De Gids. Jaargang 89
(1925)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 386]
| |||
Clio en Melpomene.Aan professor J. Huizinga. Waarde Vriend,
In uw opstellen over Bernard Shaw's Heilige (Gids 1925, No. 4, 5, 6) staan eenige zinnetjes, waarover ik uit een oogpunt van de geschiedenis der letterkunde een oogenblik zou willen praten. Ik begin met het eerste artikel en ruk ze even uit hun verband, maar ik hoop niet, dat ik daardoor hun bedoeling misken: ‘Het is reeds lang geleden opgemerkt, dat de litteraire bewerking van de geschiedenis van Jeanne d'Arc, waaraan talloozen zich hebben gewaagd, eigenlijk nooit is geslaagd...’ ‘Moet men niet aannemen, dat zich in het onderwerp zelf iets verzet tegen letterkundige behandeling, in het bijzonder tegen dramatiseering? De slag van Salamis zal eeuwig leven in het verhaal van Herodotus. Er zijn onderwerpen, die hun hoogste uiting vinden in het epos: Troje; andere die eerst bloeien in het drama. Er zijn er ook, wier innigste en onverbrekelijk karakter in den historischen kenvorm zelf besloten ligt. Waar de hoogste aandoening van het tragische: het mede lijden en de katharsis aan het geschiedverhaal zelve als zoodanig verbonden zijn’. Allereerst dit. Zonder al te zeer uit de school te klappen, zou ik willen meedeelen, dat een vriend van mij, die bezig is met een boek over Aeschylus, onlangs tot de ontdekking is gekomen, dat de beschrijving van den slag van Salamis bij Herodotus berust op het verhaal in de Perzen van | |||
[pagina 387]
| |||
Aeschylus. Mij wist hij te overtuigen, maar ik kan niet veronderstellen, dat mijn korte vermelding het lezers, die zijn argumenten niet kennen, ook doet. Intusschen - de mogelijkheid zult gij moeten toegeven. Maar zelfs wanneer de historie van Herodotus van het drama van Aeschylus onafhankelijk is, kom ik met twee vragen:
Die eerste vraag is misschien een kwestie van smaak. Over de tweede kunnen wij echter iets meer uitweiden. Laat mij, om te beginnen, mogen verklaren, dat ik de vraag: wat is historische werkelijkheid?, als zijnde een metaphysisch probleem, voorloopig uit het spel laat en dat ik als litteratuurhistorisch morpholoog in de eerste plaats vraag: hoe vatten wij de historische werkelijkheid? of: in welken letterkundigen vorm - of wel vormen - vertoont zich de historie? Gij hebt (pag. 113) van een ‘historisch zintuig’ gesproken. Ik ben zoo vrij die uitdrukking ietwat metaphorisch te nemen - algemeen menschelijk is dit orgaan niet, wij moeten in ieder geval met volken en tijden rekenen, waar het ontbreekt. Maar ik geef gaarne toe dat er in onzen tijd en in onze cultuur iets bestaat, wat men zoo kan noemen. Welnu, laat ons beproeven na te gaan wat de functie van dit zintuig is; waarop en hoe het reageert. | |||
I.Ik zou ter verklaring van wat ik bedoel, uit willen gaan van een of ander thema met variaties. Thema: Een jongen is op straat gevallen en heeft zijn been gebroken. Dit is niets anders dan de mededeeling van een feit. Wij kunnen ons dat feit echter op zeer verschillende wijze voorstellen, en al naarmate wij het ons anders voorstellen zal de manier, waarop wij het aan anderen vertoonen anders zijn. Variatie 1. De zesjarige zoon van den slager P., wonende op den Haarlemmerdijk, is gisteren middag om vier uur op | |||
[pagina 388]
| |||
den hoek van de Leidsche straat en de Keizersgracht ten gevolge van den ijzel gevallen en heeft zijn rechter been dicht bij het heupgewricht op drie plaatsen gebroken. Wij hebben nu een aantal bepalingen er aan toegevoegd, waardoor het plaatselijk en tijdelijk vastgelegd wordt, waardoor de indruk van het concrete verhoogd wordt en waardoor wij de overtuiging krijgen, dat dit feit slechts eenmaal plaats gegrepen heeft. Litterarisch is, wat wij hier lezen, een nauwkeurige schildering, een historisch verslag, wij zouden het een protocol of een rapport kunnen noemen. Variatie 2. De ijzel van gisteren heeft treurige gevolgen gehad. Het zoontje van slager P., een jongen van zes jaar, is op den hoek van de Leidsche straat en de Keizersgracht uitgegleden en gevallen. Nadat men hem met een brancard naar het Binnengasthuis vervoerd had, constateerde de geneesheer, dat hij zijn dijbeen dicht bij het heupgewricht op drie plaatsen had gebroken. Men vreest, dat hij het gebruik van dit lichaamsdeel voorgoed zal moeten missen. Dit is niet uitsluitend de schildering of het verslag van een concreet historisch feit, maar de letterkundige behandeling ervan. Zij gaat er van uit, dat het feit een zekere beteekenis heeft, en berust op de gevoelens, die het bij ons opwekt. Aristotelisch gesproken, komen hier vrees en medelijden reeds opdagen, In het beginzinnetje vinden wij een gevoelsoordeel: treurig. In den slotzin wordt - alweer om op het gevoel van den lezer te werken - van mogelijkheden gesproken, die in de toekomst liggen. Zoo wordt op twee letterkundige manieren de aandacht van den lezer nadrukkelijk op de beteekenis van het feit gevestigd. Het feit wordt echter ook hier als een eenmalige concrete gebeurtenis medegedeeld en niet in een algemeen verband beschouwd. Als litteratuurhistoricus spreken wij hier niet van een protocol, maar staan wij op de grens van een kunstvorm: de novelle. Variatie 3. Gisteren heeft een treurig ongeval plaats gegrepen. De slagersvrouw P. had, daar het sterk geijzeld had, haar zesjarig zoontje herhaaldelijk verboden op straat te gaan. De ongehoorzame knaap sloeg dien raad in den wind, met het gevolg dat hij op den hoek van de Leidsche straat en de Keizersgracht kwam te vallen en met een raderbaar naar het Binnengasthuis moest vervoerd worden. Hier constateer- | |||
[pagina 389]
| |||
den de doctoren een gecompliceerde dijbeenbreuk. Het is niet zeker of het ongezeglijke kind wel ooit het gebruik van zijn been zal terug krijgen. Vergelijken wij dit bericht met het voorafgaande, dan bespeuren wij, dat wij hier niet de mededeeling van een historisch feit voor ons hebben, en dat evenmin de beteekenis van dit feit door een beroep op het gevoel van den lezer nadrukkelijk betoond wordt. De gebeurtenis wordt ditmaal in grooter verband beschouwd: wij zien haar van uit de geestelijke occupatie, die zich met het waardebegrip bezig houdt. Het feit wordt een exempel. Ht wordt opgevat als een bizondere, maar voorbeeldige bevestiging van een algemeene overweging. Men lette op het adjectief treurig in den eersten zin, dat in den samenhang van het tweede bericht een gevoelsoordeel, in dien van het derde een waarde-oordeel beteekent. Moesten wij voor nummer 2 een titel kiezen dan zou het: ‘Ongeluk ten gevolge van den ijzel’ zijn; bij nummer 3 daarentegen: ‘Ongeluk ten gevolge van ongehoorzaamheid.’ Wij hebben hier dus den letterkundigen vorm, dien wij casus noemen. Dat ook een casus op zijn beurt weer den kunstvorm der novelle kan aannemen, weten wij. Variatie 4. Op een winterdag van het jaar 18..., toen het sterk geijzeld had, gleed een kleine jongen - de zoon van een slager uit de stad A. - op straat uit, viel, en kwam zoo ongelukkig te land, dat hij zijn dijbeen op drie plaatsen brak. Men vreesde, dat hij het gebruik van zijn been zou verliezen, of ten minste kreupel zou blijven. Toch gelukte het den knaap door wilskracht en inspanning in de volgende jaren zijn zwakte en zijn lichaamsgebrek zoover te boven te komen, dat alleen een nauwelijks merkbaar hinken aan het ongeval herinnerde. Die knaap was de latere generaal P., die zoo vaak en in zoo benarde omstandigheden den ouden roem van zijn volk heeft gehandhaafd. Dit is geen casus, wij hebben niet te doen met een geldig voorbeeld voor de algemeene overtuiging, dat wilskracht en volharding op den duur over gebreken zegevieren, maar met een concreet geval: het leven van generaal P. Wij bevinden ons hier in een geestelijke occupatie die zich met het concrete bezig houdt. Tot het concrete rekenen wij de historie. Maar wij zien, hoe ook hier met de occupatie een bepaalde | |||
[pagina 390]
| |||
gedachtengang samengaat, die een vorm schept. Voor dien vorm hebben wij den naam memorabile gekozen. Er worden twee feiten vermeld: dat de jonge P. zijn been gebroken heeft, en dat de oude P. een goed veldheer was. Men kan niet zeggen, dat die twee in onderschikkend verband staan; er is geen sprake van oorzakelijken of redengevenden samenhang: men kan zijn been breken en de gevolgen te boven komen zonder generaal te worden en het is onmogelijk uit te maken of P. zonder gebroken been niet dezelfde carrière zou hebben gemaakt. Die twee feiten, waartusschen dus geen logisch verband bestaat, worden echter, daar zij beide tot het leven van P. behooren, in historischen samenhang gecoördineerd op een wijze, dat over en weer het belang van ieder afzonderlijk er door verhoogd wordt. Zij worden weliswaar ieder op zich zelf meegedeeld, maar onze occupatie met het concrete vindt een verbinding, die tegelijkertijd tegenstellend, vergelijkend, toelichtend en verklarend is, die maakt, dat zij als het ware op elkaar slaan en te zamen iets opleveren, wat wij een ‘pointe’ zouden kunnen noemen. Het geheel heeft nu een letterkundigen vorm aangenomen, die aan den eisch voldoet, dat in een zeker complex alle details van beteekenis zijn, betrekking op elkaar hebben en van den zin van het geheel zijn vervuld - nog eens: dit noemen wij memorabile, Generaal P. is van nu af aan de man die als jongen zijn been brak, zooals de Ruyter de man is die als jongen het wiel in de lijnbaan draaide of George Washington, die het appelboompje van zijn vader omhakte. Wij zouden de reeks van variaties ad libitum kunnen verlengen, maar gij zoudt mij verwijten, dat ik uit mijn zelfgeschapen thema te veel gevolgtrekkingen maak - ik geef dus van wat ik een memorabile noem, nog een ander voorbeeld uit een geschiedkundig werk, dat zich volkomen vrijhoudt van het opzettelijk streven naar litteraire vormen. In de Geschiedenis van het Nederlandsche volk van P.J. Blok lees ik: ‘Den 8sten Juli (1584) vertoonde hij (Balthasar Gérard) zich aan het Prinsenhof te Delft, de uitgangen bespiedend en de gelegenheid om te ontvluchten opnemend. Ontdekt, verklaarde hij zijn tegenwoordigheid daar uit zijn aarzeling om in zijn slechte plunje de tegenover Oranje's woning gelegen kerk te bezoeken. Van den Prins, dien men hiervan had verwittigd, ontving hij een som gelds om zich beter te voorzien. | |||
[pagina 391]
| |||
Hij kocht er van een soldaat der lijfwacht pistolen en kogels voor en begaf zich op den middag van Dinsdag, den 10en Juli, naar het Hof, waar hij den Prins, die juist met de zijnen naar de eetkamer ging, zijn paspoort vroeg. De Prinses was zeer getroffen door het ongunstig uiterlijk van den man, maar haar echtgenoot lette weinig op hem en beval hem het gevraagde te geven. Na den maaltijd, te twee uur, ging de Prins in een deftigen tabbert gekleed, met de zijnen langzaam en peinzend uit de eetkamer, waar hij met zijn gast, den leeuwarder burgemeester Ulenburgh, een levendig gesprek had gevoerd over de friesche zaken, door een kleine vestibule naar de trap, die naar boven leidde. Plotseling sprong de moordenaar van onder een kleine donkere boog, die naar een nauwer gang voerde, te voorschijn en schoot zijn wapen af, waaruit twee kogels den Prins ter hoogte van de longen en de maag in de borst troffen. De wonde was doodelijk’. Louter historische gegevens. Maar gegroepeerd op een wijze, dat zij een memorabile opleveren. Ook wat niet in logischen samenhang staat, wordt hier telkens tegenstellend, vergelijkend, toelichtend en verklarend tot elkaar in betrekking gebracht. Gérard handelde niet naar een in alle details van te voren beraamd plan; hij liet zich door de omstandigheden drijven. De leugen, waarmee hij zijn aanwezigheid op het Prinsenhof verklaarde, werd hem door de angst van het oogenblik ingegeven. Had hij op die wijze geen geld gekregen, hij zou zich op een andere manier pistolen of een dolk hebben verschaft, om den prins te vermoorden (soit quant il yroit au presche, ou quant il viendroit disner en bas, ou bien en sortant dud. disné, etc.) Maar de tegenstelling tusschen die leugen en de milddadigheid van den prins geeft aan die twee feiten over en weer een nieuw belang - en het wordt een pointe, wanneer daardoor Willem van Oranje als slachtoffer van zijn eigen goedmoedigheid wordt voorgesteld. Even zeer in het letterkundige gaat het in samenhang met den moord vermelde feit, dat Louise de Coligny getroffen was door het ongunstig uiterlijk van Gérard. Een kunstvorm zou dit als ritardando gebruikt hebben: de prinses hebben doen smeeken...... den prins hebben doen aarzelen...... Maar ook de eenvoudige vorm van het memorabile voegt die twee feiten samen op een wijze, die ons op buiten het historische liggende gedachten brengt: ‘had hij slechts geluisterd......!’ of iets dergelijks. Zelfs dat de prins een deftigen tabbert droeg, langzaam en peinzend de eetkamer verliet, met zijn gast over | |||
[pagina 392]
| |||
staatszaken gesproken had - het zal allemaal wel waar zijn, maar laten wij nog eens aan variatie 1 denken, waar wij nauwkeurig vermeld hebben, waar, wanneer en tengevolge van wat een knaap zijn been brak. Zijn die mededeelingen ook hier niets anders dan een protocol van waar?, wanneer?, en hoe? Of zijn zij wel degelijk iets anders en worden zij, om zoo te zeggen, van uit den moord gezien, over en weer met beteekenis geladen? Komt er niet iets as een tegenstelling tusschen het deftig gewaad en het lijk; wordt er geen verklarende samenhang gevoeld tusschen de peinzende houding en den naderenden dood; is het niet iets als een pointe, wanneer het laatste gesprek van den vorst het wel en wee betreft van landen, die hij aan zijn zorgen toevertrouwd acht? Wij hebben het concrete niet verlaten, maar de occupatie met het concrete schiep een letterkundigen vorm, die aan zekere eischen van samenhang voldoet. Mogen wij den geschiedschrijver hiervan een verwijt maken? Ik voor mij zou het niet wagen. De geschiedschrijver verwerkte het historische niet opzettelijk en niet eigenmachtig, hij gaf geen kunstvorm, maar hij maakte spontaan gebruik van een eenvoudigen vorm. Men zou kunnen zeggen, dat hij niets anders deed dan wat ons aller gedachtengang uitgaande van een bepaalde geestelijke occupatie onophoudelijk doet. En zoo doende was hij ten volle overtuigd, ‘historie’ te geven. Met recht? - Ik waag ook dit niet te betwijfelen. Is het niet de taak van de historiographie de historie te scheppen, door zich van de vormen te bedienen, waarin wij haar van uit zekere geestelijke occupaties waarnemen? Of moeten wij nog verder gaan? Ook indien de vraag: wat is historische werkelijkheid? buiten ons bestek ligt, kunnen wij niettemin vragen in hoeverre de vormen, die wij in de letterkunde onderscheiden, in de historie zelf reeds zijn gegeven, en ook zonder op het probleem: ‘die Geschichte als Sinngebung des Sinnlosen’ in te gaan, mogen wij vragen in hoeverre de historie als het ware zelf een gedaante bezit of aanneemt, die overeenkomt met wat wij in de litteratuur eenvoudige vormen noemen. Van daar uit zien wij de historiographie dan weer anders. Het geval met den jongen, die zijn been gebroken had, was gefingeerd, wij konden er mee doen, wat wij wilden. Maar de moord op den prins van Oranje is niet | |||
[pagina 393]
| |||
gefingeerd. Misschien zijn wij reeds te ver gegaan, toen wij het voorstelden, alsof de feiten in het geschiedverhaal op een wijze gegroepeerd waren, dat zij een memorabile opleverden, dat de schrijver hen met betrekking tot elkaar over en weer met beteekenis geladen had, en dat zij eerst toen een vorm vertoonden, die aan zekere eischen van samenhang voldeed. Misschien hadden wij moeten zeggen, dat die feiten zelf zich op de bepaalde wijze gegroepeerd hadden, dat zij zelf elkaar over en weer met beteekenis vervulden en dat zij zoo, sua sponte, zelf den samenhang voltrokken, die de historiograaf herkend en in de letterkundige met een memorabile weergegeven heeft. En wanneer wij nu op ons ‘historisch zintuig’ terug komen, zou ik in het algemeen in overweging willen geven, of het niet tot zijn aard en zijn opgaven behoort: òf letterkunde te scheppen, waar het voor in het historische gegeven vormen krachtens de taal naar een aequivalent middel van uitdrukking zoekt; òf geschiedkunde te scheppen, waar het zich, om het historische te begrijpen, van uit een zekere geestelijke occupatie van de met haar samenhangende vormen bedient. | |||
II.Hoe staat het nu met de geschiedenis van Jeanne d'Arc? Het is niet verwonderlijk, dat de geschiedenis, hoe een kind uit het volk plotseling een taak op zich nam, waartegen de adel niet meer scheen opgewassen, hoe een bewoonster van bourgondisch gebied de Franschen te hulp kwam, hoe een meisje vijandelijke legers versloeg en den koning deed kronen, hoe dit alles geschiedde ‘onvertroebeld door het ridderlijke of religieuze vormschema’ van dien tijd... nog eens, het verbaast ons niet dat dit in onze gedachten den vorm aanneemt van een memorabile, dat hier alles wat gebeurt in tegenstellenden, toelichtenden, vergelijkenden, verklarenden samenhang gebracht wordt, dat ieder detail in dien samenhang over en weer beteekenis krijgt, dat pointe op pointe volgt - tot ten slotte het verband zoo vast en machig is, dat niets het schijnt te kunnen doen wankelen. Daarnaast staat een andere wijze van zien: de maagd van Orléans is een heilige, haar geschiedenis is een legende. | |||
[pagina 394]
| |||
Een kleine anecdote. Gedurende den laatsten oorlog kwam een duitsche afdeeling, die het aan het front hard te verantwoorden had gehad, tijdelijk tot rust in een klein fransch stadje. Daar raad en burgemeester hun functie niet meer konden vervullen, werd een officier met het stedelijk bestuur belast. Er was sedert maanden geen onderwijs meer gegeven; de kinderen liepen op straat en verwilderden. De officier - iets van een schoolmeester - sloot wapenstilstand met de schooljuffrouw - eene gewezen geestelijke zuster - en er werd een schooltje ingericht. Daar leien en griffels ondertusschen zoek geraakt waren, liet men een bezending uit Duitschland komen. Na eenigen tijd bezocht de nieuwbakken schoolopziener niet zonder trots het instituut. Het eerste wat hem in het oog viel, was een fraaie stellage, die buitengewoon veel op een altaar geleek; daarop een gipsbeeldje van de maagd van Orléans met speer en wimpel, zooals zij in Frankrijk te krijg zijn; alles was met bloemen en bloesems versierd, die de lente had gebracht. Op het bord stond met sierlijke schoonschrijfletters: Jeanne d'Arc sauvera la France! - en onhandige fransche vingertjes krasten het op duitsche leien na: Jeanne d'Arc sauvera la France. Had die officier het nog niet geweten, hij zou het hier hebben geleerd, dat Jehanne een heilige kan zijn. Van de kinderen, die nu volwassen zijn, prevelt zeker menigeen tegenwoordig: Jeanne d'Arc a sauvé la France. Elders heb ik gepoogd te verklaren, uit welke geestelijke occupatie en uit welken gedachtengang de legende ontstaat - en met opzet liet ik uit mijn thema met variaties dien vorm weg. Het zou anders niet moeilijk geweest zijn, aan te toonen, dat de jonge heer P. ook in de sfeer van de imitatio kon worden opgenomen. Het is voldoende, wanneer ik hier zeg, dat juist het meisje uit Domrémy ons die zeer stellige gewaarwording geeft van iets, wat wij meenen te moeten doen of wenschen te ondervinden, die tot den letterkundigen vorm der legende leidt, en dat wij in de gebeurtenissen hier duidelijk de bevestiging van haar navolgingswaardigheid en haar onnavolgbaarheid meenen te herkennen. Roomschen en onroomschen kunnen hier de begrippen van heiligheid en wonder meebeleven, en hebben haar canonisatie niet slechts uiterlijk maar ook innerlijk doorgemaakt. | |||
[pagina 395]
| |||
Er is echter nog een derde mogelijkheid, moeilijker te omschrijven dan de voorafgaande. Wanneer een volk en een heerscher in den hoogsten nood zijn, omringd van vijanden, van alle kanten in het nauw gebracht; wanneer er geen mogelijkheid meer schijnt te bestaan een uitweg te vinden, zich een doortocht te banen - dan verschijnt een reddend wezen. Dat wezen is van hooger, maar bijzonderen aard: het is geen man en het is geen vrouw, maar het kan in die eigenschap verschillend worden opgevat: het kan een maagd, het kan een hetaere zijn, die beide niet als ‘vrouw’ worden aangezien, het kan iets als een androgyne godheid zijn, en het kan van alle drie afwisselend de trekken vertoonen. Als attribuut bezit het een span van paarden, die het hechte samenvoegsel van wielen, as en dissel trekken, dat wij wagen noemen. Het heft den benarden heerscher op den wagen, grijpt de teugels, ment de paarden; het neemt zelf geen deel aan den strijd maar voert den held heelhuids, ongedeerd en overwinnend dwars door den omringenden drom van vijanden. Is het doel bereikt, zijn vorst en volk bevrijd, dan verdwijnt het reddende wezen - of het gaat te gronde, het valt en wordt door zijn eigen paarden doodgesleurd. Die gebeurtenis zien wij bij voorbeeld in den vijfden zang van de Ilias. De Grieken zijn in het nauw gebracht. Diomedes, die hen hier in den slag voerde, is gewond; de Trojanen dringen onstuimig van alle kanten voorwaarts; Ares en Hektor drijven de wijkende Grieken naar de schepen. Dan komt Athena, zij heeft het bonte vrouwenkleed, dat zij zelf gemaakt had, afgelegd, het mannelijk pantser aangegord, den helm opgezet - zij is manvrouw geworden (E 735 ssq.). Nu spreekt zij den vermoeiden, gewonden held moed in, neemt den wagenmenner Sthenelos bij de hand en trekt hem weg; zij zelf bestijgt den wagen wiens beuken as kreunt (E 835 ssq.). Voorwaarts gaat het, dwars door den vijand. Zij zelf strijdt niet maar zij wendt den speer van Ares af; Diomedes verwondt hem. Laat de god schreeuwen als negenduizend mannen of straks janken bij Zeus - de Grieken zijn uit hun benauwdheid gered. Athena gaat huiswaarts, nu zij den menschenverdervende gestuit heeft (E. 907 ssq.). Maar wij beleven die gebeurtenis ook, wanneer wij van alle kanten door duisternis omgeven zijn en wanneer dan het | |||
[pagina 396]
| |||
vroege licht, de dageraad dwars door het vijandig omringende zwart breekt en ons bevrijdt. Daarom heet dat reddende wezen in de taal der Veda's Ushas, wat wij met dageraad vertalen. Haar wezen blijft echter hetzelfde. Ook Ushas is geen man en geen vrouw, maar een hetaere: ‘Aufgeblitzt ist sie mit Schminke im Türrahmen des Himmels, das schwarze Gewand hat die Göttin abgedeckt. Aufweckend kommt mit rötlichen Rossen Ushas auf wohlgeschirrtem Wagen’ (R.V.I. 92, 14)Ga naar voetnoot1) Want ook zij heeft een wagen en een span: ‘Mit dem schön bemalten glückbringenden Wagen auf dem du stehst, Ushas, mit dem hilf heute dem ruhmreichen Volke, Tochter des Himmels’ (R.V.I. 49. 2). Van haar weten wij bovendien, dat zij verwant is met de tweelingen, die op hun beurt weer tot paarden in betrekking staan en die in Indië Ashwin's, in Griekenland Dioscuren heeten: ‘kommt herbei mit einem Wagen, der schneller als das Manas ist, den euch die Ribhus gemacht haben, ihr Ashwinen, bei dessen Schirrung die Tochter des Himmels geboren wird’ (R.V.X. 39, 12). Zulk een gebeurtenis noemen wij een mythos. De letterkundige vorm mythos ontstaat, kort gezegd, uit de geestelijke occupatie, die zich met het ‘weten’ bezig houdt. In onzen gedachtengang neemt hij een vorm aan, dien wij kunnen omschrijven als: bondig antwoord op de vraag naar het ontstaan en de beteekenis van een algemeen of veelvuldig waargenomen verschijnsel. Wanneer ik heb opgemerkt, dat alle ezels een kruis van haar over rug en schoften dragen, wanneer ik wil weten hoe dit komt en wat het beduidt, en wanneer ik dan antwoord: de ezel heeft Christus gedragen bij zijn intocht in Jeruzalem; of wanneer ik wil weten waarom alle bergen onwrikbaar vast staan en waarom de drijvende wolken zich om hun toppen samenpakken, en ik vind het antwoord: vroeger waren bergen gevaarlijke, met wolken bevleugelde monsters, die dreigend over de aarde zweefden, een god heeft hun echter de vlerken afgenomen en hen aan de aardkorst bevestigd, nu vliegen de vleugels eenzaam rond, maar zij zoeken de zware lijven, die zij eertijds droegen en willen zich opnieuw met hen | |||
[pagina 397]
| |||
vereenigen - dan zijn dat mythen. Maar er zijn vragen van een dieper soort, en daartoe behoort de onze. Ik wil weten, hoe het komt en wat het beduidt, dat het volk en de heerscher, die van alle kanten door vijanden en duisternis omringd, aan het verderf prijs gegeven schijnen, toch nog door schrik en donker heen de plek bereiken van vrijheid en overwinning. En op die vraag volgt een bondig antwoord, dat een letterkundigen vorm aangenomen heeft, een mythos: er verschijnt een hooger reddend wezen, dat man noch vrouw is, met paard en wagen, zij laat den heerscher opstijgen, voert hem als wagenmenner, zonder zelf te strijden, dwars door den vijand, bevrijdt met hem het volk - en verdwijnt. Hoe elke bijzonderheid in den gedachtengang, die dezen vorm heeft aangenomen, op zichzelf te verklaren is, waarom het wezen geen man en geen vrouw kan zijn, wat het paard en de wagen eigenlijk beteekent - dit alles kan ik tot nu toe bij den mythos evenmin nauwkeurig zeggen, als ik het bij analoge bijzonderheden van het sprookje of de legende kan. Het is al moeilijk genoeg, tot de eigenlijke wortelbeteekenis van woorden door te dringen. Bij de letterkunde moeten wij ons voorloopig tot een hermeneutisch onderzoek der vormen bepalen - al geven wij de hoop niet op eenmaal tot iets als een semantiek te komen. In ieder geval zijn die bijzonderheden constant en herkennen wij ze bij hun optreden onmiddellijk. Het is nu zonder twijfel mogelijk de geschiedenis van Jeanne d'Arc als mythos te zien. Haar verschijning beantwoordt in ieder opzicht aan die van Pallas Athena in het vijfde boek van de Ilias, aan die van Ushas en aan vele anderen. Ook zij is zooals die beide ‘fille de Dieu’. Zij is noch man, noch vrouw, zij is pucelle, een deskundige commissie heeft het geconstateerd. Haar voorliefde voor de mannelijke kleeding, die zij zelfs voor haar rechters nog draagt, wordt op die wijze even zinrijk als het feit, dat zij op haar omgeving geen ‘vrouwelijken’ indruk maakt, geen vleeschelijke begeerten opwekt. Wat zij in den beginne verlangt, is, behalve soldatenkleeding, een paard - wij weten zelfs, wat het gekost heeft, en wij weten ook, dat paarden haar gehoorzamen. Nu rijdt zij tusschen twee Dioscuren - Jean de Metz en Bertrand de Poulengey - ongezien door de tegenstanders, naar den benauwden koning. Zij verwijdert de mannen, die tot nu toe zijn wagenmenners | |||
[pagina 398]
| |||
schenen, zij voert hem, veldslagen en belegeringen leidend, maar zonder zelf bloed te vergieten, dwars door de vijanden heen. Zij bevrijdt het volk - en wanneer zij haar doel bereikt heeft, wordt zij van haar paard getrokken, verdwijnt zij, gaat zij te gronde... Wij zouden uit de geheele geschiedenis nog een aantal details kunnen opsommen en wij zouden telkens bemerken, hoe zeer een mythos zich in alle onderdeden gelijk blijft.
Memorabile, legende, mythos. Ziedaar de vormen, waarin zich de historie van de maagd van Orléans in ons gedachtenleven vertoont. Al naarmate wij haar van uit een andere geestelijke occupatie zien, kiezen wij een van die drie. De katholieke kerk heeft het in dit opzicht het gemakkelijkst; een zeker soort van legende is haar monopolie. Nadat zij in den beginne onder den dwang van omstandigheden de vergissing begaan had, de levende Jeanne tot een anti-heilige te verklaren en haar dientengevolge te verbranden, heeft zij het kwaad hersteld, door de doode Jeanne te canoniseeren. Niets nieuws onder de zon - men vertelt, dat in een italiaansch stadje, tijdens de renaissance, de burgers beraadslaagden, hoe men een condottiere, die voor de bevolking een overwinning behaald had, het best zou kunnen eeren; ‘zullen wij hem een gouden wapenrusting geven?’ - ‘maar dat is erg duur!’ - ‘zullen wij hem levenslang tot gonfaloniere benoemen?’ - ‘maar dat is zeer gevaarlijk!’ - ‘wel nu, laten wij hem vermoorden en den paus verzoeken den martelaar heilig te verklaren’ - zoo gezegd, zoo gedaan. Hoe dit zij, Jeanne is een heilige en de vorm, waarin de geloovigen haar naar het voorbeeld van Mgr. Touchet zien is eens voor altijd definitief die der legende. De vorm waarin Michelet - wiens bladzijden gij gaarne leest - haar geeft is die van het memorabile. Zooals dan Michelet's grootheid daarin ligt, dat hij overal in de historie het memorabile heeft weten te geven. Gij hebt het ontstaan van dien vorm zelf weergegeven, toen gij schreeft: ‘Het beeld van een historische figuur vormt zich in onzen geest niet op het grondplan van psychologische definities; het ontstaat schijnbaar zonder bewust logische functie, als een gezicht op iets wat men te voren niet of onduidelijk zag. Het wordt opgebouwd uit de altijd willekeurige | |||
[pagina 399]
| |||
en min of meer toevallige gegevens, die de overlevering ons biedt. De overtuiging, dat ons beeld juist moet zijn, of laat ons enkel zeggen: waarde heeft, en dat de overlevering betrouwbaar is, ontstaat uit het doorgaans moeilijk te omschrijven gevoel, dat de verschillende, op zich zelf onsamenhangende gegevens samenstemmen, “kloppen”’. Wat gij hier ‘kloppen’ noemt, heb ik gepoogd te verklaren, toen ik zeide, dat feiten en gebeurtenissen in het memorabile elkaar over en weer met beteekenis vervullen, gecoordineerd worden op een wijze, waardoor het belang van ieder afzonderlijk wordt verhoogd en zoo een samenhang vormen, die waarde bezit. Eindelijk zijn er anderen, voor wie de vorm van den mythos den doorslag geeft; hiertoe behoort - behalve een oude vriend, steller dezes - Chapelain, op wiens mislukt epos, dat later door Voltaire werd omgezet, ik een ander maal hoop terug te komen. Die vormen zijn bindend. Hoezeer zij het zijn, gevoelen wij, wanneer wij de gegevens, die ons de overlevering biedt, in dit verband beschouwen. Die gegevens zijn tot ons gekomen in de vormen, waarin wij de objectiviteit: concrete gebeurtenis te grijpen en historisch pogen vast te houden, en die wij, al naarmate zij meer persoonlijk of meer algemeen vervat zijn: brief, rapport, protocol, akte, oorkonde noemen. Zij zijn te vergelijken met het gegeven van den knaap met het gebroken been in variatie I. Maar zij zijn - ik herhaal uw woorden - ‘altijd willekeurig en min of meer toevallig’, zij zijn onsamenhangend. Hoogstens kan men zeggen, dat zij een tendentie vertoonen, op een of andere manier streven in de richting van onze eenvoudige letterkundige vormen. (Wij zien dit bijvoorbeeld in de brieven van den tijdgenoot Giustiniani, die in den loop van eenige maanden allengs beslister op den vorm: legende toegaan.) Zoodra echter onze geestelijke occupatie ons tot een letterkundigen vorm gedwongen heeft, slorpt die vorm telkens die gegevens op zijn eigen wijze op. In hem zijn zij niet meer willekeurig of toevallig; door hem staan zij in samenhang. Zij vinden hier een beteekenis, die echter in betrekking tot den betreffenden vorm telkens anders is. Neem nog eens het gegeven, dat Jeanne in die toch wel heel anders gerichte omgeving van soldaten en hofjonkers geen zinnelijke begeerten opwekt. Van het memorabile zien wij hierin de | |||
[pagina 400]
| |||
verbindende tegenstelling tusschen ‘het jonge meisje’ en haar ‘mannelijke taak’; in de legende is het een van de bewijzen van haar heiligheid en imitabiliteit; in den mythos verklaren wij het, daar het reddende wezen geen man en geen vrouw mag zijn. Op dezelfde wijze kunnen wij alle gegevens, die gij in uw tweede en derde opstel verzameld hebt in hun drievoudige beduidenis opvatten - telkens zullen wij inzien, dat hetzelfde gegeven van uit de waarde van den letterkundigen vorm een anderen zin krijgt. Nu nog de kunstvormen? Daarover kunnen wij het kort maken. Gij hebt groot gelijk: het letterkundig kunstwerk, dat ons de volle beteekenis - op welke wijze dan ook - van de geschiedenis van Jeanne d'Arc vertolkt, bestaat niet. Het is gemakkelijk na te gaan, waarin de verschillende kunstenaars van Shakespeare tot Shaw en van Chapelain tot Schiller gefaald hebben. Minder gemakkelijk is het te bepalen, waarom niemand beter slaagde. Misschien hebt gij ook hierin gelijk, dat de ‘historie’ zoo duidelijk spreekt, de ‘dichter’ er het zwijgen toe doen kan. Maar ik zou dan van mijn kant willen vragen of niet die ‘historie’ zelf een ‘dichter’ is, die weliswaar geen kunstvormen kent, maar die de eenvoudige vormen niet missen kan. ‘Laat Clio een enkele maal in eeuwen vóór Melpomene gaan’ - zegt gij. Ik heb er niet tegen - maar ik zou gaarne willen weten of niet Clio eene soort van Melpomene op haar eigen houtje is. André Jolles. | |||
Antwoord
| |||
[pagina 401]
| |||
lijk goed te kunnen lezen, en later nooit de gelegenheid aangegrepen, om het beter te leeren. Tegen dichtwerken in vertaling heb ik altijd een tegenzin gehad, en zoo komt het, dat Aeschylus eigenlijk is blijven behooren tot de helaas tallooze lacunes in mijn belezenheid. Gij weet het wel: ik ben niet een groot lezer zooals gij. Op uw tweede vraag: ‘is wat Herodotus geeft, niet ook een letterkundige vorm?’ antwoord ik even volmondig: ja. Dus gij hebt uw pleit gewonnen. Maar ik voeg bij dat ja:... natuurlijk, en vraag op mijn beurt: schiet gij uw doel niet een weinig voorbij, en stond de deur, die gij inloopt, niet een weinig open? Gij demonstreert aan het zoontje van den slager (wat was het mager!), dat reeds de eenvoudige mededeeling van een nietige gebeurtenis de neiging vertoont om een vorm aan te nemen, dien wij letterkundig moeten noemen. Doch daarmee bewijst gij niet, dat de historische voorstelling eigenlijk een soort letterkunde is, maar dat letterkundige uitdrukking niet anders is dan een, zelfs in elk gesprek onvermijdelijke en onmisbare, hoogere vorm van syntaxis: samenschikking (welk een voortreffelijk woord toch!) een primordiale geestelijke functie veeleer dan een kunst. Men houdt hier in Holland de letterkunde vrij algemeen voor een kunst. Zonder haar enge verwantschap met beeldend scheppen te loochenen, beweer ik voor mij altijd, dat men de letterkunde onrecht doet, door haar rondweg bij de kunsten te rekenen, en dat men, dit doende, nog een aantal andere geestelijke functies tot de kunsten zou moeten rekenen: om te beginnen, de wiskunde. Gij vreest op blz. 393, dat ge reeds te ver zijt gegaan, door bij een geschiedverhaal zinrijke groepeering der feiten te veronderstellen, en meent, dat het wellicht beter ware geweest te zeggen, dat de feiten zich zelf op een bepaalde wijze groepeerden. - Weineen, ge gaat lang niet ver genoeg. De feiten groepeeren zich volstrekt niet vanzelf. Geen denkend historicus houdt de geschiedenis voor een mechanischen neerslag van het verleden. Elke historische voorstelling van een samenhang van feiten, ook de droogste en protokolachtigste, berust op bewuste keuze en interpretatie der stof; gij kunt het in ieder boek over de kennistheorie der historie lezen. | |||
[pagina 402]
| |||
Tot zoover zijn wij het dus volkomen eens. Laat mij nu trachten de bedoeling van blz. 120 van mijn eerste artikel nog wat duidelijker te maken. Want ik erken, dat zij, voornamelijk alweer door dat ongelukkige Salamis, tot misverstand aanleiding kan geven. Bij de werking van het historische zintuig denk ik niet in de eerste plaats aan de weergeving, de vormgeving van het verleden, maar aan de apperceptie van het verleden. Ik erken volkomen, dat er menschen en volken zijn, die dat orgaan missen, evenals lieden zonder reuk. En bij het historische beeld van een stuk verleden denk ik niet in de eerste plaats aan één bepaalde beschrijving, maar aan de onomschreven voorstelling die, wisselend, verschillend, hier vaag, daar scherp, in het bewustzijn van een gansche generatie leeft. Op de détails daarvan kunt ge uw onderscheiding van het memorabile toepassen, niet op het geheel. Zoo beweer ik, dat gij en ik beiden éen samenhangend beeld bezitten van de geschiedenis van Venetië. In haar gansche tijdsverloop, van de byzantijnsche oorsprongen tot 1797 of zelfs tot Manin. De elementen van het uwe en het mijne kunnen geheel verschillend zijn, ja, in een van beiden kan heden de Turkenbestrijder Morosini en overmorgen Guardi domineeren, en toch is het éen beeld, waarover wij kunnen praten en elkaar begrijpen. De letterkundige vorm kan ten eenen male uitblijven. Den lezer, die u niet kent, zou het kunnen schijnen, alsof gij bij Clio in den winkel kwaamt met de vraag: wilt u mij jeanne d'Arc eens laten zien in verschillende desseins? en de Muze antwoordt u: o zeker, ik heb haar als memorabile en als legende en als mythe... Mij ziet Clio ontzaglijk streng aan en vraagt bijna dreigend: gelooft gij in wat ik u te bieden heb? En ik antwoord bevend: als ik dat niet deed, zou ik niet tot u komen; geef mij. Jeanne d'Arc als mythe van het reddende vrouwelijke wezen, dat niet mag zijn als andere vrouwen, - het is vernuftig en suggestief. Gij herinnert u de ‘spielerei’ van Napoleon als zonnemythe? Ik zal niet zeggen, dat uw vondst niet meer waard is; ik wil aannemen, dat er in het Fransche volk iets van die mythopoëtische behoefte leefde, en dat die hen bewoog, zekere feiten te souligneeren, zelfs te verzinnen. Maar... aan Athena en Ushas, al kunnen het kostbare figuren zijn | |||
[pagina 403]
| |||
voor mijn verbeelding, geloof ik niet, en dat het meisje uit Domremy gehoopt en gedurfd en geleden heeft, weet ik vast en met deernis. Spreek toch niet naar den geest van een verlitteratuurd geslacht, dat om de feitelijke waarheid niet maalt. Erken met mij (ik weet dat gij het doet) de geestelijke occupatie van het willen weten hoe de dingen werkelijk gebeurd zijn.
J. Huizinga. |
|