De Gids. Jaargang 89
(1925)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 419]
| |
Nederlandsche poëzie.Hendrik de Vries.
| |
[pagina 420]
| |
ware werkelijkheid zinneloos en onberekenbaar is, tot dienstbaarheid geknecht worden. Dit dus noemt de Vries ‘De Nacht’: het werken der zinnelooze en onberekenbare, maar eenig werkelijke levenskracht die, door eindelooze voortbrenging en vernietiging, in een wereld van ontelbare verschijnselen de nooit bevredigbare bevrediging van haar zelfverwezenlijking nastreeft. Díe wereld, als gedaante van díe kracht, stelt de Vries ons voor oogen. Een lichamelijke wereld, waaraan zijn menschelijk individu, met verlamd gemoed, met dienstbaar brein, door lichamelijke handelingen en lijdingen deelneemt. Uit de levenskracht komen de verschijningen voort. In haar, door haar, en op haar wijze gaan zij in haar onder. Hoe? Wanneer? Ook het individu wil genietende bestendiging, maar de vernietiging dreigt, altijd en overal. Angst, machteloos tegenover die onberekenbare, roekelooze en wreede levenskracht die geen individueele begeerten gelden laat, strijdbaar tegenover al zijn tot dezelfde strijd gedrongen medeverschijningen, is de kern van zijn ondervinden. Angst bepaalt zijn ervaring der wereld, nu in al haar vormen, over haar gansche geschiedenis, als de zichtbare aanwezigheid der in willekeur dreigende vernietiging aanschouwd. De gewaarwording, soms tot sensatie aangehitst, ervaart niet alleen de levenskracht in haar donkere wezen, - soms, in een schok die het ik-bewustzijn dwingt zich reddeloos aan haar prijs te geven, overmeestert zij de zintuigen, om zich door hen in een ding, een landschap, een zien of hooren, een gebeuren, als hallucinatie te verzinnelijken. Volstrekter nog komt de angst de ervaring te beheerschen, als in koorts of slaap, in ijlen of droomen, de breuk van het normaal bewustzijn, zij die volledig of gedeeltelijk, tot toestand wordt. In het ijlen zien wij, tusschen de donkere machten en een individueel bewustzijn dat de laatste rest van zijn onafhankelijkheid nog tracht te handhaven, de worsteling zelf als een fel drama voor onze oogen geschieden, tot het bewustzijn bezwijkt en de mensch, in dat vreemde teekenspel van zijn zinneloosheid, een waan van individueele werkelijkheid verder speelt. In de droomsensatie, de droomhallucinatie, als de slaap de weerstand van het bewustzijn tegen het onbewuste vernietigd heeft, wordt de materialisatie der donkere machten in voorstelling of handeling ten slotte zoo volstrekt, dat het bewustzijn (alleen dáártoe, | |
[pagina 421]
| |
schijnt het, uit zijn algeheele verdooving gewekt) in zijn tegelijk vertrouwde en beangstigend vreemde droomwereld huiverend rondtast, alsof het nu eindelijk de ware, maar hoe benauwendstille en verschrikkelijke werkelijkheid van het leven gevonden heeft. En voor hem, die in de eerste centrale gewaarwording het grondelement van zijn gansche ervaring vindt, blijft ook na zijn ontwaken - meer dan de schijnwereld die zijn ik-bewustzijn hem weer voortoovert - wat hij in sensatie en hallucinatie beleefd heeft de ware werkelijkheid. Over de grenzen van ziekte en slaap zet zich die tot in het wakende leven voort, om telkens plotseling door de wankele schijnbestendigheid van zijn bewustzijnswereld heen te slaan. In ‘De Nacht’ is het ervaringsgebied universeel: de naakte gewaarwording van de donkere almacht der levenskracht, in een menschelijk individu tot bewustzijn komend, door dat zelfde individu in de wereld rondom hem waargenomen. Deze gedichten zijn verhalend of beschrijvend, want zelfs - en dat is het wat die merkwaardige titel ‘Droomballaden’ aanduidt - als zij monologisch zijn geven zij geen eigenlijke lyriek, van een zingend ik dat het midden van zijn gezongen ondervinding blijft, maar de buiten zijn wil om door het ik vertelde verhalen over zijn eigen en aller dingen ware wezen. De ondervinding immers is hier zoodanig, dat het ik zijn normale ervaringszekerheid als een machtelooze waan bezwijken voelt en zich in weerlooze angst van zijn gedrevenheid bewust wordt. Die verzen daarom, waarin de essentieele openbaringsvormen der ware werkelijkheid zich het naaktst ervaren laten, zijn droomgedichten. Het ik is er niets dan een soort passieve halfbewustheid, met nog genoeg menschelijke bepaaldheid om zich verstaanbaar te kunnen maken, maar zoo willoos aan het onbewuste onderworpen, dat in zijn stille, haast werktuigelijke spreken al het straks nog vertrouwde dezer wereld geheimzinnig-onwezenlijk, al het straks door het bewustzijn nog bedekte nu die ware werkelijkheid wordt, die het individu door benauwenisGa naar voetnoot1) of angstGa naar voetnoot2) in de rest van zijn zelfbewustzijn, door doodGa naar voetnoot3), moordGa naar voetnoot4) en strijdGa naar voetnoot5) in zijn bestaan bedreigt. De gewaarwording, en de door haar bepaalde visie doordringt daarna ook het wakende leven. De individualiteit met haar | |
[pagina 422]
| |
machtelooze, van zich zelf niet bewuste, hier dus verhaalde illusiesGa naar voetnoot1). Het dringen en drijven van lust en moord, van binnen uit en monologisch gesprokenGa naar voetnoot2). Dan, in steeds breeder kringen van handelen en ervaren, het leven naar buiten. De in engste omklemming bedreven stoffelijke slaverenijGa naar voetnoot3). Het passieve waarnemen of gewaarworden en het wezenlooze dwalenGa naar voetnoot4). Het spel en tegenspel van natuur en menschenwerkGa naar voetnoot5), met de vernietiging nu binnen de stadGa naar voetnoot6). De collectieve menschen-vernieling van de oorlogGa naar voetnoot7). De dreiging der elementen tegen de aarde en de menschheidGa naar voetnoot8). De onveranderlijkheid in verandering der aardeGa naar voetnoot9). Wijdst, ten slotte, de harde en onontkoombare wezensgelijkheid der geheele wereldGa naar voetnoot10). Al deze laatste gedichten zijn beschrijvend, maar op hun eigen manier. Zij zijn expressies. Het grondbeginsel ook van dit werk ontspringt natuurlijk aan de persoonlijkheid van zijn dichter. Eenmaal gesteld echter, blijft het zijn eigen wet en laat het op de vormen van zijn zelfverwezenlijking geen persoolijke invloeden toe. Niet, derhalve, projecteert de Vries zijn gewaarwording op de natuur en het menschenleven rondom zich, die gewaarwording is zoozeer het eene, almachtige beginsel van alle leven, dat het individu haar, met al wat haar behoort, overal en altijd herkent, heel de wereld als de telkens weer andere uitdrukking van het eene, onveranderlijk eendere wezen des levens aanschouwt. Niet enkel de onmachtige lijdelijkheid van het individueele verschijnsel tegenover de levenskracht sluit dat in, maar tevens zijn noodzaak om zich ondanks zijn lijdelijkheid zoo goed mogelijk te handhaven. Dit dus wordt het bijzonder karakter van deze objectief-symbolische landschappen en gezichten, en van heel ‘De Nacht’: dat van een donkere almacht, die zich enkel in een wereld van tot in hun felste actieviteit toe willooze middelen belichamen kan, en wier wezen in niets zoo waarachtig uitgedrukt wordt als in de allesdoordringende, alles verduisterende athmosfeer van benauwenis, die als de ademtocht van haar onmachtig in hun lot gebonden individuën uit haar opstijgt en om haar heen hangt. | |
[pagina 423]
| |
Het ervaringsgebied, universeel in ‘De Nacht’, wordt in ‘Vlamrood’ beperkt tot het menschelijk individu dat zich handhaven moet en in de schijnbaar vrije actieviteit van zijn zelfhandhaving zijn bevrediging zoekt. Het leeft in de alomme, slechts tijdelijk verdoofbare verwachting van de dood, die het in zich draagt en overal om zich heen geschieden ziet. Temidden van de zware dreiging der elementen jaagt de levenskracht de menschen tegen elkander en zij bedrijven hun duistere daden in strijd en vernietiging als de noodzaak die haar rechtvaardiging in zichzelf draagt en waartegen geen zedelijk oordeel van menschen een toereikende grond kan hebben.Ga naar voetnoot1) Maar vernietiging en voortbrenging zijn onafscheidelijk aan elkaar verbonden. De levenskracht drijft de menschen ook tot elkander. Zooals ‘De Nacht’ ons het verschijnsel in de donker-lijdelijke totaliteit der wereld onmachtig gebonden toont, zoo plaatst ‘Vlamrood’ het actief menschelijk individu in die monumentale schepping van zijn collectieve bedrijvigheid, dat noodverband der tegelijk solidaire en onderling strijdende individuën tegen de van overal aandreigende buiten-menschelijke krachten: de groote stad. In ‘De Zwever’ uit het eerste boekje was ook de stad nog enkel lijdelijke uitdrukking der passieve verschijning. In ‘Vlamrood’ is zij belichaamde spanning van kracht en tegen-kracht, steen-en-ijzeren triomf van een wil die zich, om het wezen der wereld te overweldigen en te ontkennen, met hulp van het tot zijn hoogste potentie opgezweepte brein uit de duistere aarde als een geweldige uitdaging de ruimte inbouwt. En binnen deze harde, massale stad, hel en heet in het zonlicht, dat als de uitstraling van haar felle actieviteit zelf, als haar eigen athmosfeer is, verzengend één met de druisching en davering der dringende menigte, die uit de trillend gespannen strakheid der straten en kaden met langzame aanzwellingen en versmoringen als een machtige hartslag omhoogklinkt, in deze stad de centrale levensdrift, het wilde spel der geslachten, elkander aangrijpend om de bedrijvigheid van het individu in haar felste zelfbestendiging tot het ijlste hoogtepunt van bevrediging op te jagen. In de stad, deel van haar, een met haar, de vrouw: en de vlam, ‘de drieste flambouw’, ‘de brand in het stormige gras’, slaat rood uit | |
[pagina 424]
| |
het donker van de man en verteert hem. Drukt de eerste groep van ‘Vlamrood’ het wezen der groote stad zelf uit, de tweede geeft dit driftig, koortsig gezicht op de vrouw, midden in die zelfde stad wier levende incarnatie zij schijnt. Expressies als een groot deel der ‘Nacht’-gedichten, zijn zij daarvan, door actieviteit tegenover lijdelijkheid, door drift, licht en hitte tegenover dompe, benauwende donkerheid, scherp onderscheiden. Zij zijn niet, als die anderen, zwaar schrijdend of hamerend en, mede door het aanhoudend overspringen der regels, gestrekt, maar krampachtig schokkend of botsend, als uit ontelbare vlakken en blokken de lucht in stapelend. Maar niet altijd kan de mensch die ‘de nacht’ als zijn wezen doorschouwd heeft, zich aan zijn, rondom in steen- en vleeschgeworden drift belichaamde machtsillusie volledig overgeven. Het blijft een tijdelijke overwinning, een schijnmacht, door ondergang omringd. Dat besef wordt acuut, als de individuën, in hun drang naar volstrekte bevrediging de ondergang van het bewustzijn tegemoetstrevend, aan de willooze wil der levenskracht onvoorwaardelijk onderworpen blijken. Dan wordt de schoonheid een heete beklemming, een betoovering die, alles rondom zich tot verbijstering drijvend, zelf door de koorts die in haar tot verschijning komt als een stroohuls verteerd wordt. Ten slotte erkennen en man en vrouw elkander als de blind razende werktuigen der levenskracht, tot onderlinge bevrediging, èn vernietiging. Soms dringt hen deze bezinning, tot die zelfvernietiging niet langer mede te werken. Een ander maal wordt juist het felle besef dat de mensch maar een willoos werktuig is, de scherpste prikkel tot overgave. Of de ontgoocheling wordt rancune tegen de medeplichtige, de doodsdrift doorbreekt de begeerte en de drift der bestendiging vindt in moord en zelfmoord de kortste weg ter vernietiging. ‘Stormdans’, ‘Wervelwind’, ‘Onweer’, ‘Vergelding’ noemt de dichter zulke dialogische en monologische gedichten. Het elementaire noodweer ontlaadt zich boven de stad en haar heet wemelende menschelijkheid in zijn oude oerkracht. Het onoverwinnelijk, uit de gewaarwording voortgekomen levensbesef, dat voor deze wereld kracht van beginsel heeft, handhaaft zich en belijdt zich. Het wilde woelen der elementen, en de felle maar machtelooze bezinning die hen doorschouwd heeft, bepalen de over zware, zwaar voortge- | |
[pagina 425]
| |
stuwde woorden breed zwalpende, onstuimig jagende, schril omhoogbarstende beweging der verzen. In ‘Lofzangen’ wordt het ervaringsgebied weder universeel. De persoonlijke behoefte is door zulk leven niet te bevredigen. Alles rondom het ik, in de gevaarlijke stilte der sluimerende dreiging bevangen, blijft beeld van benauwenis, tot de dreiging het beeld uit elkaar scheurt, de angst zich losmaakt, en op zijn radeloos ervaren stort. Het heeft enkel de drift. Maar zelfs in de wildste vervoering van de lust, die de vervulling van een lévend vergeten scheen, lijdt hij heetst en felst de wreede ontzetting der zinnelooze almacht, de alom geschiedende, alom begeerde, ‘schennis’ van al de begoochelingen, waarin de mensch zich voor de waarheid van nacht en vlam, van angst en drift te verbergen trachtte. En het hart is niets dan zijn eigen afwezigheid, leeft alleen in de lezer, in diens nimmer slapend besef van een schrikkelijk ontberen. Zoo rest slechts het brein, het zelfde brein dat, aan stof en zinnen dienstbaar, tot zijn hoogste potentie steeg om in dat monument van hun soevereiniteit, de stad, de triomf van zijn dienstbaarheid te vieren. Daarvan hoopt de dichter zijn uitkomst: het zwijgen der onbevredigdheid, rust van ontzetting. Het laatste overblijfsel van zijn onafhankelijkheid geeft dat willige brein nu prijs: zijn oordeel dat de levenskracht, en dus deze wereld, zinneloos is. Het geeft de levenskracht een zin, - die zij zelf is en die het nu God noemt. Daar de wereld Gods schepping en God zijn eigen zin is, kan ook de schepping niet zinneloos zijn. Een verzaking, die schijnbaar verlichting brengt: de ontzetting wijkt. Het is waar dat God al de wezenlijke attributen van de levenskracht heeft. Slechts die het leed om haar zinneloosheid haar toeschreef, mist hij. Maar de Vries' mensch lijdt nu in aanvaarding, zonder verzet tegen Gods onredelijkheid wier doel hij niet begrijpen kan, zonder aanklacht tegen Gods almacht die alles naar haar goeddunkt verbrijzelt. Is dit genoeg? God is de zin der wereld geworden, maar aan de mensch blijft een zin, die de norm van zijn handelen bevatten zou, onthouden. In het zelfde besluit waarin het brein God een voor menschen onvatbare zin toekent, ontzegt het de mensch alle wetenschap van een menschelijke functie: het onthoudt hem iedere andere taak dan die eene, van gelijk alle andere levensverschijnselen door geboorte, voortbrenging, ver- | |
[pagina 426]
| |
nietiging, ondergang tot de lichamelijke zelfbestendiging der levenskracht mede te werken. Er is maar één winst, - voor zijn bewustwording; voor zijn handelen niets dan het uitspreken van haar inhoud. De mensch vermag Gods schepping nu in haar stralende grootheid te erkennen en te bewonderen. Dus schrijft hij ‘lofzangen’. Dichter kan hij God niet naderen. ‘De stralen-bron en zijn straling, schreef de Vries, zijn wezensverscheiden: daarin bestaat de kern der mystische ervaring’. Hij kan, zoolang het hart verlamd blijft, niet zien dat God, de Schepper, zich in de werkende liefde van de bewuste mensch als werkende liefde van zich zelf bewust wordt; dat God eerst in dat werkende zelfbezit tot het alles verzoenend en doorglanzend geluk van zijn gestaltelijke volkomenheid komt;dat dáárin de taak van de mensch ligt. De mystieken, waarop hij zich beroept, kunnen hem leeren dat de Godservaring buiten het mysterie der liefde geen bestaan heeft. Al dat barre stralen, getuigenis van Gods almacht, waarvan hij de onmetelijke wereld uit de ontelbaarheid van haar zonnen doorwemeld ziet, is niets dan de waardelooze, kwantitatieve uitbreiding van de lichamelijke gloed die het duister waaruit hij opsloeg niet verhelderde maar bevestigde. Dat in de donkere nacht maar één licht, het kleine licht van de liefde dat in het hart brandt, hem leiden kan, nergens vindt hij het overtuigender verwezenlijkt dan in het magnifiek gedicht van de H. Johannes van het Kruis, waarin het door de liefde getransformeerd worden van mensch in God zoo doordringend gezongen wordt.Ga naar voetnoot1) En nergens is een Godsgeloof schriller een uit machtelooze nood in machtelooze aanvaarding verhulde verschrikking dan bij de Vries. Hoor het eind van op één na zijn laatste ‘lofzang’: O Storm, die de dampkring met grauwheid bemantelt
En leegvaagt! De vlakten vervriest en weer dooit!
De golven doet zwellen, en opzweept en kantelt,
De schepen bestuurt, en de wrakken verstrooit!
Uw Almacht! Een hoon aan elk menschelijk pogen,
Een spot voor de Rede, wier adem hier stokt.
Wij zien ons, in vunzige kolken verzogen,
Bedrogen door geur, waar de dood mee verlokt;
| |
[pagina 427]
| |
Tot haat en ellende zich eindlijk verzachten,
Tot eindlijk de waanzin zichzelven ontmomt.
O Stilte! De branding der sterflijke klachten
Bereikt U, als uiterste Rots, en verstomt.
Is dit een lof? En zou het een zang zijn? Een tweede halfrond. van ‘metaphysieke duisternis’ nu, sluit zich aan dat der physieke en maakt de donkere bol van deze rampzalige wereld volledig. Wat daarbinnen brandt, is de oude, koortsige vlam, uit de nacht van angst en wanhoop omhoog, de nacht van Gods duisternis in, die de walm op haar flakkering neerslaat. | |
II.Hendrik de Vries is een jong kunstenaar, die voor de dichterlijke uitdrukking van het wereldbeeld waarin zijn ervaring zich samenvat, de passende middelen krachtig blijkt te kunnen beheerschen. Dat is de eerste erkenning die zijn trilogie de beoordeelaar afdwingt. Maar een belangrijke beperking volgt haar onmiddellijk: dat de Vries' werk wel op zijn best interessante, meermalen sterke en oorspronkelijke kunst, maar eigenlijk nooit poëzie is. De oorzaak daarvan is de ervaring zelf. De Vries' slagen als kunstenaar verkort zijn verdiensten als dichter, want de werkeloosheid van het hart, in de ondervinding volstrekt, openbaart zich in de verzen door een even volstrekte afwezigheid van zingende en beeldende menschelijkheid. Geen zachte zang, maar de wesp in het zand.
Wanhoop. Geen vlinder die 't hulsel ontspringt,
Sinds naar het binnenst een sluipwesp dringt.
De dichter heeft enkel zintuigelijkheid en redelijkheid beschikbaar. Geen liefde. Geen rhythme dus, geen rhythmische zang van door subtiel gekeurde en geschaarde medeklinkers gescheiden, geschakeerde en gesteunde, lang of kort aanhoudende klinkers. Klemtonen, gecultiveerde werktuigelijkheid: naar de mate waarin de laatste haar heerschappij voert zijn de Vries' gedichten ruwweg in drie groepen te verdeelen. Het karakteristiekst zien wij haar in de gedichten die wereld en mensch als lichamelijke, verschijnende of handelende zelfverwezenlijking der levenskracht geven. De klemtoon wordt daar, vooral waar de voorkeur voor hardafsluitende medeklinkerszich oplegt, met behulp van twee in verschillende maten van intensiteit gebruikte hoofdmiddelen tot de hoogst mogelijke graad van stelligheid opgevoerd. Vooreerst door een heftig, soms | |
[pagina 428]
| |
fanatiek, een enkele keer maniakaal, snel maar toch zwaar gedreven versmaat. Daar zelfs de stomme lettergrepen hierdoor meermalen de waarde van dof beklemtoonde krijgen, vinden wij verzen, die door de lezende stem als van zelf over hun heele lengte op bijna iedere lettergreep min of meer geaccentueerd worden. Schoon zerken hen dekken die niemand kan breken
Zal morgen vernieling hen wekken tot spreken.
In de tweede plaats, ofschoon iets minder volhardend en in samenwerking met een driest enjambement, door een dikwijls even heftig gebruik van hetzij herhaald rijm (als in het kortregelig ‘Verkeersknoop’, dat geheel op de twee helle, meest in eenlettergrepige woorden gebruikte rijmklanken ‘aan’ en ‘elt’ gebouwd is) hetzij van binnenrijm of -assonantie. Puinsikkels krakten door elkander op de vlakten.
Verwrakte wouden vormden tuilen, en verzakten
En puilen wederom in slingering tot zuilen.
Niet dus wordt bij de Vries de werktuigelijkheid (door klemtoon, maat en rijmklank) van de versvorm psychisch, d.w.z. in dienstbaarheid aan rhythme en zang overwonnen, hij gebruikt, in de kenmerkendste gedichten, het werktuigelijke in de werktuigelijkheid, na het tot zijn hoogste potentie gespannen te hebben, als zijn voornaamste middel voor de uitdrukking van een wereld wier beginsel de felle en blinde werktuigelijkheid der levenskracht in haar lichamelijke zelfverwezenlijking is. Het woord helpt mede. Het volhardt in zijn zinnelijkheid, het comprimeert haar, maakt haar vast en gesloten. Elk woord is als elk ding der visie, zwaar van haar zwaarte, heet of koud van haar gloed of haar kilte, schel van haar felheid, duister van haar duisternis. Uit dat stugge woordmateriaal bouwt de vaak gemartelde beweging van het vers, door weerstand verhevigd, horizontaal in de gestrekte landschappen, verticaal in het bonkige, brokkige bouwen van de menschelijke wilsdrift, de eenheden van het gedicht. Bijna altijd zijn deze gedichten afwerend, - indringend alleen, als zij door enkele korte suggesties of beelden van gewaarwordingen, iets scherps, wreeds of benauwends van het lichamelijk levenswezen zelf een tweede verschijning in taal geven. Suggereeren zij meer het donkere of geheimzinnige dan het driftige der levenskracht-in-actie, dan normaliseert zich ook het overmatig werktuigelijke en ontspant zich de obsessie van | |
[pagina 429]
| |
het woord. Reeds in verzen als ‘Tuin’ en ‘De Zwever’ zien wij dat sterker. De zinnelijkheid van het bijzondere blijft zwaar, maar de gezamenlijke bevangenis der dingen in het algemeene wezen der avond- of nachtstilte laat hen voller doorklinken en heeft hun al te scherpe omtrek wat verzacht. In perk en vaas bedroop de dauw
Onmerkbaar lisch en roos.
Verloren in de top van 't blauw
Is Wega trillingloos.
De wereldstad, die straalrecht rijt
Uit steen, behoudt een tocht
Van adem: eindeloos en wijd
Gerucht om 't wijd gewrocht.
Hem antwoordt een gesmoorde zang
Vanaf de zonnezij:
Een monstertor, in d' ondergang
Der goudlucht, schuift voorbij.
De tweede groep van de Vries' verzen, die waarin niet meer de lichamelijke verschijning maar de onberekenbare levenskracht zelf het eerste is, nadert dan het meest het eenvoudige spreken van een menschelijke stem. Dit geldt voor alle monologen maar in het bijzonder voor de koorts- en droomgedichten, waarin de spreker als het ware buiten de elders door klemtoon, maat en rijmklank dreunende bezetenheid van de dichter om, zijn bewustwordingen willoos te registreeren schijnt. De nadruk wordt dan ook zwakker. Het geschiedt ijlend als in ‘Koorts’, gehallucineerd als in de tweede helft van ‘Laatste Blik’, dramatisch als in ‘Droomballade I’, maar stilst en simpelst in ‘Mijn Broer’, of ‘Droomballade II en III’: de stem van de slaapwandelaar wiens mond vertelt, wat zijn bevangen bewustzijn van het beangstigend geheimzinnige leven onder de dingen als in de dingen verschijnend en geschiedend ervaren zou. Ik zag hem. Zijn gezicht was grauw beschreid.
Hij heeft mij aangesproken.
Hij heeft mij bij de hand geleid.
Hij liet mij binnen en heeft licht ontstoken.
Hier zit ik. Het getik der klok verbeidt
Nog steeds de dag, die half schijnt aangebroken.
Een lijkig vaal dat alles overspreidt,
Een schrik, ondraaglijk, als de schrik voor spoken.
Het gebruik van het woord is hier soberder dan overal elders, de beweging aanzienlijk minder werktuigelijk gespannen, ter- | |
[pagina 430]
| |
wijl een ander belangrijk kenmerk van de Vries' gedichten, weliswaar soms aanwezig blijkt, maar meestal niet sterker dan zelfs in verzen van dit karakter bij deze dichter onvermijdelijk moet zijn. Dat kenmerk is het redelijke, bij de derde groep in alle trappen van heerschappij en geweldenarij overwegend. Dat het redelijke - al is het in ‘De Nacht’ waar de gewaarwording uit het onbewuste, of in dat deel van ‘Vlamrood’ waar het zintuigelijke de vorm der gedichten bepaalt, geknecht en dus niet actief aanwezig, - in de Vries nochtans een sterke factor is, zien wij in ‘Lofzangen’ waar het, hoewel in schijn nog steeds dienend, des dichters geheele wereldvisie bij middel van zijn Godsconceptie metterdaad aan zich onderworpen houdt. Weerbarstig, liet het zich zelfs in ‘De Nacht’ en in dat eene deel van ‘Vlamrood’ zelden zoo volstrekt knechten dat het in de intuitieve of in de zintuigelijke voorstellingseenheid uitsluitend medewerkend middel was. Iets van zich zelf wist het, buiten die eenheid, en dus tegenwerkend, juist in een aantal woorden die een redelijk verband aanduiden, te handhaven. Zoo lezen wij in dezelfde verzen, wier vormbeginsel de woorden tot een visie der intuitieve gewaarwording breed tezamenstuwde, of hen onder aandrang van de zintuigelijke drift als entiteiten zonder redelijk of gevoelsverband op elkander stapelt, dikwijls uitdrukkingen als: hoezeer, schoon, dewijl, welks, sinds, 's riet-strooms, 's doods, nadien, grootgedeelte, uiterst, -gewijs, dusdanig, desgelijks, enz. Zulke zwaarwichtige woorden die, aan het vormbeginsel van het gedicht vijandig als zij zijn, een ondragelijk relief krijgen, maken dit wel tot iets zeer persoonlijks, maar bovenal tot iets zeer tweeslachtigs. Hun dichter is tegelijk de modernste expressionist en de meest ouderwetsche rhetoricus. Slaagt de redelijkheid er eindelijk in, zich naast de zintuigelijkheid te doen gelden, of haar zelfs, hoewel schijnbaar dienend, te onderwerpen, dan wordt het rhetorisch element primair. In de dialogische gedichten van ‘Vlamrood’, want daar zien wij het eerste, blijft de zinnelijkheid een tot razernij drijvende bezetenheid, maar de gedichten zelf worden niet meer alleen door haar, maar door de verhouding der redeneerende individuen tegenover haar bepaald. Man en vrouw trekken uit die verhouding conclusies, die het eenig werkelijke van het lichamelijke niet ontkennen, maar alleen | |
[pagina 431]
| |
het persoonlijk handelen tegenover of in het werken der zinnelijkheid willen vaststellen. Gedichten als ‘Stormdans’, ‘Onweer’, ‘Vergelding’ kan men, ondanks het overwegen van het redelijk verband en daardoor van de rhetorische vormgeving, toch nog tot de Vries' dichterlijke kunst rekenen. Met ‘Lofzangen’ is dat niet langer mogelijk. In de dialogische gedichten van ‘Vlamrood’ was de zinnelijkheid, was het lichamelijke een tegenkracht, die tot conclusies van gedrag dwong. ‘In Lofzangen’ is het redelijk inzicht oppermachtig. Niet alleen kan de lichamelijke verschijning der levenskracht niet meer uitgedrukt, zij kan als wezenlijkheid op zich zelf niet meer beschreven worden. Alle motieven van ‘De Nacht’ vindt men in ‘Lofzangen’ terug: de sterren, de aarde, de voortijd, de elementen, de steden, het worstelen en begeeren, de beangstigde wanhoop der menschen; maar hun plastisch vermogen hebben zij verloren, zij zijn er nog uitsluitend als de stoffage van die nieuwe bezetenheid, de gloei-heete exaltatie van het redelijk inzicht dat zich zelf overschreeuwt om zijn leegheid niet te hooren. Het werktuigelijke viert in ‘Lofzangen’ zijn schrilste triomfen, maar het werktuigelijke, hier, van een naakte redelijkheid die zich opzweept tot meer dan zij bereiken kan. Wij hervinden de stoffig-deftige verbandswoorden, de versleten rompslompige constructievormen, doch te rechter plaats nu, in ongedwongen dienst. De ouderwetsche of te algemeene woorden, vooral in het rijm zoo hinderlijk, reeds in vroegere gedichten talrijk, zijn in ‘Lofzangen’ de vermoeide stof van de taal geworden. Op een zeldzame uitzondering na geen beelden, maar rhetorische beeldsprakigheid. En alles wat de Vries' vers niet missen kon, zonder dat het als kunst vernietigd werd, is verloren gegaan. Ook het jeugdvers van enkele dichters uit het voorafgaand geslacht - Gossaert, Bloem, van Eyck - bevatte, ten deele uit bewuste of onbewuste reactie, bij de een gewild, bij de ander tegen wil en dank, ginds dus essentieeler, hier dus uiterlijker en daardoor tegelijk hinderlijker, een sterk rhetorisch element, maar zij waren en bleven in ervaring en vormwil beheerscht door het volle leven, waarin en zintuig en hart en brein hun wezenlijke functie bezitten. Organische volledigheid van levenservaring, van levensuitdrukking bleef hun doel. De Vries' rhetoriek wordt bepaald door een veronwezenlijking van het | |
[pagina 432]
| |
zintuigelijke, welks autonomie verbroken wordt zonder dat het zijn eigenlijke functie, materie van levensgestalte te zijn, nu aanvaarden mag; door de leege exaltatie van een redelijkheid die, wat God betreft, weliswaar nederig genoeg inziet tot niets anders dan het scheppen van een ‘metaphysieke duisternis’ in staat te zijn, maar daarin dan ook tevens de lichamelijke wereld, die een aanwijsbare taak ontberen blijft, als werkelijkheid onzichtbaar maakt; door de volstrekte stilte van een hart waarvoor de dichter zelfs in zijn Godsconceptie geen functie gevonden heeft. De Vries' ‘Lofzangen’, de verste reactie naar Bilderdijk toe die wij van een begaafd, oorspronkelijk en krachtig dichter tot nu toe beleefd hebben, is de dood van alle poëzie niet alleen, maar ook van die, zoo al dikwijls niet schoone dan toch veelal belangwekkende dichterlijke kunst, waaraan het beste deel van zijn gedichten zijn waarde ontleent. Wat zal uit deze duisternis voor de Vries de uitweg zijn? ‘Lofzangen’ herhalen kan hij niet. Het zegbare over God is er in gezegd, het ‘onzegbare’ valt buiten zijn kunnen. Nog eenmaal ‘Nacht’- en ‘Vlamrood’-gedichten schrijven kan hij evenmin, want tot de toestand waarin wel zijn Godsconceptie reeds het noodzakelijk complement van zijn ‘Nacht’ was, maar de maalstroom der zinnelijkheid hem toch nog niet tot de onbevredigdheid gedreven had, waarin hij haar stuttende heerschappij niet langer missen kon, vermag hij niet meer te keeren. Er is, in leven en kunst, voor de Vries geen andere uitweg dan een stil terugstreven naar de donkere moederschoot van het leven, een streven naar vroeger terug dan dat van zijn tweede droomballade, om als een nieuw mensch, met een menschelijk hart nu, herboren te worden. Het zwijgen van alle menschelijkheid, dat als een athmosfeer van verschrikking in zijn gedichten hangt, is zoo onafgebroken volstrekt geweest, dat het zonder wonder niet gaan zal. Zulke wonderen geschieden. De Vries heeft slechts één ding noodig om een belangrijk dichter te worden. Zonder dat eene is ieder dichter, een dichter als hij meer dan elk ander, maar een luidende schel in de toren van een triest gesticht.
April '25. P.N. van Eyck. |
|