De Gids. Jaargang 89
(1925)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 404]
| |
Sénancour's Obermann.‘Obermann’ is een boek als geen ander. Het staat op zich zelf en in de geheele wereldlitteratuur zal men moeilijk iets vinden, dat er veel op gelijkt. Deze uitzonderlijke positie is meer in zijn nadeel dan in zijn voordeel geweest. Van uit dit isolement is geen kracht kunnen uitgaan en weinig invloed is er van te bespeuren in andere producten. Wat er in wordt verhaald, heeft weinig om het lijf en alleen de bespiegelingen van den hoofdpersoon kunnen een zeker aantal menschen interesseeren. Wij hebben hier niet de gewone familiare dingen van het leven of een eenigen indruk makende realistische omgeving, maar wat ons hier treft zijn de steeds voortdurende en zich onophoudelijk vernieuwende verlangens van een mensch, die boven het gewone peil staat en zich daar boven wil houden; van een hoogmoedigen mensch, die de kracht mist op zijn geesteshoogten voort te leven. Het leven van vele menschen is met deze verlangens gevuld. Zij blijven verlangens, die slechts een korten weg naar het doel afleggen, doch reeds in het beginnende stadium van den tocht onverrichter zake terugkeeren tot hun uitgangspunt. Nooit wordt het doel bereikt. Over den zieletoestand, die daar door ontstaat, over de bestaansmislukkingen van iemand, die niet komt tot dat, wat hij zou willen en daar na zich toch in het leven moet ophouden, neergeslagen door de nederlaag, handelt dit boek. Hij, die deze verlangens koestert, is hier tevreden met weinig, hij heeft de voldoening zich te hebben bewogen in de goede richting, en de mislukking van zijn doel vervult hem met zachten weemoed. Zacht, omdat de moeilijkheid van zijn zielearbeid | |
[pagina 405]
| |
niet bijster groot is geweest, zacht ook, om de halve tevredenheid, waar in hij blijft, maar ontevreden voor de andere helft, hetgeen hem neerdrukt. Door deze halveering van zijne persoonlijkheid blijft het geluk bij hem een voortdurende schim, waar naar hij steeds wil grijpen en dat op het oogenblik van de bemachtiging aan zijne handen ontvliedt. Wij zullen straks zien door welke quintessens van zieletoestand dit in zijn werk is gegaan. De Sénancour geeft de heel fijne mouvementen weer, die dikwijls niet gerealiseerd worden en die in het leven van den mensch dagelijks terugkomen. De niet-verwerkelijking dezer bewegingen is soms het behoud der menschelijke ziel zij wordt daardoor in evenwicht gehouden, want indien deze bewegingen hun logischen gang moesten volgen, zouden zij op vernietiging van menige persoonlijkheid uitloopen. Die kleine verlangens loopen dan ook bij hem op niets uit, maar hij zegt ze en hij geeft er dikwijls een aardige beschouwing over. Wij lachen somtijds bij het lezen, omdat wij ons zelf er in terug vinden. Wij zien onze eigene zwakheden daar, de dagelijksche tekortkomingen van ons bestaan. In zoo verre is deze uitzonderlijke persoonlijkheid Obermann toch met de andere menschen overeenkomende. Hij is natuurlijk niet in alles van zijne medemenschen verschillend. Die zoogenaamde droomer heeft veel gezond verstand. Zijne opmerkingen zijn er vol van. Omdat hij waarheden zegt over kleine en groote dingen, waar wij nog niet aan gedacht hadden, en hij ons deze waarheden plotseling voorhoudt als in een spiegel, lijkt hij soms humoristisch en hij zou bij ons een zweem van een glimlach kunnen doen ontstaan, even als hij, die u onverwacht uw beeltenis zou doen zien; doch bedoeld heeft de auteur dien humor niet. Hij is de reflex van zijn kunstgreep. In hoofdzaak is dit boek een wijsgeerig, laat ik liever zeggen psychisch tafereel. Het is eene voortdurende bespiegeling over geluk en ongeluk. Deze knoopt zich soms vast, en dit verhoogt de schoonheid van het boek, aan de groote natuur, die een factor er bij is en waar in de held ronddwaalt. De natuur is dan de achtergrond, waar vóór de psychische evolutie plaats grijpt. Deze is echter de draagster van een te gering aantal feiten en meer lezers zouden voor deze bladzijden worden gevonden, indien het boek tot op de helft ware terug- | |
[pagina 406]
| |
gebracht. De altijd-doorgaande bespiegelingen beginnen al ras te vermoeien door dat met den held niets bizonders gebeurt. Werther, René en ook Ortis hebben een veel kleineren omvang en hebben nooit door hun aantal bladzijden den lezer afgschrikt. Doch ook zoo als het hier is, is het een geheel eenig boek, waar in veel schoonheid wordt gegeven, ja, dat zelfs van practische psychische waarde kan zijn, niet alleen voor de ziel, maar ook in sommige gevallen voor het lichaam. Het wil langzaam overwogen worden en het geeft soms een kostbare levensleer. Het is daar en boven geschreven in een correct Fransch, waar bij de volzinnen zich slingeren met sierlijke gratie en de periode steeds onberispelijk zijn gang gaat, zonder horten of stooten voortglijdt, en hoewel de toon nu en dan wat mat lijkt, is er eene zekere welluidendheid niet te ontkennen. Alhoewel het afstootend soms werkt, verveelt en vermoeit, heeft dit werk een zekere superioriteit, omdat het bij al zijn zwakheden toch de scherpe countouren van eene individualiteit vertoont. Daar om is het vreemd, dat in vele Fransche literatuur-geschiedenissen de naam de Sénancour niet voorkomt. Zelfs Lanson in zijn handboek (1896) heeft hem vergeten. Wanneer men het boek leest en overweegt, dan komt men tot het inzicht, dat hier een analyse van een zieleproces wordt gedaan, zoo als men elders te vergeefs zou zoeken. De indrukken komen op, worden een oogenblik verwerkt en ongemerkt sterven zij weg zonder resultaat. De dingen van buiten hebben geen spoor achtergelaten, zij hebben zich niet aan de persoonlijkheid gëassimileerd. De indrukken vervluchtigen, worden niet vastgehouden, zij worden niet verteerd in het levensproces, er is geen gang naar een bepaald doel en de held, die op de steeds verijdelde hoop vertrouwt, iets beters te zullen vinden, ziet, dat alle zijne pogingen te vergeefs zijn geweest. Hem schiet niets anders over dan in die ijlheid te berusten. De berusting in het vruchtelooze van dit zoeken is de essentie van Obermann's ziel. De Sénancour, zonder het misschien zelf te weten of te willen, heeft hier spijkers met koppen geslagen. Wanneer hij juist heeft gezien in zijn eigen ziel en die van zijn tijd, heeft hij dat ook gedaan in den tijdgeest van heden. Opmerkelijk is, dat zijn boek zoo | |
[pagina 407]
| |
weinig verouderd lijkt, minder b.v. dan Ortis en René, om van Rhijnvis Feith maar niet te spreken. Vergelijkt men den Obermann met de producten van zijn tijd, en om verder te gaan, met de Julie van Rousseau, dan is deze laatste roman. die toch van een der grootste schrijvers is, die de Fransche litteratuur heeft gehad, in vele opzichten verouderd en als geheel onleesbaar. Toch is de Julie een werk, dat de heele wereld in rep en roer heeft gebracht en veel dieper heeft ingegrepen dan Obermann.Ga naar voetnoot1)
***
En toch is het te begrijpen, dat in het algemeen de critici en de litterair-historici niet veel met den Obermann willen te doen hebben. Hij verveelt ze soms gruwelijk en zijne voortdurende beschouwingen missen daar bij alle doel. Dit is de groote fout van de Sénancour: het doellooze. Dit drukt neer dengene, die hem wil volgen. Wanneer de lezer achter hem aan loopt, als achter zijn gids, en meent, dat de gids wel weet, waar hij heen gaat, dat hij iets in zijn zin voert, dan is hij nog gewillig tot volgen. Hij vertrouwt op den man, die hem voor gaat. Al wordt de omgeving eentonig en al wordt het duister en donker, hij stapt en stapt voort. Maar wanneer de volger bemerkt en er zich bewust van wordt, dat in den vóórganger geen leidende gedachte meer is, wanneer hij hem ziet als een bloot mecanisme, dan mist hij den moed. Hij kan niet meer zich bewegen en hij wordt wrevelig tegen zich zelf en tegen den man, die voortgaat hem te misleiden. Wanneer hij daar na uit de voortdurende en eentonige bespiegelingen gevoerd wordt naar een landschap, naar een amfitheater van bergen, naar de hangende bosschen en zinkende stroomen, naar de grijze steenen met het roodachtige mos; wanneer hij met Obermann naar de wolken opziet of naar de goud verlichte toppen en hellingen, dan herademt hij door dat de natuur op hem inwerkt als een verkwikking. Hij kan nu buiten zich | |
[pagina 408]
| |
zelf treden, hij was immers te lang opgesloten in zich zelf en hem werd het al benauwder en benauwder. Hij wilde met handen en voeten om zich heen slaan, want de lucht in zijn binnenste scheen hem ontnomen. Begrijpelijk is het, dat de Sénancour zeer weinigen heeft gevonden, die de moeite willen nemen, hem in alles aan te hooren. Er is eene algemeene belangrijkheid, er is een maat in het opnemen der dingen, een maat ook in het blikken naar het innerlijk heen. Zij kan niet worden overschreden. Hier komt de zelfblik naar de binnenste roerselen tot een buitensporigheid, die afstomping te weeg brengt. Te lang wordt in de Obermann de zielsbeweging in die richting gedreven en de lezer, die door den auteur wordt gedwongen daar in mee te gaan, is geneigd ieder oogenblik uit te roepen: ‘Houd op, houd op!’ Ja, fijn zijn de draden, die hier loopen, doch zij vormen een onontwarbare kluwen. Deze draden zijn niet geworden tot een levende gobelin. Zij blijven zich verwarren in onoplosbare kronkelingen zonder resultaat. En dat alles komt door dat de auteur niet eene vaststaande voorstelling van vormen voor oogen had. Léon Daudet heeft ergens gezegd naar aanleiding van het succes of wan-succes van sommige boeken: ‘Mon père disait en rapprochant ses doigts dans un geste que je vois encore’: ‘Le secret du succès est dans la convergence. Personnages, sentiments, paysages (s'il s'agit d'un roman) arguments (s'il s'agit d'un ouvrage critique) tout doit tendre au même point, comme les liens concentriques d'une canestelle d'osier.’ Het bewuste streven naar het gemeenschapplijk doel van al deze beschouwingen ontbreekt nu in den Obermann en ik kan begrijpen, dat voor menigeen deze auteur iets onuitstaanbaars heeft; dat toen hij klopte aan de deur om bij hen te worden binnen gelaten, zij deze dicht sloegen en hem lieten staan in de duisternis van zijn isolement. Want zij wisten, dat dit geen mensch is, die met menschen kan verkeeren. Menigeen betreurt, dat een zoo merkwaardig en uitzonderlijk mensch, werd gëignoreerd, teruggestooten naar de vergetelheid. Erkennen moest iedereen, dat de Sénancour was een individu van een grooten gedachte-rijkdom, dat zijn ideëen zich bewogen op de klanken van ongestoorde melodieën: dat er in alles | |
[pagina 409]
| |
wat hij heeft gezegd, zoo niet heele dan toch halve waarheden zijn gelegen; dat men versteld staat over de onvoorziene wendingen, die zijn bespiegelingen nemen. Het ware te wenschn, dat er een geduldige zich opdeed, die al de gedachten van dezen auteur nauwkeurig onderzocht en zou schiften het kaf van het koren, dat er iemand zou komen, die den moed had een boek samen te stellen geheeten, L'esprit de Sénancour, zoo als er een bestaat over Barbey d'Aurévilly en anderen. Want er is veel onbelangrijks in hetgeen de auteur hier heeft opgeschreven en het overtollige is schadelijk. Het belet aan de hoofdtakken van den boom tot vollen groei te komen. Wordt veel van deze noodelooze gedachte-woekeringen weggeschrapt, dan zal de belangrijkheid van menig gezegde worden verhoogd en menige bespiegeling zal een glans verkrijgen, dien zij tot nu tot niet heeft gehad. De auteur had dit natuurlijk zelf moeten doen, maar omdat als essentieel kunstwerk de Obermann niet aan de hoogste eischen voldoet, maar alleen eene verzameling mag heeten van groepen merkwaardige gedachten te pas of te onpas aangebracht, zoo wordt hier niet bij het wegsnijden van vele gedeelten de levende waarachtigheid van een kunstwerk aangetast. Ja, superieur is deze man, zoo als weinig anderen. Hij staat zoo hoog boven zijn medemenschen, dat hij haast niet meer kan worden gezien; dat hij aan hunne blikken zich onttrekt. Superieur, maar wat geeft eene dergelijke superioriteit? Wanneer een inwoner van de planeet Mars op onze aarde zou terecht komen, zou hij misschien zeer superieur zijn, maar wat zou ik aan zijne woorden hebben, wanneer ik niet met hem in eenige communicatie zou kunnen treden? Het geheele boek mag heeten een uitgestrekte chaos, waarin prachtige marmerblokken hier en daar rond zijn gestrooid; stukken goud lichten als sterren verspreid, kostbare steenen fonkelen in allerlei kleuren, maar een kunstwerk lijkt het mij niet. Doch het voorname gebrek is hier, het groote woord moet er uit, dat het eigenlijke sentiment ontbreekt. Er zit geen werkelijk lijden in. Obermann geeft zich niet over aan de smart. Terwijl Werther haar met spontaneïteit omhelst, zich in haar onderdompelt, wil Obermann haar niet aannemen, constateert haar en stelt zich boven haar. Bij hem wordt de gevoeligheid door cerebrale bedenksels vernietigd of ten minste | |
[pagina 410]
| |
verzwakt. Van daar de hopelooze dorheid, en de spitsvondigheid van combinaties, die de auteur nu en dan voor sentiment wil laten doorgaan. En wanneer het ook een onrechtvaardigheid is, een zoo merkwaardigen schrijver te ignoreeren, is dit hierom eenigszins te verontschuldigen. Toch is hij in de Fransche litteratuur een unicum, een eigenaardige, die op niemand gelijkt, aan wien het menschelijke vreemd is. Met doffe stem dreunt hij door de nevels van het onbestemde zijne woorden op, doch het zijn slechts klanken, vernuftige ideëen. Deze spitsvondige bespiegelingen gelijken meer gelegenheids-beschouwingen, dan gedachten voortijlend naar een bewust willen. Door het ontbreken van het sentiment is de weinige populariteit en het geringe succes van den Obermann gemakkelijk te verklaren. Het is een groot gebrek, vooral in een werk van dit soort. Terwijl Werther en René van de meest diepe en verscheurende gevoelens overloopen, vinden wij in het hart van Obermann eene leegte. Hij vertelt ons wat hij dacht, wil ons interesseeren door zijne vernuftige vondsten, door zijn kijk op zijn eigen levensgedrag, doch hij sleept ons niet mee door ware menschelijkheid. Wij voelen ons niet verbonden aan hem, omdat hij niet lijdt, zoo als wij. Het is daarom een fout van een niet gerechtigde sleur Obermann met René en Werther in een adem te noemen. Alle drie zijn mijmeraars, doch hunne mijmeringen hadden een geheel verschillenden oorsprong. In Werther zit het sentiment eener groote natuurlijkheid; eenvoudig en echt worden daar de sensaties opgeteekend. Ook René is vervuld van een grootsch sentiment, al is het dan voor ons hyperbolisch, min of meer wijdsch en opgeschroefd; beiden worden gedragen door het volle gevoel. De hoofdpersonen beminnen hartstochtelijk. Uit het diepe sentiment rijzen naar alle zijden de gedachten op. Die gedachten komen uit het hart, terwijl Obermann ze steeds uit het hoofd schijnt te halen. Bij hem ontspringen zij niet uit een alomvattend gevoel. Zijn boek wordt gedragen op zijn eigen doellooze bespiegelingen, waar van het einde niet is te overzien. Hoe bitter ook de waarheid moge zijn, het obscure vegeteeren in de velden der litteratuur is misschien het verdiende loon eener afzondering, die niet werd gebruikt tot een hooger doel. Er is hier dus een soort litteraire rechtvaardigheid en | |
[pagina 411]
| |
het werk van de Sénancour is meer eigenaardig dan belangrijk. Het mist de aanknoopingspunten met het werkelijke leven en alleen wanneer wij ons kunnen wiegelen op een op een neer gaande serie van allerlei bedenksels, monotoon zich verdringend het een na het andere, dan kunnen wij vrede er mee hebben, want ook treft men hier nu en dan aan verrassende uitkomsten der bespiegelingen, waarheden, die voor het eerst door dezen auteur zijn gevonden. Hij was een man, die niet leek op de andere menschen; hij moest dus wel iets voortbrengen, dat zeldzaam was. Maar met deze vondsten doet hij niet genoegzaam zijn voordeel en hij blijft dikwijls bij het enkel noteeren van het feit. Wanneer hij ons b.v. de ontmoedigende besluiteloosheid geeft van iemand, die niet weet welken weg hij zal opgaan, dan trekt hij daar van niet voldoende partij, maar hij constateert alleen, dat het zoo is. De auteur laat hier niet gevoelen wat met deze besluiteloosheid is verbonden, waar uit zij ontstaat en waar heen zij zal voeren. ‘J'avais passé plus d'une heure, je crois à hésiter de quel côté j'irais pour marcher un peu’. (Lettre XL). Ja, de Oberman is voornamelijk een vernuftig boek, spitsvondig, maar het neemt ons niet op, het vervoert ons niet. Het heeft in zich een kil en doelloos gepraat. Het houdt alleen onze gedachten bezig. Wij luisteren onbewogen, wij leenen het oor uit nieuwsgierigheid. Doch dat is het niet, wat de meeste lezers willen. Zij willen worden ontroerd. Zij willen hartstochten doorleven, zij willen den gloed, zij willen iemand voor zich zien, met wien zij kunnen mede lijden. Obermann is in zekeren zin een willooze, want hoewel zijn wil er is en zich in zijn gedachten openbaart, gaat deze wil slechts met kleine pasjes vooruit. Bij ieder pasje is hij verplicht den impuls van zijn wil te vernieuwen. Kon hij door een grooten wil de gebeurtenissen van zijn bestaan overbruggen, zoo als de mensch volgens alle lessen der wijsheid moet doen, dan ware hij gered, maar dan zou hij geen Obermann meer zijn. Dan zou er in zijne ziel de eenheid van richting ontstaan, ongebroken voortijlend uit eigen kracht naar het verre doel. Hij is ongelukkig, maar omdat hij het wil zijn. Er is geen afdoende reden voor dat ongeluk, die zich opdoet uit de realiteit. Bij Werther was het de onmogelijkheid zijne liefde te verwerkelijken, die de smart aanbracht. Wij vinden dus bij | |
[pagina 412]
| |
deze de feitelijke inwerking van buiten. Obermann treedt weinig of niet in de buitenwereld, maar hij blijft in den kringloop van zijn eigen gedachten. Deze verdringen elkaar onophoudelijk. Van de eene gaat hij over op de andere, steeds hortend en stootend en de eene vernietigt de andere. Hem ontbrak het hoogere doel, hij stootte bij iederen pas tegen den muur van eigen onmacht. Bij een Franciscus van Assisi was dit b.v. wel aanwezig. Naar de oneindige liefde Gods getrokken, zweefde deze over alle hindernissen heen; zijn geest werd gedragen door het hoogere doel, de godheid. Hij wenschte het oneindige en daar in te rusten. Obermann weet, dat ‘l'infini’ hem de rust zou brengen, hij weet het alleen, doch hij kan het niet invoelen, hem ontbreekt het werkelijke sentiment van de oneindigheid. Hij weet, maar beleeft het niet. Weten is iets anders dan beleven. Na den moeitevollen tocht door dezen doolhof van Obermann's gedachten, waar bij weinig afwisseling van uitzicht zich voordeed, voelen wij de behoefte aan rust. Als kinderen of onmondigen hebben wij ons laten meesleepen door dezen zonderlingen gids en wij durfden niet zeggen, dat wij nauwlijks meer in staat waren verder te stappen. Doch met bovenmatige inspanning voelden wij ons gedwongen altijd maar achter hem aan te loopen; wij waren niet genoeg familiaar met hem om te zeggen: Neen. Hij zou ons vreemd hebben aangekeken en voor ellendigen hebben gehouden. Tegen wil en dank zijn wij meegegaan en wij hebben niet laten merken, dat hij ons heeft afgemat en dat tusschen hem en ons de brug van mededeeling niet altijd kon worden opgeslagen. En toch hoe juist zijn niet de volgende levens-aanduidingen? Verhelderen zij niet onzen blik, dien wij met geringe moeite vestigen op zijn diepe en toch zoo eenvoudige gedachte-wereld?
‘Je ne sens pas d'inquiétude, et je ne vois pas que j'ai beaucoup perdu en perdant tout, puisque je ne jouissais de rien. (Lettre XXXV). C'est une nécessité que nous ayons de la douleur comme de la joie: nous avons besoin de nous fâcher contre les choses, comme nous avons besoin d'en jouir. L'homme ne saurait désirer et posséder sans interruption, comme il ne peut toujours souffrir. La continuité d'un ordre | |
[pagina 413]
| |
de sensations heureures ou de sensations malheureuses ne peut subsister longtemps dans la privation absolue des sensations contraires. La mutabilité des choses de la vie ne permet pas cette constance dans les affections que nous en recevons; et quand même il en serait autrement, notre organisation n'est pas suceptible d'invariabilité. Si l'homme qui croit à sa fortune ne voit point ie malheur venir du dehors, il ne saurait tarder de le découvrir dans lui-même. Si l'infortuné ne reçoit pas de consolations extérieures, il en trouvera bientôt dans son coeur. Quand nous avons tout arrangé, tout obtenu pour jouir toujours, nous avons peu fait pour le bonheur. Il faut bien que qelque chose nous mécontente et nous affiige; si nous sommes parvenus à écarter tout le mal, ce sera le bien lui-même qui nous déplaira.
***
Celui qui jouit habituellement, et sans avoir jamais de malheur visible, ne sera séduit par riem il n'a plus besoin de jouir, et dans son bien-être extérieur, il éprouve secrètement un perpétuel besoin de souffrir. Il veut toujours jouir, et surtout il veut paraître jouir beaucoup, et cependant il éprouve un besoin interne de souffrir; ainsi dans le moindre prétexte il trouvera facilement un motif de se fâcher contre les choses, d'être indisposé contre les hommes. (Premier fragment). Sprekende van iemand, die hij heeft gekend, en hier teekent hij zich waarschijnlijk zelf, zegt hij: Il n'a pas eu des malheurs éclatants; mais en entrant dans la vie, il s'est trouvé sur une longue trace de dégouts et d'ennuis; il y est resté, il y a vécu, il y a vieilli avant l'âge, il s'y est éteint. (Lettre XLV). Zeer juist is het volgende: Je trouve les beaux jours bien commodes; mais malgré le froid, les brumes, la tristesse, je supporte mieux l'ennui des mauvais temps que celui des beaux jours. (Lettre LXVIII). Zijn opvatting over de beste manier van schrijven vindt men in Lettre LXXX: | |
[pagina 414]
| |
Qu'elle manière adopterai-je? Aucune. J'écrirai comme on parle, sans y songer; s'il faut faire autrement, je n'écrirai point’. In Lettre XC doet hij de volgende bekentenis: ‘Je vous écris longuement. Je dis en beaucoup de paroles ce que j'aurais pu vous apprendre en trois lignes: mais c'ètait ma manière, et d'ailleurs j'ai du loisir. Restez-vous dans la retraite, ou même vivez-vous sans bruit dans une capitale; enfin votre nom est-il inconnu, et votre livre ne s'écoule-t-il pas? Qu'un certain nombre d'exemplaires en soient déposés dans les bibliothèques, ou envoyés, sans en demander compte, à des libraires dans les grandes villes; tôt ou tard cet écrit sera mis à sa place avec autant de vraisemblance que si vous aviez mendié des suffrages’. Dit mag als eene aanduiding gelden, dat hij vertrouwen had in de toekomst van zijn werk. Zoo zou men kunnen doorgaan; de treffende inzichten en opmerkingen liggen overal voor het grijpen.
***
De Sénancour mag genoemd worden een supérieure obscure. D.w.z. hij mist alle schittering van bekendheid. Zoo als men in de studentenwereld heeft de getapten en de obscuren, zoo zou men ook daarvan kunnen spreken in de litteraire wereld. Zoo als in de studentenwereld de getapten, die baantjes bekleeden, praeses, quaestor, ab-actis, niet altijd de voortreffelijkste individuen zijn, zoo ook in de litteraire wereld. De voortreffelijke individuen vindt men bij de getapten even goed als bij de obscuren. De sociale zijde van een schrijver, die hem de bekendheid bezorgt, is soms van de innerlijke voortreffelijkheid onafhankelijk. Bij de Sénancour bestaat deze in een niets ontziend individualisme. Hij stootte daarom de gemeenschap van zich af en zij deed het hem. Zij verdoemde hem tot onbekendheid. En zoo gingen zijne eigen generatie en volgende generaties aan hem voorbij zonder naar hem om te zien. Want hij trekt niet aan door eene schittering van woorden, noch ook door een luidklinkende stem, maar hij verschiet zijne gedachten als pijlen geluidloos. En dikwijls is het schot zoo raak, dat men er verwonderd moet bij blijven stilstaan en zeggen: | |
[pagina 415]
| |
‘Zoo is het juist gezegd; ik heb dat dikwijls gedacht, maar nooit zoo geformuleerd’. En het is waar, hij is de vastlegger van de onbeduidende sensaties, van de vluchtige impressies door het verstand tot bewustzijn gebracht. Hij heeft daar bij stil gestaan, hij was een van de weinige geesten, die dit ooit heeft gedaan. Doch de menschheid wil dit niet, de menschheid heeft de instinctmatige minachting voor dat wat haar gang tot behoud zou kunnen belemmeren. De menschelijke gemeenschap heeft hier de wijsheid, want zij weet in haar onbewusten drang, dat gidsen als de auteur van Obermann is geweest, haar naar den afgrond zouden voeren. Zij eischt, door verlangen naar zelfbehoud gedreven, den oversprong van de duistere klove. Waar de auteur in den Obermann zijne wijsgeerige uitspraken door schakels van feiten heeft getracht te verbinden, zijn deze nauwlijks merkbaar en laten geen spoor van indruk bij den lezer achter. Het werk is dus noch een filosofisch betoog over de zielebewegingen, noch eene creatie van menschelijk leven. Werkelijke menschen komen er niet uit naar boven, maar enkel filosofische fantomen maken hun apparitie en verdwijnen weer onder het verwarde net der redeneeringen. Doch deze gedachten en uitspraken, het moet worden gezegd, verrassen dikwijls door eene juistheid, die men in andere boeken tevergeefs zoekt, en daar door komt het, dat de lezer dikwijls wordt geërgerd, omdat zoo vele parelen van fijne gedachten, van psychische vondsten worden verdronken in een noodeloozen vloed van woorden. Wij hadden verlangd, dat de auteur zijne levens-filosofie hadde gecondenseerd in eene reeks van scherpe gezegden, want hij was daar toe in staat. Wanneer hij dat naar krachten had gedaan, zouden wij van hem hebben ontvangen een onvergelijkelijk Breviarium van subjectieve waarheden, die alhoewel niet altijd troostend door strekking toch door het ‘eureka’ van den denker bevrediging hadden kunnen geven. De auteur heeft gedwaald, toen hij zich voorstelde van den Obermann een soort roman te maken. Eenige jaren te voren was hij met een boek Rêveries voor den dag gekomen. Dit behandelde verschillende onderwerpen, waar om heen allerlei gedachten waren gevlochten, zoo b.v. ‘De l'idée du bonheur’, ‘Résignation’, ‘Immortalité’, ‘Nuit’, ‘Printemps’. | |
[pagina 416]
| |
‘Renoncement’ He is jammer, dat de schrijver dezen weg heeft verlaten, die voor hem de ware was. In deze Rêveries is hij niet van vaagheid vrij te pleiten, maar deze fout heeft hij afgelegd in den Obermann, waar zijn wijsgeerig en bespiegelend betoog meer preciese en duidelijke lijnen vertoont en de teekening van de gedachten scherper te voorschijn komt ten koste van het sentiment, dat in zijn Rêveries meer, zij het dan ietwat verdoezeld, op den voorgrond treedt. Het is jammer, dat de Sénancour tot meerdere rijpheid gekomen, den romanvorm boven de wijsgeerige bespiegeling heeft gekozen. Deze Rêveries verheffen zich nu en dan tot proza-gedichten. Hoeveel meer hadden wij van dezen auteur kunnen ontvangen, wanneer hij in het volle bezit en bij de volkomen ontwikkeling van zijne gaven zich beperkt had tot het geven van scherp afgesnedene zieleschilderingen. Hij zelf heeft naar het schijnt het voornemen gehad uit zijn werken een quintessens samen te stellen. Dat deze iets voortreffelijks zou zijn, indien zij tot stand kwam, daar van was hij overtuigd. De Sénancour kende zijn eigen beteekenis. Een merkwaardige aanteekening door hem zelf gemaakt bij zijne Rêveries zegt het volgende: ‘Il y aurait maintenant quelque chose de plus simple à entreprendre; mais ce ne sera aussi qu'une idée vaine. Il faudrait abandonner ces ébauches séparées (Obermann, Rêveries, Libres Méditations, etc), et puisqu'on en dispose, ou sans difficultés, ou du moins comme éditeur, il faudrait en rapprocher plusieurs parties avec un soin sévère, et en composer un volume, un seul. Mais plus tard quelqu'autre écrivain imaginera dès le principe de réduire ces pages à un petit nombre de lignes, et de préparer de la sorte un ouvrage sans longueurs, malgré des repos. Il y consacrera ses forces; il y travaillera durant un demi-siècle, et il se trouvera le premier homme de son temps’. Een van de weinige bekende kritiek-schrijvers, die de Sénancour met eenigen ernst behandelt, is Pierre Lasserre, die een paar bladzijden aan hem wijdt in zijn Romantisme Français. Hij toont voornamelijk de verbindingen van den auteur van Obermann met de richtingen der Romantiek. In hoe ver hij gelijk heeft, wil ik niet beslissen. Het gebeurt vaak, dat er verbindingsdraden worden gezien, die er niet zijn. Naar | |
[pagina 417]
| |
mijne meening is de Sénancour's verhouding tot de Romantiek dan ook nevenzaak voor den tegenwoordigen lezer en alleen belangrijk voor den litterair-historicus. Ook is deze gelijkenis met de kenmerken der Romantiek slechts vaag en accidenteel. De Sénancour is een van die auteurs, die juist zeer weinig op hun tijdgenooten gelijken, en daarom is hij meer van onzen tijd dan zijn tijdgenooten dit zijn, indien ten minste van eene gelijkenis kan worden gesproken van dezen onuitstaanbaren zonderling met eenig ander auteur van verleden of heden. Beter heeft George Sand van hem gesproken in hare voorrede bij den Obermann. Alhoewel zij de essentie van het boek wel heeft benaderd, maar niet volkomen heeft aangewezen, door dat zij de twee gevoels-typen Werther en René met Sénancour's schepping op één lijn stelt, heeft zij menig licht laten schijnen in de duistere gangen van Obermann's ziel. Zeer juist zijn hare woorden: ‘A nos yeux, la plus haute et la plus durable valeur de ce livre consiste dans la donnée psychologique, et c'est principalement sous ce point de vue qu'il doit être examiné et interrogé. ... Obermann signifie l'élévation morale sans génie, la sensibilité maladive monstrueusement isolée en l'absence d'une volonté avide d'action’. Ook Georg Brandes is diep in Obermann's natuur doorgedrongen, doch ook hij heeft hem voornamelijk als litterair-historicus beschouwd in de lijst van zijn tijd. Wanneer hij het boek slecht geschreven noemt, dan kan ik niet met hem meegaan. Hij moge daar in gelijk hebben, wat de compositie aangaat, doch de verrassend scherpe wijze van uiting, de gang van den volzin is die van een kunstwerk en er is weinig op aan te merken. Ook heeft hij op het groote verschil tusschen de Sénancour's held en Werther en René niet genoegzaam den nadruk gelegd. Obermann is de meest eenzame van de drie, in den grond de meest ongelukkige. Hij leeft en denkt voor zich alleen, zonder verbonden te zijn met God, noch met eenig mensch. Werther en ook René gaan ten gronde aan hunne disharmonie met de omgeving, doch zij ontvangen daar van de stralen van hun bestaan. Zij zijn verbonden in gemeenschap met de menschen. Obermann's ziel valt ieder oogenblik in scherven uit elkaar, op ieder uur van den dag, en dit versterkt mijn bewering, dat het de reflex is van zijn verstand, die zijn | |
[pagina 418]
| |
ziel tot gruizelementen als met een hamer verbrijzelt. Die reflex is niet een kenmerk der Romantiek, maar hij is het onvergankelijk ongeluk der menschelijke natuur, misschien heden nog meer dan vroeger. Indien de Romantiek zich heeft onderscheiden door de wilde stroomingen der menschelijke sentimenten, waarbij het intellect verdronk en verdween, dan hebben wij in den Obermann een personage, dat slechts accidenteel met haar was verbonden. Deze ellendige menschennatuur is helaas van alle tijden en daarom heeft hij een practisch-psychologisch interesse voor onze dagen, dat de andere Romantici niet meer hebben. De lezer heeft bij hem niet noodig zich in een tijd te verplaatsen, die hem volkomen vreemd is, vreemd door geluid en sentiment, maar hij kan blijven in een minder veranderlijke gedachten-wereld. Doch, en op dit moet de klem worden gelegd, gemakkelijker en genotvoller is het zich te verplaatsen in de wereld van Werther en René, dan in de verdorde woestijn van Sénancour's bespiegelingen.
Frans Erens. |
|