich. Deze werd in den vorm aan ‘Monsieur’ voorgesteld. De Zwerver vroeg naar het dejeuner. Zij keek naar Charles. Charles zei: ‘Als meneer het goed vindt, zal het een verrassing zijn. Ik weet er zelf niets van, mijn vrouw heeft niets willen zeggen. Maar meneer kan gerust zijn’.
De Zwerver moest lachen. Er waren mooie versche rozen, met smaak geschikt in het vaasje binnen de auto en er lagen twee kleine bouquetten op de achterbank. ‘Voor de dames, daar heeft mijn vrouw voor gezorgd’ zei Charles, die de kussens had verschikt. Hij liet verder de lunchmand zien, sloeg het portier dicht, sprong vlug voorop en reed weg. Ze haalden eerst Frits en Lize af, die klaar stonden, daarna Jeanne. Toen de auto gestopt had, steeg Lize uit en verdween in het huis.
‘Wat beteekent dat?’ vroeg de Zwerver aan Frits. Maar deze haalde de schouders op en zei, dat hij 't niet wist.
Het duurde een kwartier voor Lize terug kwam, ze was alleen. ‘Jeanne is nog niet gekleed’ zei ze.
‘Wat is er toch’? vroeg de Zwerver ongerust.
‘Niets van belang’ zei Lize, ‘vooral geen notitie van haar nemen, gewoon doen’.
‘Ja maar, zeg dan tenminste....’
‘Stil’ zei Lize, ‘ze kan ieder oogenblik komen en ze moet liever niet merken, dat we over haar spreken’.
De Zwerver zweeg, hij voelde een nijpende angst naar zijn keel kruipen.
Eindelijk kwam Jeanne. De Zwerver zag direct, dat er iets niet in orde was. ‘Zou ze gehuild hebben’, vroeg hij zich af. Maar hij deed alsof er niets bizonders aan de hand was en begon met Frits te praten.
Lize had Jeanne de bloemen gegeven en haar arm door den haren geschoven. De beide vrouwen zaten stil voor zich uit te kijken.
Ze reden door het bosch van Fontainebleau naar Samois aan de Seine. Het was een heete zomerdag, de zon blaakte op 't land. Ze spraken niet veel, er was iets drukkends in de
| |
| |
lucht. De rivier glansde in het felle licht, de lucht stond hoog strak blauw. Charles reed de auto het bosch in, naar een beschaduwd plekje. Daarna begon hij met zijn vrouw onder een grooten boom te dekken voor het dejeuner. Mme Charles had keurig gezorgd. Onder het eten werden plannen gemaakt. De Zwerver wilde zwemmen. Frits ook. Jeanne, die niet veel zei, vond alles goed. Er werd dus besloten een bootje te huren, de rivier op te roeien, te baden en wat te wandelen. ‘Maar’, zei de Zwerver, ‘eerst ga je een dutje doen, ik ben werkelijk moe. Jullie moet me niet kwalijk nemen, dat ik een uur lang een slechte gastheer ben. Als ik een raad mag geven, volg dan mijn voorbeeld’.
Ieder ging een plekje zoeken naar zijn zin. De Zwerver gleed dadelijk in een zwaren, onrustigen slaap. Hij droomde voortdurend, maar kon de beelden van zijn droom niet vasthouden. Op een gegeven oogenblik had hij sterk het gevoel van een aanwezigheid. Hij probeerde zijn oogen open te doen, voelde iets over zijn gezicht en sliep weer door. Hij werd gewekt door Frits en vond naast zijn hoofd een doekje liggen. Zonder nog goed te weten wat hij deed, stak hij het in zijn zak. Hij ging naar de anderen toe, had moeite zijn gedachten te bepalen, keek iedereen aan met vage, slaperige oogen en zei eindelijk: ‘Nu gaan we roeien’. Hij zag aan het licht, dat de middag al een eind gevorderd was, keek op zijn horloge en bemerkte, dat hij twee uur had geslapen. Hij verweet Frits hem niet eerder gewekt te hebben. Maar Frits zei: ‘Je hebt 't veel te noodig; als je eens wist, hoe je eruit ziet’.
Ze haalden het badgoed en de handdoeken uit de auto en namen een boot. De vrouwen zaten achterin, Frits en de Zwerver roeiden. Ze trokken maar traag aan de riemen, zelfs op 't water was het heet. Na een half uur vond de Zwerver een geschikte plek. Ze gingen aan land en kleedden zich uit achter een boschje. Lize bleef aan den kant zitten.
De opfrissching van het water deed de Zwerver goed. Zijn opgewektheid kwam terug. Er groeide een vreugde in hem, toen hij Jeanne aarzelend het water zag ingaan. Hij zwom haar met forsche slagen tegemoet en kon de oogen niet van haar afhouden. Zoo als ze daar stond in haar donkere maillot met de bloote beenen en armen tegen de blauwe lucht en het groene land, vond hij haar kostelijk. Ze was van een evenmatigen,
| |
| |
precieuzen bouw. Een fausse maigre, constateerde de Zwerver, toen hij druipend voor haar oprees uit het water. Hij nam haar bij de hand en laohtte toen ze huiverde door de koelte van het water. Hij zag haar borst strak staan in het badpak, voelde een rilling toen haar arm een oogenblik tegen den zijnen rustte. Ze trapte op een steen, wankelde en één kort moment voelde hij haar zacht zwellend lijf tegen het zijne. Toen trok hij haar geheel in het water. ‘Niet te vlug’ zei hij, ‘met mijn ééne arm schiet ik niet erg op’. Frits kwam bij hen en nu zwommen ze rustig tot midden in de rivier en keerden kalm weer terug. Lize riep hun toe, dat ze jaloersch was. Jeanne lachte tegen haar en zei, dat ze niet alles kon verlangen. Ze zwommen nog wat, plasten rond als onbezorgde kinderen en gingen daarna bij Lize zitten om zich in de zon te laten drogen. Jeanne was nu weer opgewekt. Ze plaagde Frits, die achterover was gaan liggen en kietelde hem met een strootje. Tegen den Zwerver zei ze niet veel, maar ze kroop naar Lize toe, trok haar badmuts af en legde haar hoofd in Lize's schoot. Ze lieten de zon op zich branden en dronken licht en lucht. Tot eindelijk Lize zei dat het tijd van aankleeden was. Toen Jeanne opstond viel heur haar los. De Zwerver zag haar nu opeens staan als een heel jong meisje. Ze bloosde heftig en zei, dat de mannen weg moesten. Ze bukte zich over Lize en kuste haar.
Tien minuten later stapten ze weer in het bootje. Ze lieten zich lui en genoegelijk met den stroom meedrijven en de mannen deden zoo nu en dan een tragen riemslag om de richting te houden.
Ze gingen terug naar de auto en vonden Charles en zijn vrouw bezig de thee klaar te maken. Jeanne en Lize hielpen en maakten madame Charles complimentjes. De jonge vrouw bloosde van pleizier. Ze vertelde, dat ze een servetje miste. De Zwerver haalde 't uit zijn zak. Hij zag ineens Jeanne heftig rood worden. Maar niemand vroeg iets.
Het einde van den middag was minder heet. Ze reden langs een anderen weg naar Parijs terug. Meest zaten ze stil, te vol van zon en buitenlucht om veel te praten. Ze bleven eten in een eenvoudige herberg aan de rivier.
‘Ik zie er tegen op naar de stad toe te gaan’, zei de Zwerver, ‘'t wordt tijd, dat ik vacantie krijg’.
| |
| |
‘Je gaat natuurlijk weer voetreizen’, zei Frits. ‘Waar ga je heen?’
‘Naar de zee en de bergen, eerst naar Biarritz een paar dagen voordat er menschen zijn, om wat te bekomen en dan de Pyreneeën in. Algemeene directie Perpignan, ik zal wel zien hoever ik kom.’
Jeanne praatte niet meer. Ze zat diep in gedachten voor zich uit te staren en at weinig. De Zwerver lette scherp op haar, het was hem alsof zij nu mijlen van hem weg was. Hij probeerde haar in het gesprek te betrekken, maar zij antwoordde ternauwernood. Wat gaat er toch in dat hoofd om? dacht hij bezorgd. Maar hij begreep, dat hij het dezen avond niet te weten zou komen.
Na het eten maakten zij nog een kleine wandeling. De Zwerver vroeg Lize, wat Jeanne toch had.
‘Ik heb beloofd er niet over te praten’, zei ze, ‘ik ben overtuigd, dat alles terecht zal komen, maar je moet geduld hebben’.
‘Ik hen niet jong meer’, zei de Zwerver bedroefd, ‘en op deze manier verliezen we kostbaren tijd, die niet terug komt.’
‘Heb geduld, geduld en vertrouwen’, antwoordde Lize, ‘zonder dat bereik je niets’.
Toen de Zwerver dien dag vroeg naar bed was gegaan, kon hij niet in slaap komen. Hij tobde over Jeanne. Wat kan zij toch hebben, dacht hij. Lize weet het, maar wil het niet zeggen. Zij zelf zwijgt, ze heeft vandaag geen enkelen keer uit zich zelf iets tegen me gezegd. Ze is niet gelukkig, maar ze maakt den indruk alsof ze tot een besluit is gekomen. Haar gezicht was vanavond hard, en toch, in Samois, toen we aan den kant van het water zaten, leek ze een oogenblik onbezorgd. Hij zag haar weer voor zich in het water staan. Wat is ze mooi, goddelijk mooi, ze moet mijn vrouw worden. Ik ben haar niet onverschillig. Waarom zou ze zich anders zoo voor mijn familie interesseeren, waarom zou ze zoo intiem met Lize zijn geworden, waarom zou ze anders met zoo'n lieve zorg mijn verhouding met Frits in orde hebben gemaakt? Zou die oude geschiedenis er nog tusschen zitten? Maar dat is al jaren geleden, zes jaar op zijn minst. Wat moet ik beginnen als ik haar niet krijg? Ze kan toch niet meer van dien
| |
| |
kerel houden. Als ze mij niet hebben wil, blijft er me niets over dan mijn werk. Dat vult m'n tijd, maar laat me niet leven. Ik ben toch niet te bruusk of te veeleischend geweest, ik heb er alleen maar aan gedacht, hoe ik haar pleizier kan doen.
De Zwerver woelde in zijn warme bed en stond eindelijk op. Hij ging een glas water drinken, achter zijn schrijftafel zitten en probeerde te werken. Maar het lukte niet. Hij bleef in denzelfden gedachtenkring ronddraaien. Diep in den nacht ging hij weer naar bed en sliep in.
| |
VIII.
Twee dagen na het vertrek van Frits en Lize bracht de concierge met de morgenpost een brief van Jeanne. Zij schreef:
Dit is, Zwerver, mijn afscheidsbrief. Ik ben van plan je niet weer te zien en ik zal je zeggen waarom. Ik zal volkomen eerlijk zijn en je zult begrijpen, dat ik een goede herinnering waard ben. Het doet mij onnoemelijk leed dit alles neer te schrijven, maar ik doe het, omdat je er recht op hebt. Dat recht heb je gekregen doordat je zoo ongeloofelijk zorgzaam en hartelijk voor me bent geweest, omdat je me liefhebt en me verre van onverschillig bent. Ik verwijt me nu bitter, niet eerder met je te hebben gebroken. Het zou veel minder pijnlijk zijn geweest, voor jou en... voor mezelf.
Ik heb zes jaar geleden van iemand gehouden en ik heb me aan hem gegeven. Je weet wie het is en over hem zal ik het verder zoo weinig mogelijk hebben. Maar ik zal jou vertellen, wat behalve de dokter, die me in mijn ziekte heeft behandeld, nog niemand weet: wat mij met hem is overkomen en gemaakt heeft, dat ik een onoverwinnelijke angst voor de liefde heb gekregen. Ik hield van hem, Zwerver, hij was de eerste in mijn leven, hij had me vrouw gemaakt en ik heb hem gegeven wat ik te geven had, lijf en ziel zonder voorbehoud.
Ik leefde in een droom, ik had het gevoel, dat mijn leven pas begonnen was sinds hij het in me gewekt had. Ik denk, dat jij als man niet goed begrijpen kunt wat dat voor een vrouw zeggen wil. Het diepste en eigenste van mezelf was me bewust geworden. Ik kon de verwondering over mijn
| |
| |
geluk niet aan. Er waren uren, waarin ik alles tot zelfs den oorlog vergeten had en alleen leven kon voor mijn onbeperkte en steeds grooter wordende zaligheid. Uiterlijk heb ik niet zoo heel veel laten merken, daarvoor was in dien korten tijd mijn schaamte nog te groot. Ik dacht soms door het leven te gaan, gedragen in een wolk, en weggevoerd te worden door een god naar het eeuwigbrandende geluk.
Wij waren naar Arles gegaan. Op een goeden morgen ging ik een zakdoek halen uit mijn koffer en in onze kamers vond ik hem bezig het dienstmeisje te zoenen. Hij hoorde mij niet eens komen. Zij zag me en duwde hem van zich af. Wat er die eerste dagen verder met me is gebeurd, weet ik niet, ik kan je alleen vertellen, dat ik ziek ben geworden en een jaar onder behandeling ben gebleven van dokter Legrand, die me langzaam tot mezelf heeft teruggebracht. Onder zijn leiding heb ik al mijn energie op mijn werk geconcentreerd. Ik ben er bovenop gekomen, maar gebleven is, diep in me, een onoverkomelijke angst voor de liefde. Ik hoef je niet te zeggen, dat ik voor dien man niets meer voel. Maar wat niet verdwenen is, dat is die diepe wond in het allergevoeligste van me. Ik ben geen gave vrouw meer, mijn lieve Zwerver, ik ben geschonden en dat is nooit weer goed te maken. Zoo zijn er vrouwen, die zonder liefde het leven doorgaan, omdat haar eens in haar jeugd geweld is aangedaan.
Mijn lieve, lieve Zwerver ik houd van je en meer dan ik zelf wel wist. Verleden Zondag toen jij, Frits en Lize na het dejeuner bent gaan slapen, heb ik rondgedoold en ben met mezelf te rade gegaen, voor den zooveelsten keer. Want je weet niet, wat het me kostte afstand van je te doen. Ik ben toen gekomen waar je lag. Je zag er bleek en vermoeid uit en je was onrustig. Ik ben bij je gaan zitten en heb je over je hoofd gestreken. Er kwam een zonnevlek op je gezicht en toen heb ik het servetje op je gelegd, dat ik bij vergissing in mijn hand had gehouden en dat madame Charles later miste. Nu weet je, waarom ik een kleur kreeg, toen jij 't uit je zak haalde.
En toen ik daar bij je zat heb ik mijn strijd uitgestreden en besloten uit je leven te verdwijnen. Ik heb toen gevoeld, dat ik zelfs bij jou en in je armen nooit mijn angst heelemaal zou kunnen kwijtraken. Ik heb ook gedacht aan de kinderen, die
| |
| |
we zouden hebben en dat heeft me bijna doen bezwijken. Maar ik begreep, dat ik het je niet mocht aandoen. Jij hebt recht op een vrouw in haar geheele overgave en geheele vreugde. Ik voel me niet meer in staat die te zijn. Lize zegt, dat ik verkeerd handel aan jou en aan mezelf, dat ik geduld en vertrouwen moet hebben. Geduld, dat zou nog gaan, maar vertrouwen...
Je kunt me verwijten, Zwerver, dat ik den roep van je liefde heb gehoord en erop heb geantwoord. Er is iets warms en onstuimigs in je, mijn liefste, dat weinig vrouwen zouden weerstaan en ik zeker niet.
Waarom ben je zoo laat gekomen? Ik weet met verstandelijke zekerheid, dat ik met jou gelukkig zou zijn geweest. En nu, door de laffe schuld van een ander blijven we beiden eenzaam. Kon ik je maar houden als vriend. Maar dat is onmogelijk voor jou, nog meer dan voor mij. We moeten uiteen.
Maak het me niet te moeielijk, mijn liefste. Dring niet aan en vervolg me niet. Laat me werken, dat is mijn eenig heil, laat me mijn energie, die ik zoo hard noodig heb. En laat me enkele eenzame uren, geheel met mezelf alleen, om te betreuren, wat niet is en had kunnen zijn.
Je bent een beetje tyranniek, Zwerver, maar je bent goed. Je zult 't me niet moeielijker maken dan noodig is. Je zult ongelukkig zijn en als ik daaraan denk, krimpt mijn hart ineen. Je hebt niettegenstaande je bijna veertig jaar, je hooge positie en je drukke, zorgelijke werk nog zoo'n onbevangen en open manier om je liefde te toonen, je hebt eerlijk gezegd nog zoo iets onbedorvens, dat deze teleurgestelde verwachting je hevig en diep pijn moet doen. Ik verwijt me zóó, je reden te hebben gegeven tot hoop. Ik had veel beter gedaan, niet met Frits over jullie verhouding te spreken en me buiten alles te houden. Maar ik zag, hoe je het je aantrok en heb zoo gehandeld omdat je me lief was. Ik ben onvoorzichtig geweest, maar bedoelde het goed.
Ik wou, dat ik den moed en de kracht had, je dit alles te zeggen, in plaats van het je te schrijven. Maar ik ben niet zeker genoeg van mezelf. Ik zou hebben toegegeven. Je zoudt je niet hebben laten overtuigen. Je zou me in je sterken arm hebben genomen en mijn laatste restje moeilijk bijeengegaarde energie zou weggesmolten zijn. En we zouden gekomen zijn
| |
| |
tot dingen, die ik zeker later zou hebben berouwd, omdat ik zien zou dat ik je tekort had gedaan.
Ik heb het moeilijk, mijn liefste. Ik ben een vrouw met zinnen als iedere andere. Ik heb dikwijls hevig naar je verlangd. Maar ik kan niet, ik kan niet. Nog liever dan jezelf misschien, wil ik kinderen van je. Maar ik kan niet meer doen, wat daarvoor noodig is. Door alles heen, door mijn heftigste élan naar jou, zou die angst weer komen. Angst voor de breuk, angst voor het uiteenscheuren van mijn heerlijkheid, angst voor den angst zelf, angst voor de uren, die komen gaan. Ik kan het je niet duidelijker zeggen. Je zou tekort komen, want ik zou terugkruipen in mezelf in onze beste oogenblikken. Je verdient beter, mijn liefste.
Ik geloof, dat ik veel meer gezegd heb, dan ik van plan was. Maar ik wil mijn brief niet overlezen, en er niets aan veranderen. Je moet weten, hoe het met me gesteld is. En nu adieu, mijn liefste. Ik omhels je innig
Jeanne.
De Zwerver las den brief tweemaal en bleef toen roerloos liggen, het stormde door zijn hoofd.
Kalm zijn, dacht hij daarna, wat blijkt hieruit? Hij zei het hardop tegen zichzelf. In de eerste plaats, dat Jeanne van me houdt, in de tweede dat zij ziek is en dus genezen moet, genezen door mij. En dan, uitbarstend: die godvergeten ploert! Hij werd rustiger. Geduld en vertrouwen, heeft Lize gezegd, en ik ben geen kind meer. Ik ben gezond voor twee. De angst en ik, we kennen elkaar. Bij iederen aanval in den oorlog heb ik doodelijke angst gehad. Angst van een andere soort, maar toch angst. Ik ben nooit bang geweest voor mijn eigen angst, ik ben het ook niet voor de hare. Tijd, liefde en zorg, zijn sterker dan angst. Maar wat nu te doen, hoe haar terug te zien? Ik zal haar schrijven niet dadelijk, maar als ik thuiskom na mijn werk. En dan zullen we verder zien. Maar in ieder geval sterk zijn en lucide. Zonder geduld en vertrouwen bereik ik niets.
Hij sprong vlug uit zijn bed en plonste met geweld in zijn bad. Het water sloeg tegen den muur op en kletste op den vloer. Hij lachte. Hij woog het voor en tegen: vóór me heb ik haar liefde en de mijne, tegen me haar angst. Ik win
| |
| |
het zoo vast als een huis. In zijn voortvarendheid begon hij plannen te maken, maar hij bedacht zich. 't Komt toch altijd anders, dan ik vooruit bedenken kan. Eén ding is essentieel, het contact niet verliezen. Verder handelen naar bevind van zaken en niets overhaasten. Er groeide een warme teederheid in hem. Arme liefste, dacht hij, wat moet je ongelukkig zijn. Maar ik haal je eruit, ik maak je beter.
Hij kleedde zich snel en ging naar de courant. Onderweg bedacht hij, dat hij Jeanne op de eene of andere manier moest laten blijken, dat hij zich niet had laten terneerslaan.
Bloemen sturen? Nee. Hij wist 't, een boek, maar welk? Een boek over menschen, die elkaar na veel moeite hadden gekregen. Liefst niet al te toepasselijk. Misschien La Rebelle van Marcelle Tinayre? Hij aarzelde, maar vond niets anders. 't Moest goed zijn, boeiend en haar op andere gedachten brengen. Ja, La Rebelle was geschikt.
Hij keek op zijn horloge, had een half uur tijd. Hij sprong in een taxi, reed naar een boekhandelaar, kocht La Rebelle, schreef voorin: ‘il n'y a pas de peur qui tienne’. Toen schreef hij enkele woorden van dank voor haar brief op zijn visitekaartje, beloofde een antwoord voor morgen, legde het kaartje in het boek en liet het inpakken. Hij reed naar haar huis, liet het pakje door den chauffeur boven brengen en ging aan zijn werk.
Zonder moeite gaf hij zijn volle aandacht aan de bezigheden. Maar telkens als hij een oogenblik respijt had, doken onder uit zijn denken zinnen naar boven, die hij in zijn brief aan Jeanne zou schrijven. Hij was dien dag ongewoon snel en beslist, had het gevoel te jagen, naar het stille uur, waarop hij thuis achter zijn schrijftafel zou zitten en aan Jeanne schrijven. Hij liet Charles een paar uur vroeger dan gewoonlijk gaan en zeide hem den volgenden morgen om acht uur een brief te komen halen en dien zelf aan het appartement van Jeanne af te geven.
De Zwerver kwam dien avond om half twaalf thuis en deed zooals hij zich had voorgenomen, maar het viel niet mee, een goed begin aan zijn brief te vinden. Tot driemaal toe probeerde hij opnieuw, eindelijk schreef hij aan één stuk en zonder één doorhaling:
| |
| |
Mijn eigen liefste, ik dank je, ik dank je. Je hebt me nameloos rijk en gelukkig gemaakt door me te zeggen, dat je me liefhebt. Wat er ook verder met ons en tusschen ons gebeuren zal, één ding staat vast voor mij: je hebt me het allerbeste, het kostelijkste, het heerlijkste van jezelf gegeven, je liefde.
Ik kus je oogen, je handen, je heele lieve gezicht en ik dank je. Dit is voor mijn leven en het kan me door niets en niemand, ook door jou niet, meer ontnomen worden. Tot mijn laatsten dag zal ik tegen mezelf kunnen zeggen, Jeanne Dérée heeft mij haar liefde geschonken. Hoe zou ik nu niet oneindig (gelukkig kunnen zijn?
Je zegt, mijn eigen, dat je niet van mij kunt zijn, omdat je angst hebt voor de liefde; omdat je geschonden bent door iets dat je vroeger is overkomen. Je vraagt me ook, niet aan te dringen en je rustig te laten werken. Je beweert me minder te kunnen geven dan me toekomt.
Denk nu een oogenblik, dat je zit in mijn arm, met je hoofd op mijn schouder. Kruip heel dicht tegen me aan, ik zal je stevig vasthouden, en luister naar me.
Mijn liefde vraagt niet een Jeanne die zij zich verbeeld heeft, maar de Jeanne die leeft, die bestaat. En duizendmaal liever dan geen Jeanne, heb ik een Jeanne met haar angst. Denk je dat ik bang ben voor je angst? Je kent me slecht. Met je angst, al zou die nooit meer weggaan, ben jij het beste, het heerlijkste wat het leven me te geven heeft. Ik wil je zooals je bent, dus met je angst en wat die van je gemaakt heeft. Zonder je angst zou je jezelf niet zijn en voor mij van geen waarde.
Waarlijk, ik ben niet bang voor je angst, mijn eenige zorg is, dat jij er onder zult lijden.
En kom nu, als je kunt nog wat dichter bij me. Ik zal je iets influisteren. Die angst van jou zal niet blijven. Ik weet het; denk niet, dat ik me illusies maak. Alleen de angst waarvoor we bang zijn, leeft, want angst wordt gevoed door angst. Maar angst die iederen dag, ieder uur een klein beetje overwonnen wordt, angst, die tegenover zich een groeiende zekerheid vindt, zoo'n angst gaat weg. Mijn eigen, eigen liefste, die zekerheid kunnen we samen maken door liefde, teederheid en tijd. Je kunt niet ontkennen, dat we die middelen in de hand hebben.
| |
| |
Je mist vertrouwen in je zelf en daardoor in mij. Je kunt het niet helpen. Ik misschien wel, ik denk, dat ik je te veel gebruskeerd heb. Maar je vertrouwen in jezelf zal groeien door je vertrouwen in mij. Ik zal daarom voorzichtiger met je zijn in de toekomst. Ik begrijp dat ik op mannenmanier te recht op mijn doel ben afgegaan en niet genoeg op je heb gelet. Vergeef me, mijn liefste.
Lees mijn brief totdat je heelemaal begrepen hebt, wat ik zeggen wil. Ik vraag geen antwoord. Maar geef me over eenige dagen een teeken van leven. Schrijf me een enkel woordje over je werk of telefoneer me om te vertellen hoe het is. Ik vraag niets liever dan je te zien, maar ik begrijp heel goed, dat je daar voorloopig tegenop ziet. Ik heb geduld genoeg om den tijd te laten werken; heb jij vertrouwen, dan krijgt die beste Lize door ons beiden haar zin.
Ik heb je nog oneindig veel te zeggen en zou niets liever willen dan met je doorpraten in mijn nachtelijk stille kamer. Maar, mijn eigen, nu is het genoeg.
Innig omhelsd
Zwerver.
| |
IX.
De Zwerver las voor den tienden keer op dien vroegen Zondagmorgen:
O Zwerver, mijn liefste wat heb je met me gedaan? Je brief heeft m'n laatste beetje kracht tot tegenstand te niet gedaan. Waarom heb je me niet met rust gelaten, zooals ik je gevraagd had? Toen ik je had geschreven, bleef me het gevoel mezelf de baas te zijn, al was ik diep rampzalig. Maar nu voel ik, dat ik niet meer buiten je kan en tegelijk is de angst er weer. Al tien dagen loop ik rond en weet niet, wat ik doen moet. Ik heb niets en niemand dan jou. Ik kan niet meer en geef den strijd tegen mezelf op. Ik ben bang, redeloos bang en toch kan ik niet anders. Neem me overmorgen Zondag mee, naar een afgelegen stille plek buiten, weer naar Samois als je wilt. Dan kunnen we alles bespreken, er moet maar van komen, wat het noodlot wil.
Je doodongelukkige Jeanne.
| |
| |
De Zwerver wachtte op Charles, die met zijn vrouw en de auto zou komen. Hij was in zijn ongeduld veel te vroeg opgestaan. Hij had Jeanne's briefje Vrijdagmorgen ontvangen, juist op een oogenblik, dat hij begon te wanhopen. Jeanne had in tien dagen geen teeken van leven gegeven. Zijn berekening haar geleidelijk tot rust en vertrouwen te brengen, was verkeerd uitgekomen. Hij zelf had de laatste vijf dagen in een hel van onrust geleefd. En nu dit briefje. Ze scheen tot alles bereid met den dood in het hart. Zóó wilde hij haar niet. Haar overgave moest geen offer zijn aan de onbedwingbare machten in haar en hem; geen wanhoopsdaad. Ik zal beginnen haar te kalmeeren, dacht hij voor de zooveelste maal. Maar hij wist niet hoe. Als het zoo begint kan er nooit vreugde zijn tusschen ons. Dit lijkt meer op dood dan op leven. Ik wil leven, leven met Jeanne en ik wil met de zorg en de moeite, de vreugde. Hij was te gezond, te primitief ook in zijn forschen mannenaard voor morbide liefdescomplicaties. Hij wilde helpen genezen, niet mee ziek zijn.
Charles was even voor den tijd. De Zwerver zei hem zoo snel mogelijk naar Passy te rijden. Ze stoven als verdwaasden door de stille morgenstraten en stonden een kwartier te vroeg voor Jeanne's huis. De Zwerver aarzelde niet, hij stapte uit en ging naar haar toe. Hij wilde haar niet weerzien in bijzijn van Charles en zijn vrouw, van voorbijgangers, van lieden, die van achter de glazen loerden. De lift hief hem in een golf omhoog. Hij belde, zijn hart klopte voelbaar toen hij stond te wachten. Eindelijk stappen achter de deur. Ze deed zelf open. Daar stond ze, kleiner dan gewoonlijk, in een kimono en op pantoffels. 't Haar was nog niet opgemaakt, er hing een zware vlok over haar rechter slaap. Ze was doodsbleek met groote lichtblauwe kringen onder haar oogen. Ze was ook sterk vermagerd, de wangen waren ingevallen, de neus stak scherp uit, de lippen waren bloedeloos.
‘Jij’, zei ze, ‘nu al?’ Er was een doodelijke angst in haar oogen.
De Zwerver voelde zich op eens kalm worden.
‘Ik zelf’, zei hij vast. ‘Ik kom je halen om naar buiten te gaan. Je moet je vlug gaan kleeden, ik geloof waarachtig, dat je je nachtjapon nog aan hebt’.
Hij legde zijn hand tegen haar hals en keek haar doordringend aan.
| |
| |
‘Je hebt toch geen koorts?’
Ze schudde het hoofd en ging hem voor naar een kamer. Ze bleven een oogenblik tegenover elkaar staan. Ze begon plotseling te beven en vroeg heesch:
‘Wil je nu al, dat ik ... dat we...?’
Hij ging op een sofa zitten, legde zijn arm om haar schouders, dwong haar op zijn knieën en zei zacht en beslist:
‘Ik wil, dat mijn liefste vandaag met me mee gaat, dat ze zich met zorg kleedt en dat ze zich verheugt op een heerlijken dag, dien we samen zullen hebben. We zullen alles bespreken en niets doen, dan wat we beiden willen. Ik beloof je, ik zweer je dat er vreugde zal zijn tusschen ons, misschien nog niet vandaag, maar anders morgen en zeker overmorgen.’
Plotseling legde ze bei haar armen om hem heen en begon te snikken, wild, krampachtig te snikken met haar voorhoofd tegen zijn hals. Hij zeide niets, hield haar vast tegen zich aan geklemd, zoende haar nu en dan en liet haar uithuilen. Toen ze bedaard was, fluisterde ze:
‘Ik schaam me zoo, wat moet je wel van me denken’.
‘Kijk me eens aan’, zei hij.
Ze schudde het hoofd en bleef zooals ze was.
‘Ik denk van je’, zei de Zwerver, ‘dat je 't erg met jezelf te kwaad hebt gehad en dat het hoog tijd werd, dat ik kwam.’
Ze knikte en gaf hem een schuwe, vlugge zoen op zijn wang.
‘Verder denk ik nog, dat je je nu gauw gaat aankleeden en je mooi maken. Kijk me eens aan’.
Hij drong haar gezicht naar zich op, zoende haar op de oogen en proefde de zoute smaak van haar tranen. Toen zette hij haar op den grond. ‘Haast je’, zei hij nog: ‘mag ik hier rooken?’ Ze knikte, verdween en stond een oogenblik later weer voor hem met een japon op iederen arm. ‘Welke van de twee?’ ‘De groene’, zei de Zwerver. Ze zag hoe hij scharrelde met een lucifersdoosje in zijn eene hand. Ze nam de sigaret uit zijn mond, stak die aan, gaf ze terug, en ging heen.
De Zwerver bleef wachten. Hij keek in de rook van zijn sigaret en dacht: het is erger dan ik verwacht had. Ze geloofde werkelijk, dat ik zoo maar ineens... Ze zou 't gedaan hebben ook, de lieve, arme stakkerd. We zouden dood onge- | |
| |
lukkig zijn geworden. Nee, niet zóó, maar 't zal niet gemakkelijk zijn.
Verwonderlijk gauw stond ze weer voor hem. ‘Ik ben erg bleek, wil je dat ik rouge doe op m'n wangen en lippen?’ vroeg ze.
Hij schudde 't hoofd. ‘Ik wil je zooals je bent en niet anders vandaag’. Hij boog zich voorover en zoende haar. ‘Ik zal je zooveel zoenen, je heele vendere leven, dat je nooit meer rouge noodig hebt. Heb je wat gegeten?’
Ze knikte van neen. Hij zag, dat ze nog erg nerveus was en er ieder oogenblik een huilbui kon komen. Ze nam haar taschje, haar handschoenen, haar manteltje en trok hem mee de deur uit. Op de trap vroeg ze: ‘Heb je geen briquet, Zwerver? lucifers zijn zoo lastig met je eene hand.’
‘'t Mijne is kapot’, antwoordde hij.
Ze liep hem bij de voordeur vooruit en zeide iets tegen Charles, die knikte, dat hij begreep. Daarna ging ze links in de auto zitten aan den kant van Zwerver's arm. Hij zelf zei Charles voor een goed café te stoppen, want hij wilde Jeanne wat laten eten.
Charles stopte eerst voor een bureau de tabac. Ze wipte de auto uit, bleef een tijdje weg en kwam terug met een mooi briquet, dat gemakkelijk met één hand aangestoken kon worden. Zij gaf het Zwerver.
‘Ik wil ook eens een beetje voor jou zorgen’, zei ze. De Zwerver dankte haar warm en hield haar hand in de zijne.
Even later liet hij haar café au lait drinken en croissants eten. ‘Ik wil dat magere, bleeke gezicht niet meer zien’, zei hij. ‘Ik wed, dat je de laatste dagen zoo goed als niets hebt gegeten.’ Ze knikte en hij zag weer tranen in haar oogen. Hij bracht het gesprek op iets anders en zei opstaande: ‘nu gaan we van de buitenlucht genieten.’
Charles reed zoo snel mogelijk de stad uit en de banlieue door. Buiten op den grooten weg door het bosch matigde hij zijn vaart. Jeanne had Zwerver's hand genomen en speelde met zijn vingers. Hij zag hoe zij langzaam tot kalmte kwam. Ze leunde behagelijk achterover en ademde met halfopen mond de zuivere lucht in. Het scheen den Zwerver toe, alsof ze al een beetje minder mager en bleek was dan toen zij hem dien
| |
| |
morgen opendeed. Door al dat oponthoud kwamen ze pas over halfeen in Samois.
Charles bracht zijn auto weer onder denzelfden boom en Mme Charles dekte. Jeanne hielp haar en de Zwerver keek toe. Hij zag hoe de jonge vrouw alles met zorg en smaak deed. Hij verwonderde zich over het mooie linnen en tafelzilver en zei er wat van. ‘Dat zijn nog familiestukken’, zei madame Charles een beetje trotsch. ‘U bent wel vriendelijk ze te leenen’, zei de Zwerver. Ze keek hem aan met iets warms in de oogen. ‘'t Is voor Monsieur’, zei ze ‘en Charles is zoo gesteld op Monsieur’.
Dit woord deed den Zwerver goed. Ze aten met z'n vieren. Charles en zijn vrouw bedienden uit de lunchmand. De Zwerver zag met genoegen, dat Jeanne flink at, hij animeerde haar en liet haar een goed glas wijn drinken. Ze praatten over Frits en Lize, wat die nu wel zouden doen, over de drukte aan de courant in den laatsten tijd. De Zwerver vermeed alles, wat Jeanne kon ontroeren en zoo werd het een rustig, genoegelijk maal. Toen het afgeloopen was, zei Jeanne: ‘Nu ga je zeker slapen, Zwerver’.
‘Ja, zei hij, en jij komt bij me zitten om de vliegen weg te jagen’.
Arm in arm gingen ze het bosch in. Ze zwegen een tijd en toen ze onder een grooten, zwaren boom waren gekomen, waaronder de grond zacht was van groen fluweelig mos, ging de Zwerver liggen, trok haar naar zich toe en zei:
‘Leg nu je hoofd op mijn schouder en luister goed. Ik wil met je praten.’
Ze vlijde zich willig tegen hem aan, nestelde haar hoofd, tot dat ze gemakkelijk lag en toen zei de Zwerver:
‘Mijn eigen nu lig je precies waar je hoort en je voelt je rustig en gelukkig’. Ze knikte. ‘Nu moet je goed weten, dat iederen keer als je de angst weer voelt komen, dat rustige geluk binnen je bereik is. 't Is bij mij en ik ben nooit ver weg. Die rust, die we bij elkaar vinden, is onze beste vriend. Hij moet ons zoover brengen, dat we van elkaar kunnen zijn. We moeten eerst leeren samen te leven. Dat zal nog wel eens moeite kosten, maar als we beide willen met het diepst van ons zelf, dan bereiken we het zeker. We moeten ook vooral in den beginne wat voorzichtig zijn, wat het zinnelijke
| |
| |
betreft. Ik ben een tamelijk gepassionneerd heerschap, ik leef nu al bijna een jaar zonder vrouw en als je merkt, dat ik neiging heb om te ver te gaan, dan zal je goed doen me te remmen. Je moet weten, dat je ons beiden een slechten dienst zoudt bewijzen met je te vroeg te geven. Er moet vreugde zijn in onze liefde, anders zouden we er beide aan te gronde gaan. En begrijp wel, ik waarschuw je vooruit, ik zal er niet dankbaar voor zijn als je je geeft met angst in je hart, zelfs al verberg je die. 't Zou niet goed voor ons zijn, en ik denk ook niet voor 't kind, dat misschien geboren zou worden.’
‘Zwerver’, zei ze schuchter ‘ik had gedacht, dat als we nu direct maar .... de angst misschien op den duur wel over zou gaan! En dan zouden we de kinderen later kunnen krijgen. Ik ben zoo bang, dat dit wachten ons beiden prikkelen en enerveeren zal. Ik was - ik was er toe bereid ... al ... had ik er een ontzettende angst voor.’
De Zwerver legde zijn hand vast om haar arm. Hij voelde zich ontroerd door zooveel overgave.
‘Mijn eigen’, zeide hij innig, ‘je ziet 't verkeerd. Het eerste begin in de liefde laat zijn invloed tot het laatst toe gelden. Bederven we het ook maar nòg zoo weinig, dan zullen we er ons leven lang verdriet van hebben. We beginnen geen avontuur voor korter of langer, het is voor altijd. We moeten voorzichtig zijn.’
‘Zwerver, hoe moet dat met jou al dien tijd? Ik begrijp, je wilt me genezen, dat kan misschien nog maanden duren. Ga jij dan...’ ze drukte zich dicht tegen hem aan, en haar stem werd zoo zacht, dat hij haar bijna niet kon verstaan ‘... ga je ... dan ... ook kamermeisjes zoenen?’
‘Nee’, zei de Zwerver, ‘dat is mijn aard niet. Ik zoen niet iedereen. Ik denk, dat dat de invloed van mijn Moeder is’.
‘Ik geloof je’, zei ze met een zucht, ‘als ik jou niet meer vertrouwen kon, sprong ik in de Seine’.
Ze heesch zich op tot zijn gezicht, nam het in haar handen en zoende hem.
‘Met jou en door jou heb ik vertrouwen’, zei ze.
‘Dat is het begin van de beterschap’, zei hij en kuste haar terug.
Ze zwegen een tijd.
‘Nu moet je slapen Zwerver’, zei Jeanne, ‘je bent moe’.
| |
| |
‘En jij blijft bij me’, zei de Zwerver.
‘Natuurlijk’, zei Jeanne. ‘We gaan slapen als Tristan en Iseut in het bosch met het zwaard tusschen hen, maar dan het zwaard voor echt’. Ze lachte en de Zwerver voelde, hoe haar zenuwen ontspannen waren. Hij drukte haar hoofd weer op zijn schouder.
Na een tijd hoorde de Zwerver Jeanne zacht en geregeld ademhalen. Een oogenblik later sliep hij zelf in.
De Zwerver werd het eerst wakker. Hij zag Jeanne's donkerrosse hoofd op zijn schouder, haar blanke volle ronde arm lei over hem heen. Ze sliep als een kind. Hij lichtte voorzichtig zijn hand op en trok heel langzaam de kammen uit heur haar. Zij bewoog het hoofd een beetje en de zware vacht zakte af. Daardoor werd ze wakker, ze ging opzitten en het haar viel nu over haar rug op den grond. De Zwerver had de volle pracht vóór zich. Ze wreef zich de oogen uit en keerde haar gezicht naar den Zwerver. Die trok haar naar zich toe om haar te zoenen en nu hadden ze beiden den geurenden vloed van het haar om hun hoofd. Ze sprong op, greep met beide handen naar haar hoofd, zei: ‘M'n haar is afgezakt’ en begon te zoeken naar haar kammen, die de Zwerver gauw verstopt had. De Zwerver lag te schudden van het lachen. Ze had de wrong weer opgedraaid en liep met de hand tegen haar hoofd op den grond te kijken. Eindelijk zag ze den Zwerver lachen.
‘Mijn kammen’, zei ze, ‘m'n kammen’.
‘Als ik een zoen krijg’, zei Zwerver.
Ze bukte zich over hem. De Zwerver duwde haar hand weg, trok haar naar zich toe en beiden lagen weer in het geurende haar. Ze zoenden elkaar warm, maar op eens bedacht de Zwerver zich, stond op en gaf haar de kammen terug. Ze stak de wrong vast en toen zei hij:
‘Nu gaan we zwemmen’.
‘Ik heb niet aan mijn badgoed gedacht,’ zei Jeanne.
‘Dat is te krijg’.
Ze liepen hand in hand door het bosch, zochten Charles op en stuurden hem met de auto uit op badgoed. Zelf liepen ze langs de rivier op zoek naar een geschikt plekje. Charles en zijn vrouw zouden hun achterop komen. Ze gingen slenterend
| |
| |
en uitkijkend wel een half uur ver tusschen gras en bloemen en laag geboomte. Eindelijk had de Zwerver een plekje gevonden. Hij haalde het badgoed uit de auto, zocht een beschutte plaats voor Jeanne en ontkleedde zich snel. Hij bleef onder water gehurkt zitten om Jeanne te zien aankomen. Hij wachtte niet lang. Met kleine stapjes, behoedzaam kwam ze het water in. Ze bukte zich telkens en spatte zich nat. Haar blanke huid stak scherp af tegen de zwarte maillot. Een oogenblik met hoog geheven armen wendde ze zich tot de zon. Hij zag en profil de strakgespannen hooge borst, de zuivere lijn van buik en dijen. Hij kon zijn oogen niet van haar afhouden.
‘Kom’, riep hij opeens.
Ze kwam dadelijk. Hij voerde haar zwemmend een eind de rivier in. Ze gingen tegen den stroom op bijna evenwijdig aan den oever. Daarna kwamen ze terug, de gezichten pal in de zon. Hij liet haar op den rug drijven en duwde haar in de goede richting. Een beetje hijgend en puffend kwamen ze weer op hun punt van uitgang terug. Ze bleven nog wat plassen en elkaar bespatten. Toen zei de Zwerver, dat het genoeg was. Jeanne mocht zich niet te veel vermoeien. Madame Charles wachtte haar op met een groot wit badlaken en volgde haar achter een boschje van hazelaars. De Zwerver ging in de zon liggen. Hij hoorde de beide vrouwenstemmen, maar kon niet verstaan wat er gezegd werd. Hij rookte een sigaret en versoesde den tijd; gaf zich rekenschap, dat hij vredig en diep gelukkig was. Het licht schemerde rozig door zijn toeë oogleden. Opeens werd het donker. Hij deed zijn oogen open. Jeanne stond voor hem, gekleed en wel.
‘Dat heb je vlug gedaan’, zei hij.
‘Dat leer je wel in mijn métier’, antwoordde ze, ‘we kleeden ons zoo dikwijls aan en uit. Ik ga de thee klaar maken met madame Charles, maak jij nu ook een beetje voort’.
Opgefrischt en opgewekt aten ze taartjes en toast en dronken de warme geurende thee. De Zwerver sprak zoo weinig mogelijk. Hij wilde Jeanne laten bekomen, de rust en ontspanning zoo diep mogelijk in haar laten doordringen. Hij wist, dat ze er behoefte aan zou hebben als ze weer alleen zou zijn. Hij bedacht, dat ze elkaar zooveel mogelijk iederen dag moesten zien. Dat kon alleen op de uren van de maaltij- | |
| |
den. Straks in de auto op den terugweg zou hij met haar overleggen.
Jeanne hielp madame Charles de theeboel opruimen. De Zwerver had opgemerkt, dat zij altijd de handen uit de mouw stak als er iets te doen viel, dat ze ree en handig was en haar volle aandacht had bij wat ze deed. Ze was moeielijk voor zichzelf en misschien ook voor anderen. Maar er zat energie in haar. 'n Goed soort, dacht hij nog, ze zal misschien meer op haar moeder lijken dan ze zelf weet. Ik zou madame Dérée wel eens willen zien.
Op den terugweg bespraken ze hoe ze nu verder hun leven zouden inrichten. ‘We moeten elkaar iederen dag zien’, zei de Zwerver, ‘de eenzaamheid deugt voor ons geen van beiden. Ik ben alleen op de maaltijden vrij en dan nog lang niet altijd. Maar meestal toch ben ik of op het dejeuner of op het diner vrij. Tegen Charles heb ik gezegd aan de courant aan te rijden, dan zullen we m'n agenda halen en kunnen we onder het eten zien wat we de eerstvolgende dagen doen. Veel is 't niet iederen dag, maar toch in ieder geval een uur of anderhalf. Dan wou ik, dat je iederen avond opschreef, hoe 't met je gesteld is en me dat aan het einde van de week liet lezen. En ten slotte. Ik ben van plan over drie weken vacantie te nemen. Zie of je je op denzelfden tijd voor vier weken vrij kunt maken. Lukt 't niet dan zal ik me naar jou regelen; precies op een week komt 't voor mij niet aan. Ik wou dat we dan naar 't zelfde oord toegingen, ergens waar 't niet mondain is, waar je 't liefste wil. We logeeren ieder in ons eigen hotel en gebruiken de dagen om met en bij elkaar te zijn’.
‘En je voetreis dan?’ vroeg Jeanne.
‘Ik heb nu aangenamers en gewichtigers te doen’, antwoordde de Zwerver. ‘'t Gaat om mijn leven’.
‘Maar we kunnen ook reizen en trekken’, zei Jeanne.
‘Nee’, zei de Zwerver, ‘we moeten het zoo rustig mogelijk hebben, ons niet vermoeien en heelemaal voor elkaar zijn.’
‘Ik vindt 't goed’, zei Jeanne. ‘Ik heb 't gevoel, dat jij nu op 't oogenblik beter weet dan ik, wat het beste voor ons is. Maar misschien wordt dat later anders; zal je dan ook naar mij luisteren en zal je me een beetje vrijheid laten? Je hebt altijd zoo op je zelf geleefd, je bent autoritair en ik ben ook niet altijd gemakkelijk.’
| |
| |
De Zwerver dacht een oogenblik na. Toen zei hij:
‘Je hebt gelijk, ik ben autoritair. Maar ik wil geen vrouw die een schaduw is van mezelf, ik wil leven met Jeanne Dérée, zooals die is. Als ik te veel optreed moet je je verzetten, dat is ook in mijn belang’.
‘Zwerver’, zei Jeanne nog, ‘ik wil dat soort dagboek liever niet schrijven. Ik zal probeeren met je te praten voor zoover dat mogelijk is en daaraan wennen’.
‘Goed’, zei de Zwerver. O ja nog iets, ik wou zoo graag je dagelijksche omgeving kennen. Ik ken nu nog alleen de entrée en één kamer. Zou je me vanavond je appartement willen laten zien?’
Ze keek hem aan en hij zag weer de angst in haar oogen.
‘Goed’, zei hij, voor ze kon antwoorden: ‘later dan, ik bedoelde niets en 't heeft geen haast’.
Ze kroop dicht tegen hem aan en zei met een zucht:
‘Ik heb 't zoo goed, je hadt gelijk vanmorgen, 't is een heerlijke dag geworden’.
‘Prijs den dag niet voor 't avond is’, zei de Zwerver.
‘Ik ben gerust’, antwoordde ze.
Hij bracht haar dien avond vroeg weg en nam afscheid vóór haar huis. Hij werkte nog wat op de courant, waar het kalm was en zei onder het uitkleeden: ‘Ze is uit zichzelf bij me gekomen, 't is goed zoo’.
| |
X.
De Zwerver zat recht overeind in zijn bed en dronk zijn morgenkoffie. Hij logeerde bij den schoolmeester van een dorp in de Pyreneeën in een soort chalet. Hij had zijn bed op het balkon laten zetten, en keek voor zich uit; lucht, lucht, niets dan lucht, over het balkon de diepte. Van bezijden kwamen menschenstemmen, die een vreemde taal spraken en dierengeluiden. Er hing een fijne geur van koemest. Het was vijf uur.
't Leek nu een avontuur. Op een avond waren Jeanne en hij in een trein gestapt. Ze hadden ieder hun slaapcoupé opgezocht en waren 's morgens wakker geworden in de buurt van Dax, ver in het Zuidwesten van Frankrijk. Ze hadden samen ontbeten en waren nog uren doorgespoord tot
| |
| |
in de Pyreneeen. Eén dag waren ze stil gebleven en den volgenden morgen vroeg met een auto vertrokken. Die bracht hen naar een dorp waar muilezels klaar stonden, één voor Jeanne, twee voor de bagage. De gids begrroette Jeanne als een goede, oude bekende en na een stevige wandeling van bijna vier uur waren ze hier in dit dorp beland, duizend meter hoog; Jeanne sliep in een herberg, de Zwerver in het schoolmeestershuis, dat vlak boven een diepen afgrond was gebouwd. Het dorp hing tegen den bergwand aan. De menschen spraken onder elkaar nooit een woord Fransch, altijd Baskisch; ze deden aan veeteelt, maar de Zwerver verdacht hen ervan, vooral van den smokkelhandel te leven.
De Zwerver had Jeanne in den laatsten tijd te Parijs nerveus gevonden. Ze waren, na hun laatsten tocht naar Samois, niet meer alleen geweest. Wel hadden ze elkaar bijna iederen dag ontmoet, maar altijd in restaurants. Zij zag er slecht uit, tot intiem praten was het maar een heel enkelen keer gekomen. Nu waren ze vijf dagen hier. Om zes uur stonden ze op en gingen om negen of tien uur naar bed. De hooge ijle lucht had hen den eersten dag een beetje benauwd, maar gauw waren ze er aan gewend. De Zwerver vond Jeanne nog te vermoeid voor lange tochten, ze hadden tot dusver maar wat gedoold, van de bergweiden genoten en waren naar een bosch afgedwaald. Daar was een meer, waarvan het water niet te koud scheen om te zwemmen. Jeanne was heel lief, maar stil en teruggetrokken. Het liefst bemoeide ze zich met allerlei jonge dieren. De vermoeidheid van de wintercampagne was zwaar over haar gekomen; zij scheen aan niet veel te denken, zat meestal rustig bij hem, leunende tegen zijn schouder. 's Morgens om halfzeven vonden ze elkaar, namen wat eten mee, gingen uit met plannen die ze nooit volvoerden, kwamen om twaalf uur in de herberg dejeuneeren, gingen weer uit, sliepen ergens in het gras, wandelden nog wat, aten samen en gingen naar bed. Ze leefden als planten...
De Zwerver stond op en keek het dal in, dat diep en breed zich uitstrekte. Aan den einder waren bergen met sneeuwtoppen. Hoog boven hem in de lucht cirkelde een arend. De hellingen waren beboscht, het dal beneden was licht groen van bebouwd land. Achter zich wist hij de hooge weiden. Er was een weg naar Spanje; dat was niet ver, enkele uren
| |
| |
gaans. Hij voelde voorloopig geen behoefte naar Spanje te gaan...
Nu kleedde hij zich, nam zijn bergstok en ging naar Jeanne. Ze was nog op haar kamer, dronk melk en at brood met boter. Met uitgestrekte armen kwam ze op hem toe, zoende hem innig en zei:
‘Ik heb van je gedroomd, 't was zalig’.
Hij keek haar aan. Ze was verbrand en had sproeten, haar armen waren rood. Haar oogen stonden helder. Ze had blijkbaar een goeden nacht gehad. Levendiger en bewegelijker was ze dan de laatste dagen.
‘Hoe vind je mijn oord?’ vroeg ze.
‘Verrukkelijk, maar ik ben er nog niet thuis’.
‘Ga je vandaag met mij mee?’
‘Maar dat doe ik iederen dag!’
‘Nee, tot nu toe zijn we maar gegaan op goed geluk; vandaag gaan we ergens heen’.
‘Waarheen?’ vroeg hij zonder groote belangstelling.
‘Een geheim, eet eerst maar.’
Een vrouw zette koffie en brood voor hem klaar en vroeg:
‘Dus u komt niet dejeuneeren vandaag?’
‘Zoo’, zei de Zwerver, ‘daar weet ik niets van’.
‘Mademoiselle heeft 't gezegd’.
‘Wat Mademoiselle zegt, is goed’, zei de Zwerver, die in zijn humeur was door Jeanne's hartelijke begroeting.
‘Veel pleizier’, wenschte de vrouw en ging heen.
Jeanne trok een paar stevige schoenen aan, stopte hem pakjes met etenswaar in de zakken en nam haar bergstok.
‘En route, mauvaise troupe’, commandeerde ze.
Ze liepen het dorp uit langs den grooten weg en toen ze uit het gezicht van de huizen waren, bleef ze voor den Zwerver staan, zei: ‘ik ben zoo blij’. De Zwerver dacht: wat heeft ze toch? Ze gingen weer verder, arm in arm. Jeanne gaf den weg aan.
Ze liepen bergweiden over en begonnen daarna te dalen; na een tijdje kwamen ze in een bosch. Over kleine paadjes gingen ze, die zoo smal waren, dat ze niet naast elkaar konden loopen. Jeanne liep al maar door en hij volgde. Hij zag telkens zonnestralen haar rosse haar beschijnen en de zin om het los te maken kwam bij hem op. Hij stak zijn hand
| |
| |
uit om een kam eruit te trekken, maar zij voelde het en zei ‘hier nog niet, over een kwartier’.
Ze hoorden water ruischen en kwamen aan een open plek, begroeid met hoog gras en enkele struiken. Een waterval kwam uit de rotsen breken. Een vogel tjilpte. Het was een verrukkelijk hoekje.
Zij ging zitten en trok hem naast zich. Ze maakte zelf haar haren los, stopte de kammen in zijn zak en zei:
‘Hier heb ik alleen uren en uren doorgebracht voor ik je kende. Mijn leven was toen arm. Nu is het rijk, en ik wil hier een heerlijk uur met je hebben.’
Ze ging languit liggen en zei hem bij haar te komen. Hij trok eerst zijn jas uit en legde die onder haar hoofd. Toen kwam hij.
‘Nu doen we niets als weten, dat we bij elkaar zijn’, zei Jeanne zachtjes.
Ze boog zich over hem heen en zij lagen in den geur van het haar. Ze kusten elkaar warm. Zwervers hand gleed over haar arm, haar schouder, haar borst en zij verweerde zich niet. Zij drukte zich vaster tegen hem aan en beantwoordde zijn zoenen. De hartstocht vlamde hoog tusschen hen op. Zoo lagen zij een onbepaalden tijd en wisten van niets dan elkaars bijzijn. Eindelijk maakte Jeanne zich los, en sprong op en zei: ‘Ga mee’. Bij het beekje ging zij plat op den grond liggen en dompelde haar gezicht, daarna haar armen in het koude water. De Zwerver zeide haar op te passen heur haar niet nat te maken. ‘Dat droogt door de zon’, zei ze en schudde haar manen. ‘Nu jij’.
De Zwerver hield zijn gezicht in het water, maar zij drukte zijn heele hoofd erin. Hij proestte en snoof, maar vond het zoo heerlijk, dat hij het nog een keer deed.
‘Dat bekoelt en daar frisch je van op’, zei Jeanne lachend. ‘Nu eten we alles op wat we bij ons hebben’.
Ze aten brood met ham en boter en dronken een halve flesch witte wijn met water uit de beek. Ze zaten als zoete kinderen en Jeanne bemoederde hem. Ze sneed zijn brood, verdeelde de ham en schonk den wijn in een kroes.
‘We hebben veel met elkaar te bespreken’, zei ze, ‘maar vandaag doen we niets dan gelukkig zijn en genieten van elkaar. De rest is van later zorg’.
| |
| |
‘Ik laat je de leiding’, zei de Zwerver.
‘Dat moet je wel’, plaagde ze, ‘want anders zou je verdwalen.’
Ze maakte een bal van de papieren en wierp die in de beek. Ze voelde in Zwerver's zak of haar kammen er nog waren en zei: ‘Nu gaan we verder’.
Heur haar liet ze hangen.
Ze sprongen over het beekje en tot Zwervers verbazing begonnen ze weer te stijgen.
‘Ik heb je hier willen brengen, omdat 't mijn lievelingsplekje is’, zei Jeanne, ‘'t is een omweg, maar heb geen zorg, we komen op tijd aan het dejeuner en 't is niet te ver’.
‘We loopen om den berg heen’, zei de Zwerver.
‘Ja’, knikte Jeanne, ‘nog een goed half uur en dan gaan we rechtuit’.
Ze waren weer het bosch uit gekomen, en liepen over de bergweiden, waar merries graasden met veulens. Boven hen beschreef een roofvogel groote kringen in de lucht. De zon scheen fel, de lucht was zachtblauw. Er hing een geur van thijm. Toen ze boven de boomen uit waren, kwam Jeanne naast hem staan, legde haar arm om hem heen, haar hoofd tegen zijn borst. Zoo bleven ze een oogenblik samen kijken naar de verre sneeuwtoppen, de ruige hellingen en de zachtgroene dalen. Ze dronken de ijle, lichte lucht diep in. Jeanne zei:
‘Ik heb dit al dikwijls gezien, maar nooit met jou. Nu is het anders, glanzender, grootscher’.
Ze gingen verder en volgden een smal pad, dat eerst steil naar beneden ging en daarna met een wending tusschen pijnboomen leidde. Ze daalden snel en hadden hun stokken noodig. Jeanne bewoog zich vlug en behendig tusschen de steenen. De Zwerver volgde langzamer. Ze wachtte telkens op hem, plukte bloemen of dwaalde tusschen de boomen. Ze bewoog zich met een natuurlijk gemak, dat de Zwerver verbaasde. Hij had haar altijd gekend als een eenvoudige, maar toch zeer elegante Parisienne. Hier scheen zij één met de omgeving, alsof zij er altijd had geleefd. Ze zette haar voeten vast en zeker neer, gleed nooit uit en boog haar lichaam met lenige gratie; het was alsof niets haar moeite kostte. Ze had een eenvoudige lichtgroene vrij korte japon
| |
| |
aan, die hals en armen bloot liet. Het losse haar verjongde haar. Zoo nu en dan klonk haar heldere stem tot hem op en dan lette hij meer op den klank dan op de beteekenis van de woorden.
Ze waren in een bosch van beuken en elken gekomen. De zon scheen helle plekken op de rotsen, de stammen, de bladeren. De Zwerver hoorde niets dan ver watergeruisch en gezoem van inscten. Hij leefde geheel in het oogenblik.
Opeens stonden zij op den rand van een tien meter hoogen rotswand. Beneden lag een grijze weg. Jeanne haalde haar kammen uit zijn zak en stak het haar op.
‘Jammer’, zei de Zwerver.
‘Dat vertoon ik alleen aan jou’, zei ze eenvoudig.
‘Komen er nu menschen?’ vroeg hij.
Ze knikte. ‘Maar onschuldige menschen. Kom laten we nog even gaan zitten’.
Ze zochten een plaatsje onder een boom en hij legde zijn hoofd in haar schoot. Ze leunde tegen den stam en had haar zachte handen om zijn gezicht gelegd. Ze beleefden een moment van kostelijke, innige teederheid. Ze stonden met moeite op om verder te gaan. Ze kwamen op den weg.
Jeanne nam zijn arm en de Zwerver haakte zijn stok over zijn schouder. Ze liepen op de cadans van hun gelijke stappen in goede, vertrouwde eendracht. De weg zigzagde. Ze kwamen voorbij boeren en boerinnen, dikwijls samen op een paard of een ezel gezeten, die manden met groenten en vruchten droeg. De vrouw zat dan achter en liet de beenen aan een kant vrij hangen, de mannen droegen de Baskische baret. Zij zagen ook een vrouw van diep in de zestig schrijlings gezeten op een jong, vurig paard, de sporen aan de hakken.
Op een oogenblik deelde de weg zich in tweeën. Voor hen, in de volle zon, iets lager op een voorgeschoven bastion van den bergwand, dat naar alle zijden steil afliep, lag een stadje gedrongen in zijn wallen, waarboven een citadel uitrees. Menschen en wagens bewogen in de straten. Het scheen zoo dichtbij, dat ze het konden aanraken.
‘O’, riep de Zwerver verrukt, ‘een grensvesting’.
Ze kwamen in het stadje. De straten waren smal, de huizen leken hoog. Het plaveisel was hobbelig. Jeanne bracht hem naar een vrij ruim plein voor een kerk, waar het vol was van
| |
| |
de bewegelijke drukte van den marktdag. De Zwerver bewonderde in het voorbijloopen enkele prachtige zestiendeeeuwsche gevels van groote huizen. Jeanne bracht hem naar een hotel, en ging met hem op het terras zitten. Het meisje, dat bediende, herkende haar en een oogenblik later kwam madame Virun zelf. Ze begroette Jeanne uitbundig en vroeg wijzend op den Zwerver of dit nu haar ‘mari’ was. ‘Nee’, zei Jeanne, ‘nog niet, mon fiancé’.
‘Quel bel homme’, zei de patronne met haar hard Toulousaansch accent en sloeg de handen in elkaar.
De Zwerver lachte, Jeanne ook, uitgelaten als een kind.
‘U blijft dejeuneeren?’ vroeg de patronne.
Ze aten schandelijk lekker en dronken kostelijken witten wijn.
De Zwerver prees het uitstekende eten en de keurige bediening, het mooie tafelzilver. Die complimenten werden maar half goed opgenomen. Hij moest begrijpen, dat voor ‘ma petite Jeanne’ niets goed genoeg was en dat hij verplicht was, haar zijn heele verdere leven op de handen te dragen. Hij was per slot van zaken maar een man en geen man ter wereld was volmaakt genoeg voor Jeanne. 't Was eigenlijk jammer, dat ze een man hebben moest, vond madame Virun.
Jeanne leidde af, haalde herinneringen op en vroeg eindelijk om te betalen. Daar kwam niets van in, stel je voor betalen! Nu ze eindelijk ‘ma petite Jeanne’ een verlovingsmaal had kunnen aanbieden. Jeanne kreeg 't zoover, dat ze een fooi aan de dienster mocht geven. Ze werd bij het afscheid driemaal op beide wangen gezoend en ook de Zwerver werd omhelsd.
Toen ze weer in het dorp waren, om halfzeven, zei Jeanne: ‘Zwerver ik heb dolle zin in een borrel’.
Ze gingen voor de herberg zitten. Jeanne leunde tegen de bank en gaapte een paar maal.
‘Ik heb honger en slaap’, zei ze.
Ze aten samen en de Zwerver bracht haar naar haar kamer. Hij sloot de luiken, nam haar in zijn arm en zei:
‘Mijn eigen liefste, dat is een ongeloofelijk heerlijke dag geweest. Hoe zal ik je danken?’
Zij keek hem ernstig aan.
‘Door veel van me te houden, Zwerver. Ik heb je liefde
| |
| |
zoo noodig als de lucht die ik inadem, als het brood, dat ik eet. Stel me niet teleur, ik zou het niet overleven’.
‘Je kunt op me rekenen’, zei de Zwerver eenvoudig en wilde haar loslaten. Maar zij hield de armen om zijn hals, ze bloosde en zei toen zachtjes:
‘Zwerver ik geloof heusch dat de angst minder wordt, nog wel niet veel, maar toch iets. Ik heb vandaag maar eenmaal angst gevoeld, toen je me zoo wild zoende in mijn hals en het was niet zoo heel erg’.
| |
XI.
Den volgenden morgen lagen ze weer op Jeanne's lievelingsplekje. Hun plan was verder om in een meertje te gaan zwemmen, maar het was nog te vroeg. Ze waren stil. De Zwerver wilde Jeanne spreken over haar angst, maar hij wist niet hoe te beginnen. Jeanne voelde het en zag er tegen op. Maar zij vermande zich het eerst. Ze kroop dicht naar hem toe, legde haar wang tegen de zijne en zei:
‘Vraag nu maar liefste, ik zal probeeren zoo goed mogelijk te antwoorden.’
‘Ik begrijp niet goed’, zei hij langzaam. ‘Op sommige oogenblikken ben je hartstochtelijk met me en dan merk ik niets aan je. Maar op andere krijg je die starre uitdrukking in je oogen en voel ik je beven. Hoe komt dat verschil? Probeer 't me te zeggen’.
‘'t Is alleen als ik aan dat eene denk. Gistermiddag was je wat bruusk en je ging verder dan ik van je gewoon was. Dan denk ik ineens, dat 't direct gebeuren gaat en dan komt de angst. Ik heb die trouwens bijna nooit als we samen zijn, veel meer als ik alleen ben. Maar wat ik gisterenavond zeide, was waar, 't wordt minder, dat ... dat ... heb ik toen ik in bed lag duidelijk gemerkt.’
Hij voelde haar wang branden tegen de zijne, begreep dat ze rood was geworden en dat hij niet moest aandringen.
‘Oh’, zuchte ze ineens, ‘ik wou niets liever dan dat dat afschuwelijke gevoel weg was. 't Zou zoo onzegbaar heerlijk zijn, heelemaal en volop van elkaar te kunnen houden en bij elkaar te zijn dag en nacht.’
| |
| |
‘Er komt ook schaamte bij’, zei de Zwerver.
‘Natuurlijk’, antwoordde ze, ‘maar dat is heel, heel verschillend. 't Ergste is, dat jij te kort komt, mijn lieveling.’
‘Mijn eigen’, zei hij warm, ‘als je wist wat je in mijn eenzame leven had gebracht, zou je dat niet zeggen’. Ze vervolgde haar gedachte.
‘'t Is niet, dat ik niet wil, maar meer dat ik niet kan. 't Is net als met jouw arm. Je kunt met je eene hand allerlei dingen niet doen, die je graag zou willen. Zoo is 't met mij ook. Alles in me gaat tot je uit, en dan, als ik aan het heerlijkste denk dat we samen zouden kunnen hebben, dan komt dat vreeselijke gevoel. Er is maar één woord voor, angst. Maar zooals ik zeg, 't wordt minder’.
De Zwerver bedacht dat het moeilijk was. Hij zuchtte onwillekeurig. Toen hoorde hij een bibberend stemmetje naast zich zeggen:
‘Zwerver ik ben heusch, werkelijk niet bang meer, ik wil alles wat jij wil’. Hij wilde in haar oogen zien, maar die waren gesloten. De begeerte groeide in hem, hij had het gevoel, dat het hem te machtig was. Opeens voelde hij, dat zij heftig beefde.
‘Dan wil ik gaan zwemmen’, zei hij en stond duizelend op. Ze lag, met het schokkend hoofd in de armen, te snikken op den grond. Hij knielde bij haar neer en streelde haar.
Hij ging naast haar liggen, nam haar hoofd tegen zijn borst en liet haar uithuilen. Ze bedaarde langzaam en bleef eindelijk rustig liggen. De Zwerver liefkoosde haar.
‘Ik maak 't je te moeilijk’, verweet hij zich. Maar zij schudde het hoofd:
‘Wees niet bang om ronduit met me te spreken. Niets dat me zooveel helpt erover heen te komen; nu voel ik me al weer heelemaal rustig. Zoen me Zwerver, met je warmen mond, leg je sterken arm om me heen en druk me vast aan je. Hier ben ik met mijn haren, mijn oogen, mijn lippen, 't is alles van jou’. Ze had heur haar losgemaakt en ze hadden weer een oogenblik van dronkene zaligheid.
Toen ze rustig in zijn arm lag, vroeg de Zwerver.
‘Hoe vind je dat mijn liefste?’
‘Zalig’, zuchtte ze.
‘Voor mij was 't even zalig als voor jou’, zei de Zwerver,
| |
| |
‘denk niet, dat ik tekort kom. Sta op, nu gaan we zwemmen’.
Hij had het pakje badgoed aan den haak van zijn stok over zijn schouder. Zij liep naast hem aan den anderen kant, met haar arm om hem heen. Hij zei, dat hij dat loopen op gelijken stap zoo prettig vond. 't Was een goed teeken, ze konden zoo samen ver gaan.
Het meertje was verder dan ze gedacht hadden; toen ze er kwamen, waren ze tamelijk warm.
‘Eerst afkoelen en opdrogen’ zei de Zwerver.
Ze bleven aan den rand van het water zitten. Jeanne trok haar schoenen en kousen uit en liet haar voeten in het meer bungelen. Het donkere water lag glad voor hen, er was geen wind. De zon scheen fel, de blauwe hemel leek onder op den bodem van het meer te liggen, al de boomen van den oever stonden er omgekeerd in. Libellen zweefden boven het water, nu en dan sprong een visch.
‘Verrukkelijk’, zei de Zwerver, ‘en dan hier te mogen zitten met jou’. Hij zoende haar. ‘Je mond smaakt naar thijm’.
‘En de jouwe naar liefde’ zei ze. ‘Wie heeft je eigenlijk dat zoenen geleerd?’
‘Natuurlijke aanleg’.
‘Ik meen 't,’ antwoordde ze ‘we praten bijna altijd over mij en nooit over jou.’
‘Lieve schat,’ zei hij, ‘ga je uitkleeden. Als we gezwommen hebben, zal ik je alles vertellen, wat je weten wilt. Verdwijn uit mijn oog.’
Ze gingen het water in en zwommen. Ze kwamen er uit, gingen in de zon liggen en gingen er weer in. De Zwerver wist niet van uitscheiden, hij leek op een dwaze schooljongen. Hij zoende Jeanne midden in het water, bespatte haar tot ze wegzwom en duikelde onder water over zijn hoofd. Hij trok haar aan de beenen en dompelde haar onder. Ze pufte en proestte, oogen, neus en mond vol water. Maar hij was meedoogenloos. Eindelijk liet hij haar. ‘Nu gaan we ons definitief laten drogen en als we droog zijn gaan we eten en drinken’.
Hij schudde zich als een hond. De heldere droppels vlogen rond.
‘Leg je jas hier neer’, zei Jeanne, ‘voor m'n haar’.
Ze ging zitten en de Zwerver legde de jas achter haar. Toen
| |
| |
trok ze haar badmuts af en boog achter over. De Zwerver spreidde het haar zorgvuldig op zijn jas, en ging naast haar liggen op een afstandje, maar zoo dicht, dat hij haar bereiken kon.
Hij gaf haar 't pakje, zij deelde het brood, de boter, de eieren en schonk den wijn.
‘Zwerver’, zei ze, ‘je zou vertellen’.
De Zwerver at en vertelde. Hij deed het kort, duidelijk, geval voor geval in volgorde van tijd en ruimte, zooals hij zei. Jeanne luisterde en dacht na. Eindelijk vroeg ze:
‘Dus je hebt het meest gehouden van dat jonge meisje, dat je niet hebben wou. Zie je haar nog wel eens?’
‘Hoe zou ik?’ zei de Zwerver.
‘Denk je nog wel eens aan haar?’ vroeg Jeanne.
‘Op het oogenblik, maar anders niet’.
‘En die marraine de guerre, hoe lang heeft dat geduurd?’
‘Twee heele jaren’, zuchtte de Zwerver, ‘maar toen kon ik heusch niet meer.’
‘Arme vrouw’, zei Jeanne. Ze dacht even na.
‘Ben je je maitresses trouw gebleven?’ vroeg ze.
‘Dat ging nogal’, zei de Zwerver ‘niet zoo buitengewoon erg ontrouw.’
‘Ik begrijp jullie mannen niet, de besten onder jullie behandelen die dingen met een lichtvaardigheid, waar ik als vrouw niet bij kan.’
‘Mijn lieve schat’, zei de Zwerver, ging dicht naast haar zitten en lei zijn arm om haar heen, ‘je maakt je een verkeerde voorstelling. Ik hecht niet veel aan de liaisons die ik heb gehad, want zij zijn van den anderen kant zoo min als van de mijne heel diep gegaan. Van dat jonge meisje heb ik veel gehouden, en had ze me genomen, dan waren we gelukkig geweest, zoo op de manier van Frits en Lize nu. Als de man niet een al te onbehoorlijke kerel is, zal hij van een vrouw geen misbruik maken. Om mijn liaisons zijn niet veel tranen gevloeid, noch van mijn partners, noch van mij. Niemand heeft recht op me, ik heb geen gelukkige familie verwoest en over dat gedeelte van mijn verleden schaam ik me niet. Ik heb m'n maitresses wel eens bedrogen, maar ze hebben het nooit geweten, werkelijk verdriet hebben ze niet door mij gehad, zoo min als ik door haar. Met jou, dat wil ik er nog bij zeggen,
| |
| |
kan het niet hetzelfde zijn. Wat ik nu voel, heb ik nog nooit beleefd. Jij bent de groote liefde van mijn leven. Zooals jij mij, heb ik jou noodig als de lucht die ik inadem, als het brood dat ik eet. Als een man van mijn leeftijd een gezin gaat opzetten is het voor de dagen die hem overblijven. Ik heb mijn krachten niet vergooid, je krijgt geen restjes. Als ik spijt heb van iets, dan is het dat ik je niet al jaren eerder heb gekend. Dan waren zekere dingen niet gebeurd en leefden we beiden in ons volle geluk. Maar daaraan is niets te veranderen’.
Jeanne bleef recht voor zich uit kijken.
‘'t Is voor een vrouw toch heel anders dan voor een man,’ zei ze.
‘Alle vrouwen zijn niet hetzelfde,’ antwoordde de Zwerver. ‘Geen van die ik heb gehad, is door mij van het rechte pad afgebracht. Je oordeelt naar jezelf. Je vrouwelijke collega's leven als regel ook niet zonder avontuur.’
‘Minder dan je denkt’ antwoordde Jeanne. Hij lachte een beetje minachtend. Maar zij zei ernstig:
‘Ik kan er beter over oordeelen dan jij. Jij hebt alleen te doen gehad, je hebt 't zelf zooeven gezegd, met vrouwen die avonturen hadden. Van de andere merk je niets’.
‘Je hebt misschien gelijk,’ zei de Zwerver nadenkend.
Ze bleven een tijd zonder spreken voor zich uit kijken. Toen haalde Jeanne diep adem, keerde zich naar hem toe, sloeg haar beide armen om hem, drukte haar zachte, warme lijf tegen het zijne en keek hem vol in de oogen.
‘Mijn Zwerver, mijn Zwerver, wat hebben wij, met al onze moeite, 't toch onnoemelijk heerlijk met elkaar.’
‘Zie je’, ging Jeanne droomerig voort, ‘als twee menschen samengaan door het leven en vooral twee menschen in aard en wezen zoo verschillend als man en vrouw, dan hebben ze altijd moeilijkheden met elkaar. Bestaan die niet, dan kan hun samenleven niet de moeite waard zijn. Geluk is een kostbaar iets, er moet voor gevochten worden. Hoe dieper die strijd in ons zelf ingrijpt, hoe dieper en rijker is het geluk dat we verwerven. Het is misschien wel goed, dat we nu, vóór alles definitief tusschen ons is, zoo'n groote moeilijkheid hebben te overwinnen. 't Eischt van jou veel geduld, veel zelfbeheersching, veel liefde, veel overgegeven liefde en 't is mij dikwijls pijnlijk jou, ja zelfs jou, toe te laten tot in het
| |
| |
diepste van mezelf. Maar ik heb je oneindig lief en verweer me zoo weinig mogelijk. Als ik 't maar eenigszins kan, kom ik je tegemoet. Ik heb dikwijls gewanhoopt aan mezelf en, vergeef me, aan ons. Maar nu, nu we hier samen zijn en ik alles zoo duidelijk zie, nu weet ik, dat ik ongelijk had. Alles wat we in ons zelf overwinnen geven we elkaar. We zijn allebei menschen, die wat waard zijn. We hebben getoond in het leven, dat we iets kunnen’.
Zij zwegen en staarden voor zich uit. Het was den Zwerver of hij rees in een stralend licht. Hij had Jeanne gewild, geëischt bijna in zijn druk, moeilijk leven. Hij had gehandeld, ingegrepen, een richting aangegeven. En nu voerde zij hem heen naar deze hoogte. Ver beneden hem in een duistere, woelige kom lag zijn leven van tobben, zorgen en werken, altijd werken, zijn leven zonder rust en begrip.
Hij trok haar hand voor zijn lippen en woelde zijn kop dieper. Zij boog zich voorover. Hij opende zijn oogen en zag in de hare. Zij zagen en wisten niets meer dan elkaar en waren voor het eerst zichzelf...
Licht geruisch van wind, die over gras en blaren liep, bracht hen tot besef van plaats en uur. De Zwerver stond op. Hij zag het gras, de bloemen, de struiken, den waterval en den rotswand boven zijn hoofd. Hij zag de oneindig hooge, blauwe, stralende lucht. Hij stond stil en bevangen. Jeanne kwam bij hem, nam zijn hand en voerde hem weg zonder een woord te zeggen.
Zij ging naast hem en hij zag haar diep nadenken. Zoo nu en dan steeg het bloed haar naar het hoofd. Zij was blijkbaar sterk van iets vervuld. Ze liep snel en bracht hem weer naar het meer, waar zij dien morgen gezwommen hadden. Een wondere verwachting begon in hem te leven. Hij hoorde den roep van een koekkoek, het koeren van een duif. Er kwam een lichte nevel voor zijn oogen. Een oogenblik later stond Jeanne voor hem, zij had haar handen op zijn schouders gelegd, haar oogen waren vol en vast op de zijne. Zij zei langzaam en duidelijk: ‘De angst is weg Zwerver, ik ben van jou.’
Dien avond is de Zwerver bij Jeanne gebleven.
| |
| |
| |
XII.
Hun laatste morgen van onbeperkt samenzijn. Ze waren te Biarritz, de Zwerver zag de zee uit zijn bed en luisterde naar het eeuwige ruischen. Jeanne, half gekleed, pakte de valiezen en liep bedrijvig heen en weer. Hij volgde haar en lette op haar ree en zorgzaam gedoe. Het ging verwonderlijk vlug en in zijn oogen ongeloofelijk netjes.
De Zwerver dacht aan de dagen van hun reis. Hij zag bergen en dalen, hooge lucht, wijd land en eindelijk de zee. Iedere dag, ieder uur had nieuwe vreugde gebracht. Hun physieke gemeenschap, wat aarzelig en onwennig in den beginne, groeide dagelijks in diepte en gloed. En dan niet meer of minder de heerlijkheid van elkaar te ontdekken, het leven in elkaars denken, het vinden van nooit vermoede gedachten in en door elkaar. Het aan elkaar wennen, het begrijpen met een half woord, de warme innige vertrouwdheid. De Zwerver had het gevoel, dat hij geheel uit en boven zich zelf was gekomen. Hij was een vernieuwd man.
Ze hadden dag in dag uit gezworven als vagebonden. Jeanne's lichtgroene japon was opgebleekt door regen en zon. Ze waren verbrand als roodhuiden. Ze waren neergestreken in herbergen langs den weg en in dure restaurants. Een enkele maal als ze hun bagage in een stadje hadden gevonden hadden ze zich als heer en dame verkleed, zooals Jeanne het noemde.
Ze was veranderd, dacht de Zwerver nog. Haar oogen waren grooter en glanzender. Ze leek sterker te leven. Er was een nieuw, sneller rythme in haar gekomen. Ze liet hem alle plannen maken, gaf een enkelen raad, maar decideerde dikwijls in de kleinere dingen voor beiden. Hij had hier in Biarritz naar een groot duur hotel gewild, maar zij had het onnoodig geld uitgeven gevonden, en nu waren ze, waar ze het uitstekend hadden. De Zwerver had een royale hand, maar Jeanne verstond de kunst op te letten. Hij liet haar begaan.
‘Klaar’, zei Jeanne. Ze kwam op het bed zitten, trok hem naar zich toe en zei:
‘Nu gaan we de menschenwereld in. Vanmiddag vraag je
| |
| |
officiëel mijn hand. Vanavond diner bij Moeder. Twee heele dagen blijven we in Poitiers. Visites maken. Maar voor één ding zal ik zorgen, dat is, dat je bij Moeder logeert en niet in het hotel’.
Het was acht uur in den morgen. Ze spoorden de Landes door en kwamen om halfvier in Poitiers.
Jeanne werd afgehaald door Marion, haar oude gouvernante, met de auto. De Zwerver hield zich buiten zicht en ging op eigen gelegeheid naar een hotel. Hij liet zich scheren, trok zijn jaquette aan en wachtte met ongeduld tot halfvijf. Het was de eerste keer sinds drie weken, dat Jeanne en hij een heel uur van elkaar af waren. Hij dacht met een zekere onrust aan het gesprek dat zou volgen, en kon maar niet tot een voorstelling komen van wat er gebeuren zou.
Een auto bracht hem naar een mooi achttiende-eeuwsch huis. Hij moest een groote porte cochère door, daarna een cour over, trappen op en stond voor een glazen deur, met mooi smeedwerk. Daarachter een ruime vestibule, die uitzag op een tuin. Een oude knecht in zwarten rok en witte das deed hem open, ging hem voor en liet hem binnengaan in een groote kamer met parketvloer, empire-meubels, een groote kristallen kroon. Twee open vleugelramen gaven doorzicht op den tuin. Een kleine, tengere vrouwenfiguur rees bij zijn binnenkomst van de canapé in den hoek en strekte hem de hand toe. Hij was verbaasd madame Dérée zoo jong te vinden.
Zij had blond haar, licht blauwe oogen, was eenvoudig, maar zeer elegant in het zwart gekleed.
‘Gaat u zitten’, zei ze met zachte stem en wees op een fauteuil. Hij was geïntimideerd, kuchte en zei:
‘Mevrouw, U kent het doel van mijn bezoek, ik heb de eer U de hand van Uw dochter te vragen’.
Er kwam een fijne glimlach op haar gezicht.
‘Ik ben zeer vereerd, meneer’, zeide ze langzaam, ‘en dat te meer omdat U hadt kunnen volstaan met die vraag te richten tot Jeanne zelf, die onafhankelijk is en naar zij mij heeft medegedeeld Uw aanbod heeft aangenomen. Ik waardeer ten zeerste, dat U deze demarche heeft willen doen en hoop, dat de reis U niet te veel tijd heeft gekost. Ik zal U maar dadelijk zeggen, dat ik niet het minste bezwaar heb tegen Jeanne's huwelijksplannen’.
| |
| |
De Zwerver boog. Hij wist niet wat te zeggen. Eindelijk zei hij haperend:
‘Mevrouw, toen ik Jeanne vroeg mijn vrouw te worden, wist ik niet, dat zij van vermogende familie was. U is de aangegeven raadgeefster van Uw dochter en ik sta erop voor alles te zeggen, dat ik de belangenkwestie zoo geregeld wensch te zien, dat Jeanne onder alle omstandigheden de beschikking houdt over...
Op dat oogenblik voelde hij Jeanne's hand op zijn mond. Hij had haar niet hooren binnenkomen en stond op om haar te begroeten. Ze viel hem om den hals en fluisterde hem in ‘Moeder weet alles’. Op dat oogenblik klonk schril gefluit van een trein.
‘De Parijsche trein, waarmee U bent aangekomen’, zei madame Dérée en lachte.
De Zwerver wist met zijn figuur geen raad. Hij keek naar Jeanne, draaide met zijn hoogen hoed, keek naar zijn lakschoenen, keek naar madame Dérée. Het liefst had hij Jeanne onder den arm gepakt en was zoo weggeloopen.
‘Ja Moeder’, zei Jeanne, ‘hoe ben je er eigenlijk achtergekomen’?
‘Lieve kind, meneer had me in zijn brief referenties opgegeven. Ik ben naar Parijs gegaan om te informeeren. Daar hoorde ik, dat hij op reis was in de Pyreneeën en toen begon ik te begrijpen, waarom hij op hetzelfde blauwe papier van een bloc-note schreef als jij. Ik heb je altijd als onafhankelijk beschouwd, je bent me geen rekenschap verschuldigd. Ik heb zelf te lang alleen in het leven gestaan om jou je vrijheid niet te laten. Als je fiancé en jij vinden, dat het beter is, eerst een huwelijksreis te maken en dan te trouwen, moet jullie 't weten. Ik ben blij te weten, dat alles behoorlijk terecht komt en’, zei ze zachter, ‘dat je een goeden man hebt gekregen. En dan, ik ben zelf maar zoo kort gelukkig geweest, dat ik 't niet over mijn hart kan krijgen, jullie ook maar één dag te misgunnen’.
‘Moeder’, zei Jeanne, ‘de Zwerver logeert hier, in de blauwe kamer.’
‘Zóó’, antwoordde madame Dérée droogjes, ‘dat is anders de gewoonte niet’.
‘Als je 't niet goed vindt’, drong ze aan, ‘dan ga ik ook
| |
| |
naar het hotel. Laat François telefoneeren, dat ze de bagage hier brengen’.
Madame Dérée belde den knecht en gaf hem orders.
‘Mevrouw’, begon de Zwerver weer, ‘ik zou, zooals ik de eer had U te zeggen, gaarne zien, dat Jeanne de volle beschikking houdt over haar kapitaal’.
‘Ik wil er niet van hooren’, zei Jeanne, ‘we hebben alles samen’.
‘Mevrouw, help me’, smeekte de Zwerver.
‘Zet dien hoogen hoed 'es op’, zei Jeanne, ‘ik heb je nog nooit zoo gezien, je bent imposant in je jaquette’. Ze sloeg haar handen in elkaar. ‘Wat een mooie man! Kom mee, ik zal je 't huis en den tuin laten zien’.
‘Ik wacht jullie over een half uur met de thee’, zei madame Dérée.
Jeanne leidde hem rond door het huis. Hij had nog nooit zooveel mooie, antieke meubels en oude schilderijen in een particulier huis gezien.
‘Vader is begonnen te verzamelen en Moeder is er mee doorgegaan. Zij zet zooveel mogelijk voort, wat Vader begonnen is. Ze heeft smaak en is intelligent. Toen ze rijk werd kon ze veel koopen. Kijk hier is mijn kamer’.
Ze stonden in een groote, heldere kamer met een klein wit bed, witte meubels en vrolijke cretonne gordijnen. Ze traden op een balkon. Beneden lag een groote tuin met veel bloemen, goed onderhouden grasperken en een klein vijvertje.
‘'t Is de grootste tuin van Poitiers’, zei Jeanne, ‘iedereen is jaloersch op ons’.
Ze gingen weer naar binnen. ‘Kijk, bloemen, daar heeft natuurlijk Marion voor gezorgd’. Ze deed een communicatiedeur open.
‘Dit is jouw kamer, de onze’ zei ze.
Ze hoorden gestommel op de gang, de deur ging open.
‘Je bagage’, zei ze.
‘François’, zei Jeanne, ‘dit is mijn fiancé’.
François werd rood tot onder zijn witte haar en boog. De Zwerver stak zijn hand uit. ‘Mademoiselle heeft veel over je verteld’, zei hij.
‘Mademoiselle is wel goed’, stamelde François, maar hij straalde.
| |
| |
‘Francois, waar is Marion?’, vroeg Jeanne.
‘Mademoiselle Marion is een boodschap gaan doen, ze komt thuis voor de thee’.
François verdween. Jeanne pakte de valiezen uit en hing Zwerver's goed in een groote kast. Zij zei:
‘Moeder heeft 't goed opgenomen, ik had 't niet gedacht. 't Is gek, ik weet eigenlijk nooit hoe ik haar moet aanpakken’.
‘Zou 't niet komen’, zei de Zwerver, ‘omdat je je Moeder niet als vrouw beschouwt? We zien nooit de vrouw in onze Moeders en daardoor ontgaat ons veel. Ik denk dat 't beter zal gaan, nu je zelf een man hebt en vooral als er kinderen zijn’.
Jeanne schudde het hoofd.
‘Moeder verrast me altijd. In sommige opzichten is ze ouderwetsch en erg op het uiterlijk fatsoen gesteld en in andere weer is ze ongewoon liberaal. Er zijn niet veel moeders, die een dochter op huwelijksreis met haar fiancé zouden ontvangen. 't Is waar, we gaan binnenkort trouwen. Maar toch...’
‘Je Moeder’ zei de Zwerver langzaam, ‘kent het leven, zij zal wel hebben begrepen, dat jij door je tooneelcarrière blootstond aan gebeurlijkheden, die niet iedereen overkomen. Misschien heeft ze zelf ook bezwaren moeten overwinnen voor haar huwelijk. En ze kent je, ze weet, dat je misschien wel ongewoon, maar nooit werkelijk verkeerd zoudt handelen. Bovendien respecteert ze je zelfstandigheid. En dat vind ik voor een vrouw in haar positie, die eigenlijk altijd voor zichzelf is moeten opkomen, begrijpelijk.’
‘Je bent ingenomen met Moeder’, zei Jeanne.
‘Ze is jouw Moeder en ik probeer haar te begrijpen’, zei de Zwerver. ‘Ik denk, dat jij ook zoo tegenover mijn Moeder zou hebben gestaan’.
‘Natuurlijk’, zei Jeanne, ‘ik zou niemand op de wereld zoo graag hebben leeren kennen als haar’.
Er klonk een gong.
‘De thee’, zei Jeanne, ‘laten we naar beneden gaan. O wacht, even een andere jurk aantrekken, daar is Moeder op gesteld’.
Ze trok haar japon over haar hoofd, haalde een andere uit een kast en trok die aan. Het duurde geen twee minuten. Ze
| |
| |
keek even in den spiegel, verschikte wat aan heur haar, nam zijn arm en ging zingend met hem door de lange, duistere gang en langs de breede steenen trap naar beneden.
In het salon was, behalve madame Dérée, Marion, een groote statige vrouw met bijna wit haar en een lief gezicht. Zij schonk thee en presenteerde de koekjes. Ineens bedacht de Zwerver zich.
‘Ik wou even iets tegen François zeggen, waar kan ik hem vinden’?
Jeanne belde.
‘Nee’, zei de Zwerver, ‘ik moet hem alleen spreken’.
Hij ging naar de gang François tegemoet, verzocht hem per telefoon een bouquet witte rozen te bestellen en gaf hem geld. De man deed het met zichtbaar pleizier...
| |
XIII.
Oudejaarsavond half elf. De Zwerver en Jeanne, man en vrouw, hadden in den Haag bij den Franschen gezant gedineerd en reden nu in de coupé, die zijn Vader had gestuurd, naar de Statenlaan. Het sneeuwde en de Zwerver zag de witte vlokken langs de ruiten. Het was stil in de straten. Ze hoorden niets dan de doffe, geregelde stappen van het paard. De Zwerver had Jan den koetsier gezegd, niet te hard te rijden, hij vond het prettig een oogenblik met Jeanne alleen te zijn. Ze zat geleund in den hoek van de coupé, haar bontmantel stond wat open. Op haar blooten hals flonkerde een brillant.
De Zwerver had het diner bizonder prettig gevonden. Er waren niet veel menschen, de gezant en zijn vrouw, een senator, de militaire attaché, een professor van de Sorbonne die lezingen hield, de secretaris van het gezantschap, Jeanne en hij. Het was hem een prettige verrassing geweest hier in den Haag zoo plotseling weer in een Parijsch mileu te zijn. Het gesprek had in hoofdzaak over politieke quaesties geloopen en hij had veel moeten vertellen. De gezant, die hem al van voor den oorlog kende, had hem een beetje gefêteerd en zich verrukt getoond over Jeanne, die er dien avond dan ook bizonder mooi uitzag. Als eenige jonge vrouw had ze indruk gemaakt. De Excellentie maakte haar het hof en de senator
| |
| |
was galant. Nu gingen ze naar het vaderlijk huis om Oud en Nieuw te vieren. Ze waren een week in Holland en zouden den volgenden dag met den middagtrein vertrekken. Ze hadden visites gemaakt. Kerstmis gevierd bij Eduard, die alle neefjes en nichtjes om een kerstboom had vereenigd. Jeanne had voor ieder een cadeautje meegebracht. Maar ze was het meest bij Lize en de baby.
De Zwerver was erop gesteld geweest, dat zij bizonder goed gekleed zou zijn, hij wilde eer hebben van zijn mooie, elegante vrouw. De hanger die ze droeg was een cadeau dat hij gekocht had op den dag, nu twee maanden geleden, dat zij hem verteld had zwanger te zijn. Ze had zoo nu en dan last van haar toestand. Maar verder was ze goed.
‘Zwerver’ zei ze een beetje benauwd, ‘Lize weet 't.’
De Zwerver voelde zich ontstemd. Ze waren overeengekomen dat zij het dezen avond aan zijn Vader zou vertellen en dat die bij de gebruikelijke toast de mededeeling aan de familie zou doen.
‘Dat is tegen de afspraak’ zei hij.
‘Ik kan 't heusch niet helpen’ zei ze. ‘Ik zat bij Lize en de baby, voelde me niet wel en toen heeft ze 't begrepen.’
‘En jij hebt 't niet tegengesproken.’
‘Niet boos zijn’, vleide ze en zocht zijn hand. ‘Ik heb nu allerlei van de kinderkleertjes kunnen bespreken.’
Zwerver's boosheid trok over. Die vrouwen onder elkaar kunnen nooit haar mond houden.
‘Vertel 't Vader nu maar dadelijk als we er zijn,’ zei hij, ‘anders hoort hij 't nog van een ander.’
Ze vonden de heele familie bijeen. Er was een druk geroes van stemmen. De oude heer, om zich niet te veel te vermoeien, zat een beetje apart in de serre rustig met Jeanne's moeder te praten. De Zwerver zag Jeanne's gezicht vertrekken toen zij in de rook kwam. Ze kon op het oogenblik slecht tegen tabakslucht. Maar ze hield zich goed, duwde alleen nu en dan haar zakdoekje tegen haar neus. Ze begroette allen vroolijk en ging toen naar den ouden heer, die haar met verheugde oogen aan zag. Hij hield van alles wat mooi was en Jeanne met haar zware, golvende haar, haar bloote hals en armen, haar modieuse elegante nauwsluitende lichtroze zijden japon, haar evenmatige slanke figuur, haar fijne regelmatige gezicht
| |
| |
en haar vrije, ongedwongen gratie was dien avond mooier dan ooit. Hij wilde opstaan om haar te begroeten. Maar zij legde een hand op zijn schouder en kuste hem. Toen trok ze een stoel bij, nam zijn hand, boog zich tot hem over en zei hem iets zacht.
‘Wat zeg je’ zei de oude man blij verrast, ‘eind Juli begin Augustus? Als ik 't maar beleven mag.’
Hij trok haar gezicht met beide handen naar zich toe, kuste haar en stak een hand uit naar den Zwerver.
‘Mijn jongen’, zeide hij met bevende stem, ‘wat ben ik blij. Zorg goed voor haar.’
‘U moet het straks vertellen, Vader, in Uw speech’ zei de Zwerver.
‘Natuurlijk’ zei de oude heer, ‘daar kan je op rekenen.’
De Zwerver en Jeanne gingen naar de broers en zusters. Lize gaf hem een knipoogje. Hij vatte haar bij den arm en zei:
‘Slimmerd, hoe lang weet je 't al.’
‘Ik heb 't direct vermoed toen ik jullie zag. Jij bent zoo zorgzaam met haar en zij had zoo'n belangstelling voor de kleertjes van baby. Ik heb er niet met de anderen over gepraat, wees gerust.’
‘Jullie zijn babbelaarsters’, zei de Zwerver. ‘Ik wed, dat je van het begin af aan toespelingen hebt gemaakt’.
‘Toespelingen wel’, zei Lize ‘maar we praten er pas drie dagen ronduit over’.
‘Enfin vanavond hoor je 't officieel’, zei hij.
Toen zij aan tafel zouden gaan had de oude heer madame Dérée aan den arm en de anderen volgden volgens hun leeftijd, ieder met zijn eigen vrouw.
Bij het binnengaan van de eetzaal bedacht de oude heer zich ineens. Hij haalde een bos sleutels uit zijn zak, gaf die aan den Zwerver en zei:
‘Jong ik heb de sigaren vergeten, je weet waar ze staan en je kent de sleutel, ga ze even halen.’
De Zwerver ging naar boven en toen hij beneden kwam zat ieder op zijn plaats. Hij keek den kring rond. Ze waren allen in avondtoilet, de vrouwen gedecoletteerd en met bloote armen, de mannen in rok. Marie-Alice zijn schoonmoeder en Jeanne zaten naast zijn vader. Hij was verbaasd over het verschil. De beide Françaises waren klein en hier in dit milieu
| |
| |
bijna geraffineerd elegant. De Hollandsche vrouwen zwaarder, met dikkere polsen en grooter handen, behalve zijn zuster alle blond, waren kalmer van uitdrukking, langzamer van gebaar. Zij droegen haar kleeren en juweelen ook anders. Zijn blik ging naar Jeanne, hij beefde een oogenblik van bewondering.
‘Wat kijkt die Zwerver weer onbehoorlijk verliefd naar zijn vrouw’, zei zijn zuster, ‘'t Komt niet te pas; jullie zijn al vijf maanden getrouwd.’
De Zwerver keek over de tafel. Het zilver blonk, het kristal van glazen en karaffen flonkerde, er stonden twee groote houten borden met oesters met citroenen ernaast. In 't midden de vischpastei, overal verspreid schaaltjes met bonbons, verder vruchten. Het was als vroeger, nu acht of negen jaar geleden. Alleen waren ze allen ouder geworden en Marie-Alice en Jeanne waren erbij gekomen. Zijn vader was wel sterk verouderd. De huisknecht en de binnenmeid, die beide al jaren in de familie waren, dienden koppen bouillon.
De Zwerver zette de sigaren op den schoorsteen, gaf zijn Vader de sleutelbos terug en ging zitten tusschen Jeanne en zijn zuster.
De mannen vooral aten oesters bij tientallen; telkens werden nieuwe borden binnen gedragen.
‘Het lijkt een oud-Hollandsch schilderij’, zei Jeanne. Ze verbaasde er zich over, zooveel als er gegeten en gedronken werd. De conversatie was heftig en geanimeerd. Om tien minuten voor twaalf werd de champagne geschonken, precies vijf minuten later stond de oude heer op. Hij sprak in zijn zuiver ouderwetsch Fransch over het vele geluk, dat hij dit jaar zijn oudsten zoon dankte. ‘Voor het eerst sedert jaren ben je weer in ons midden mijn jongen’, zeide hij warm. ‘En wat meer is, je hebt je lieve vrouw en je schoonmoeder meegebracht, die met zooveel gemak en gratie de haar toekomende plaats in ons midden innemen. Jeanne zit hier en beweegt zich onder ons alsof zij ons al jaren kent. Wij hebben altijd gehoopt je hier met je vrouw te zien. Maar wij hadden niet durven verwachten, dat zij ons met zooveel liefde en hartelijkheid tegemoet zou komen.’
De oude heer wachtte een oogenblik.
‘Het beste nieuws heb ik voor het laatst bewaard. Jeanne
| |
| |
en de Zwerver hebben me gevraagd U mede te deelen, dat zij eind Juli of begin Augustus hun eerste kind verwachten.’
Op dat oogenblik begon de klok te slaan.
‘Een goed jaar voor U allen’, besloot de oude heer en hief zijn glas. Hij klonk met Madame Dérée en kuste haar de hand. Alle mannen omhelsden hun eigen vrouwen eerst, de andere daarna. Er werden handen geschud. Vervolgens ging het in optocht naar Vader en madame Dérée.
Het personeel kwam geluk wenschen.
De oude knecht nam Zwerver's hand.
‘Wat hoor ik’, zei hij aangedaan, ‘je krijgt een kind. Van harte jongen. Wat zou Moeder gelukkig geweest zijn, als ze dat beleefd had. Ze wou 't nooit toonen maar ze hield 't meest van U.’
P. Roosenburg.
|
|