De Gids. Jaargang 89
(1925)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 326]
| |
IDe Zwerver stond op een kouden, natten Novembermorgen van 1921 op het perron van het Haagsche station op den Parijschen trein te wachten. Zijn rechtermouw hing leeg, in zijn knoopsgat de drie oorlogsdecoraties, de bronzen, de gele, de roode. Hij keek naar de menschen, die om hem af en aan gingen en voelde weer aldoor zijn verbazing over dit land zonder oorlog, zijn geboorteland. De menschen waren gemoedelijk, rustig, meestal welgesteld, de mannen goed gekleed, zij leken zonder zorg. Hij voelde zich nameloos vervreemd en zijn hart was hopeloos in hem als een verloren ding. In den trein, gedrongen in zijn hoek bij het raam, probeerde hij te begrijpen, wat er in hem omging. Hij herinnerde zich zijn illusies, voor zijn vertrek uit Parijs, nu veertien dagen geleden. Meer dan zeven jaar was hij weg geweest, had hij geleefd in en voor den oorlog en met de te zware naoorlogsproblemen. Hij had zich moe gevoeld en had eruit gewild. Toen was hij gegaan naar zijn kleine land, waarvoor hij in zijn beredeneerde overtuiging had gevochten op zijn minst evenveel als voor Frankrijk zelf. Hij was gegaan vol blijheid en verwachting, hunkerend naar de gezellige huiselijkheid, die hij in Parijs ontbeerde, verlangend zijn vader weer te zien, zijn broers en zusters en enkele oude jeugdvrienden, verlangend ook naar het land, waar hij gegroeid was tot jongen man, waar hij vroeger, veel vroeger in dien onwaar- | |
[pagina 327]
| |
schijnlijken vóóroorlogstijd altijd met vreugde was weergekeerd na korte of lange afwezigheid. Het eerste weerzien met familie en vrienden was altijd hartelijk geweest. Maar bij alle dieper doorpraten kwam de vervreemding. ‘Je bent Franschman geworden’ zeiden de menschen en zij klaagden over de ellende, die zij hadden doorgemaakt, over de regeering, over het vredesverdrag en over de politiek van Frankrijk. Hij kon het niet goed begrijpen. Hij had, zooals millioenen anderen, de eenvoudige smartelijke plicht gedaan, in de overtuiging, dat het niet anders kon en dat hij zijn land diende. Hij had zijn arm verloren en was voor zijn leven verminkt als honderdduizenden met hem. Hij had eerst zijn bloed gegeven, daarna zijn intelligentie en werkkracht en nog was de zorg voor het algemeen belang in zijn moeilijk absorbeerend journalistenwerk een steeds drukkende bekommering. Zijn heele wezen, zijn heele streven lag in den dagelijkschen arbeid van het weer opbouwen, het scheppen van nieuwe, betere toestanden, het omhoogkomen uit al de bestaande bezwaren naar een helderder toekomst. Hij had niet gedacht aan voos critiseeren. Hij wist, hoe nameloos moeilijk alles was en werkte in zijn bescheiden kring naar beste vermogen. En doordat hij denzelfden wil om zich heen voelde, bij zijn collega's, zijn vrienden, had hij nooit gedacht, dat het anders kon zijn. En toch, in Holland had hij het anders gevonden. Ik kan nog beter praten met een Duitscher dan met een neutraal, dacht hij plotseling bitter. De man van de daad, en de man van de onthouding. Hij had verwacht in Holland veel te vertellen te hebben. Maar hij had ondervonden, dat de menschen ternauwernood naar hem luisterden. Zij deden of zijn verhalen hun al lang bekend waren. Alle meeningen stonden vast. Hij had bemerkt, te zijn beland in een milieu, dat door te bruuske verschuivingen van financieële en economische verhoudingen ook moreel hulpeloos was geworden. De Hollanders hadden invloeden van buiten ondergaan en waren er geleidelijk toe gekomen af te wachten wat er gebeuren zou en hoe de toekomst zich voor hen zou schikken. Zij konden zelf niet ingrijpen. Zij wachtten en in die enerveerende afwachting critiseerden zij. Het ging niet goed, zoo min met hen als met anderen. Maar waar de anderen de tanden op | |
[pagina 328]
| |
elkaar zetten en werkten, moesten zij toekijken en den horizont afzien naar het punt, vanwaar het heil kon komen, dat uitbleef. De Zwerver was spoedig stil geworden in gezelschap en meer en meer verbaasd te hooren hoe goed de menschen het wisten. Op een sociëteitsavond had een beroepsofficier hem zonneklaar aangetoond, dat de Duitschers nooit verslagen waren, dat de slag aan de Marne een soort van vergissing was geweest; van Fransche zijde waren daar zulke enorme fouten begaan, dat de Duitschers hadden moeten winnen; in het algemeen was het Fransche militaire beleid beneden critiek geweest. De Zwerver had geluisterd met stijgende verwondering. En toen hij enkele opmerkingen waagde, was hem aan het verstand gebracht, dat hij ‘immers ingelicht van maar één zijde, het niet weten kòn.’ ‘Zoo’, had hij gezegd, ‘de heeren hier, die hebben toegekeken, weten 't beter dan ik, die heb gehandeld’. Maar aan dat argument was geen aandacht geschonken. De Zwerver was zich hoe langer hoe ongelukkiger gaan voelen. Hij begon heimwee te krijgen naar zijn werk, naar zijn dagelijksche omgeving. Hij had zijn verblijf in Holland verkort, zich een telegram laten zenden, dat hem terugriep. En nu ging hij. Maar hij ging zonder vreugde. Hij besefte iets zeer dierbaars te hebben verloren, waarmee het diepst van zijn leven vergroeid was. Hij had zich altijd Hollander gevoeld, een product van het Hollandsch milieu, zoon van een echt Hollandsche familie, Hollander door bloed en traditie. En nu... Holland en hij waren veranderd, uit elkaar gegaan, zóó ver, dat het weervinden onmogelijk was gebleken. Hoe moet ik nu verder leven? dacht hij wanhopig. Ik kan mijn werk niet anders doen dan nu, ik heb geen gezin, ik ben eenzaam op den weg door het leven, mijn beste vrienden zijn dood, gesneuveld in den oorlog; ik heb kennissen, collega's, kameraden, maar bijna geen vrienden meer. Ik loop naar de veertig, ik heb meer werk dan ik af kan, maar ik heb geen vaderland. Naar Holland teruggaan? Hij wist, het kon niet. Hij was den leeftijd te boven om van richting te veranderen, zich aan te passen aan een zoo verschillend milieu. Hij moest verder, | |
[pagina 329]
| |
er was geen ontkomen aan. Hij zou wel weer teruggaan naar Holland, maar als bezoeker. Hij zou nooit weer thuiskomen in het oude land. Hij zou er vreemd zijn, zelfs tegenover zijn broer Frits, den bankier, dien hij altijd als zijn oudsten en besten vriend had beschouwd en Lize zijn schoonzuster van wie hij veel hield. Hij zou deelnemen aan familiebijeenkomsten, zich verheugen in de blije gezichten om hem heen, maar toch zou hij een vreemde zijn en afwezig met andere zorg, met andere vreugde, met andere belangstelling dan van allen rondom hem. Ik moet trouwen, dacht hij nog, en hij zag vóór zich een interieur met een vrouw en kinderen. Als ik niet trouw, heb ik niets dan mijn werk en met mijn werk alleen kan ik niet oud worden. Hij wist wel met wie hij trouwen wou, maar het kwam hem onmogelijk voor. Zij zou niet willen. Zijn denken draaide om het geval en hij trachtte er zich objectief voor te stellen. Vier maanden geleden had hij Jeanne Dérée voor het eerst ontmoet op een intiem diner bij goede kennissen. Hij had haar een paar keer zien spelen en gevoeld, dat zij een groote innerlijke waarde moest hebben. Hun gesprek had gevlot, er was sympathiek begrip tusschen hen geweest. Hij had haar innig vrouw gevonden, intelligent en van fijne gevoeligheid. Later had hij haar enkele keeren teruggezien en hij besefte nu opeens, dikwijls aan haar gedacht te hebben. Eens, 's avonds laat, toen zij na het theater bij zijn vrienden was aangeloopen, was het gesprek intiemer geworden. Zij was moe en geprikkeld, maar trok langzamerhand bij. En zij vertelde van haar zwaar leven van onvermoeide werkster. Zij was in opkomst, er werd over haar gesproken als over een waardige opvolgster van Réjane, een toekomstige Suzanne Desprès. Zij wist het, maar wilde er niet van hooren. Zij voelde vooral waar zij naar eigen inzicht tekortschoot en daaraan wilde zij door haar succes niets laten veranderen. ‘Jeanne’, had de gastvrouw gezegd, ‘je hebt een onmogelijk leven. Je hebt geen interieur, geen man, geen kinderen. Je doet niets dan werken, werken en nog eens werken. Op een goeden dag sta je alleen in 't leven en wat heb je dan aan je werk?’ Toen was Jeanne heftig uitgebarsten. ‘Welzeker, liefde, een man en kinderen. Van de liefde wil ik niet meer hooren spreken en aangezien ik zonder dat geen kinderen kan | |
[pagina 330]
| |
krijgen, stel ik me tevreden met die van anderen. Ik ben niet ongelukkig, maar voor het groote geluk ben ik niet geschapen. Ik heb mijn kunst, mijn werk. Ik ben vrijer dan de meeste anderen. In mijn positie kan ik niet beter of meer verwachten. Je bent heel lief, maar je verlangt voor mij het onmogelijke. Voor mij is het veel beter, dat ik geen tijd heb, om aan mijzelf te denken. Ik verdien mijn brood, die zorg is van me af en verder leef ik voor mijn werk. Ik ben zeven-en-twintig. Als ik oud ben? Dan zullen we verder zien. Anderen vóór me zijn in mijn omstandigheden oud geworden en hebben tot het einde vol gehouden. Ja, natuurlijk zou ik dolgraag kinderen hebben, veel kinderen en al mijn zorg en energie aan hen geven. Liever, veel liever dan aan mijn werk. Maar ik heb geen keus. Praat me niet over dingen, die buiten mijn bereik liggen, help me liever. Ik moet er alleen doorheen, alleen, niemand kan het voor mij doen’. En toen was ze opeens stil geworden. Ze had blijkbaar meer gezegd dan ze wilde loslaten. De Zwerver had haar thuis gebracht in een auto en verlof tot een bezoek gevraagd. Maar ze had geantwoord, niet te kunnen ontvangen; haar interieur was daar niet op ingericht. Toen had het gesprek gestokt. Later had de Zwerver gehoord dat zij tijdens den oorlog met een collega een ongelukkig liefdesavontuur had doorleefd. Het had maar kort geduurd; zij was er een jaar zenuwziek van geweest. Vrouwen en meisjes te veel, maar geene voor mij. Trouwens, wat heb ik ze aan te bieden? Een man met één arm, die dag en nacht werkt, met familie die ver weg is en een Française niet zal begrijpen. Rijk geluk in een vrouweleven brengen, hoe zou ik het kunnen? Geld verdien ik genoeg, maar dat is ook alles en niet voldoende. En mijn werk ook maar gedeeltelijk opgeven? Onmogelijk. De trein naderde Brussel en de Zwerver ging dejeuneeren in den wagon-restaurant. Hij zat tegenover dezelfde menschen als in de coupé. Hollanders, die op weg waren naar Indië. Hij wisselde eenige woorden met hen. Zij vroegen inlichtingen over Parijs en de man, die vertelde overste te zijn van het Indische leger, wilde weten, wat de beste manier was om de slagvelden te bezoeken. ‘U heeft den oorlog meegemaakt, zie ik’, zeide hij. ‘U weet er dus meer van’. ‘O’, antwoordde de Zwerver, ‘ik heb het niet verder gebracht dan | |
[pagina 331]
| |
tot eersten luitenant en u weet, dat vechtende soldaten nooit iets zien, dat de moeite waard is voor anderen. Maar ik kan u adressen van bureaux geven, die rondreizen hebben georganiseerd’. De vrouw vertelde toen met schuchtere stem, drie kinderen te hebben achtergelaten voor hun opvoeding! ‘Hoe lang blijft u nog in Indië’? vroeg de Zwerver. ‘Misschien nog wel vijf jaar’ zuchtte de vrouw. ‘Ik ken in mijn omgeving geen gezin, waaruit de oorlog niet een of meer jonge mannen heeft weggenomen, die nooit weer terugkomen. Het is hard voor u Mevrouw, maar het is niet onoverkomelijk’. De vrouw, met dikke tranen in de oogen, staarde vóór zich uit. De man leidde af, sprak over Parijs, over Frankrijk. Hij deed het met de goede bedoeling den Zwerver ter wille te zijn. Maar de Zwerver, schuw geworden door zijn ervaring in Holland, antwoordde niet veel. Teruggekeerd in de coupé sliep de Zwerver in. Hij werd wakker te Bergen. De reis door verwoest gebied begon. Het station van Feignies was stukgeschoten en overal in het land waren sporen van den oorlog, loopgraven, prikkeldraadversperringen, beschadigde huizen, puin. De overste en zijn vrouw zagen er naar. ‘Ik had niet gedacht, dat het zoo afschuwelijk zou zijn’, zeide zij. De Zwerver antwoordde ‘dat is nu de realiteit van den oorlog, waarover u zooveel heeft hooren spreken. De dooden en gewonden ziet u niet’. ‘Arm land’, zei de overste, ‘hoe zal het dat ooit te boven komen?’ ‘We werken hard’, zei de Zwerver, ‘dat is het eenige middel’. De trein raasde voort. Bij St. Quentin was er nog zwak licht. Alles was ruïne. De overste en zijn vrouw waren ontzet. ‘Werk van eeuwen, dat teniet is gedaan’, zeide hij. ‘In vier of vijf jaar staat het weer overeind’, zei de Zwerver, die het vraagstuk van den wederopbouw kende. ‘Denkt u?’ vroeg de ander ongeloovig. ‘Vóór dien tijd wordt hier weer gewerkt, en beter dan vroeger. Alle verwoeste fabrieken zijn dan in orde en bovendien gemoderniseerd’. Het gesprek werd geanimeerder. De Zwerver had veel te | |
[pagina 332]
| |
vertellen en vond gehoor. De overste bleek een intelligent, belezen man, die de kunst van luisteren verstond. ‘Ik heb nu wel gezien aan die verwoesting, dat in Holland en daarbuiten veel gesproken wordt over dingen, die eigenlijk niet begrepen worden. Men moet zien hoe de werkelijkheid is om zich rekenschap te kunnen geven. De menschen kunnen het niet helpen’. Toen de trein Parijs naderde, vroeg de Zwerver, die tegen een eenzamen avond opzag, aan zijn medereizigers, of zij hem het genoegen wilden doen, met hem te eten. ‘Trek uw smoking aan, zeide hij, en ga met me mee. Dan breng ik u in een restaurant, waar nog niet veel vreemdelingen komen. Een verzetje is goed voor u, voor mij ook, we zien dan wel wat we vanavond verder doen’. Het weervinden van Parijs gaf den Zwerver een lichten schok van vreugde dien hij niet had verwacht. Hij ging naar zijn huis, had een vriendelijk antwoord voor de concierge, die belangstellend informeerde naar zijn reis, maakte toilet, nam een taxi en ging zijn nieuwe kennissen halen aan hun hotel. Hij nam ze mee naar een oud Fransch restaurant op de Seinekade en bleef daar tot tien uur bij voortreffelijk eten en fijnen wijn met hen samen. Hij bracht hen thuis, wandelde langs de boulevards en ging slapen. Midden in den nacht werd hij even wakker, met een dof pijnlijk gevoel, dat hij zich niet verklaren kon. Den volgenden morgen hernam hij zijn werk. | |
II.De Zwerver trof het niet. Er hadden zich in zijn afwezigheid moeilijkheden voorgedaan, waardoor de heele redactie in opschudding was gebracht. Er waren fouten begaan in zijn afdeeling en de directeur ontving hem tamelijk koeltjes. De Zwerver stond ontstemd en meende dit niet te hebben verdiend. Hij had zijn terugkomst immers vervroegd, meende recht op waardeering te hebben, zooals hij duidelijk liet blijken. Maar de directeur, met werk overstelpt, luisterde nauwelijks naar hem. ‘Maak 't in orde met Faquenel’, zeide hij, ‘ik kan er me niet mee bemoeien’. De Zwerver zette zich aan het werk en loste de moeilijk- | |
[pagina 333]
| |
heid naar zijn beste weten op. De collega, die hem had vervangen, een veel jonger man, achtte zich miskend en maakte een scène, sprak van een vreemde, ‘die de zaken niet begrijpen kon zooals wij Franschen’. De Zwerver, die vroeger bij dergelijke gelegenheden altijd kalm was gebleven, werd nu woedend. ‘Vreemde’ zei hij heftig, ‘dat hebben ze me in Holland gezegd, dat wil ik hier niet hooren. Ik heb het recht verworven in dit land tenminste niet meer als vreemde te worden beschouwd. Ik heb vrijwillig, zonder dat iemand me dwong, alles opgeofferd wat waarde voor me had, positie, geld, m'n arm’. De ander schrikte, stamelde excuses. Iedereen had hem de begane fouten verweten en hij had toch naar zijn beste weten gehandeld. Waarom was de Zwerver ook juist nu met vacantie gegaan? Maar de Zwerver bleef geprikkeld. ‘Ik moet je zeker nog bedanken’, zei hij, ‘in twee jaar heb ik geen vacantie genomen en nu ik terugkom vind ik den boel in wanorde en verwijt men mij een vreemde te zijn. Twee jaar lang heb ik tot ieders tevredenheid gewerkt en nu zult u me komen vertellen, dat ik als “vreemde” de kunst niet versta. Wees zoo goed de kamer uit te gaan; ik wil u voor morgenavond niet weerzien’. De collega, even ontstemd en verbitterd als de Zwerver zelf, ging heen. Deze voer uit tegen zijn secretaresse, omdat zij zich even vergiste, schold op de krant, was wrevelig tegen den hoofdredacteur, die hem iets kwam vragen, en ging na zessen weg, zonder iemand goeden dag te zeggen. Hij voelde zich te overkropt om gewoon te zijn tegen bekenden, over koetjes en kalfjes te praten; het woord ‘vreemde’ spookte voortdurend door zijn hoofd. Hij ging naar een café, dronk een borrel en toen nog een, die hem naar het hoofd steeg. Een collega kwam bij hem zitten. ‘Wat heb je dien armen Verrière uitgemaakt’, zeide hij, ‘hij is er nog van streek van. Hij wist niet hoe hij 't met je had, hij had je nog nooit zoo gezien’. Maar de Zwerver, hoewel hij wist onbillijk te zijn, barstte opnieuw los. De ander merkte, dat vooral het woord ‘vreemde’ geërgerd had en zei, dat de Zwerver dat niet zoo tragisch moest opvatten. ‘Ik voel me hier minder vreemde dan ergens ander op de wereld’, antwoordde de Zwerver ‘en hier wil ik zoo niet genoemd worden zelfs niet | |
[pagina 334]
| |
door den President van de Republiek’. De collega lachte en leidde den Zwerver af door te vertellen van de veranderingen, die aan de krant op til waren. ‘Faquenel gaat weg en dan ben jij de aangewezen opvolger. Ik kom niet in aanmerking, ik word te oud en heb de capaciteiten niet, maar jij hebt de beste kans. Een mooi salaris, een mooie positie. Neem je maatregelen’. De Zwerver keek op en kwam langzaam tot zichzelf. De collega gaf nog goeden raad en nam afscheid. De Zwerver keek hem na. Ook al een, voor wien het leven niet gemakkelijk was. Harde werker, maar zonder veel talent. Een lastige vrouw, twee volwassen dochters, lastige, leelijke meisjes met pretenties, geen fortuin. En toch altijd hartelijk voor anderen en behulpzaam. Beste kerel. De Zwerver betaalde en ging de straat op. Een grauwe, mistige avond. Veel menschen. Hij dacht erover in zijn club te gaan eten. Maar hij had voorloopig nog geen zin bekende en toch onverschillige gezichten terug te zien. Wat vas dat nu weer, die mogelijke promotie? Faquenel weg. Jammer, aardige kerel, intelligent, beschaafd en van goede familie, prettig in den omgang. Weer een die verdwijnt. Zijn plaats innemen? Waarom? Interessant werk genoeg, eerder te veel dan te weinig. Nieuwe verantwoordelijkheid op zich nemen? Dagelijksch overleg met den directeur, dien hij nu bijna nooit zag en die hem in alles vrij liet? 't Leek hem niet aanlokkelijk. Meer geld, grooter positie, veel menschen zien? Waarom? Maar de gelegenheid zou niet terugkomen, later zou hij spijt hebben, er niet van te hebben geprofiteerd. De directeur zou ontstemd zijn. Dus eventueel aannemen? Hij weifelde, en zijn ontstemming groeide. Het leven was moeielijk, ingewikkeld. Alles liep tegen en overal. Zijn mislukte reis naar Holland kwam weer boven. Hij was wrevelig over al die complicaties. Er uit loopen? Ergens in de Midi een huisje koopen en bloemen kweeken? Voor wie? Hij was alleen, had niets voor zichzelf dan zijn werk. Hij was bovendien te jong, zou het niet uithouden in de eenzaamheid. Toen plotseling sterk het verlangen Jeanne Dérée te zien. Hij was er verwonderd over. Zij kon hem niet helpen of raad geven. Hij begreep het niet. En op hetzelfde oogenblik stond zij voor hem en stak | |
[pagina 335]
| |
hem de hand toe! 't Werd opeens licht om hem. Hij hoorde haar lachen en iets zeggen, dat hij niet verstond. Zij bemerkte zijn beduusdheid en lachte nog meer. ‘U verstaat niet, wat ik zeg. Ik ben blij u te zien want ik heb u noodig. Ik kom net van den kapper, ik heb heelemaal geen geld meer en ik moet een boodschap doen.’ De Zwerver lachte nu ook en haalde zijn portefeuille te voorschijn. ‘Hoeveel wilt u hebben?’ ‘Tweehonderd francs, een fortuin,’ zei ze met een komisch benauwd gezicht. Hij wilde haar het geld geven, maar bedacht zich. - Waar eet u vanavond? - Thuis, ik kokkerel zelf zoo'n beetje. - U krijgt het geld als u met me gaat eten. Hoe laaf moet u aan uw theater zijn? - Kwart over tien. - Afgesproken? - U bent een dwingeland, krijg ik heusch het geld niet als ik niet meega? - Stellig en zeker niet, zei de Zwerver wonderlijk verheugd. - Tyran, schold ze, ik ben aan handen en voeten gebonden aan u overgeleverd. - Waar is uw boodschap? Zij gaf het adres, en zij reden er heen. - Wat hebt u gedaan den laatsten tijd? vroeg ze. - Ik ben in Holland geweest, zei hij bedrukt. Ze keek hem aan, met een snellen blik en praatte over wat anders. Toen deed ze haar boodschap en hij bleef in de taxi wachten. Hij bedacht een plannetje om gezellig te gaan eten, hij vertelde 't haar, toen ze terugkwam en zag, dat ze er pleizier in had. Ik moet nu wel doen, wat u wilt, zei ze met een zucht en een gebaar van hulpeloosheid. - En het ergste is nog, dat vrouwen bij mij heelemaal niet veilig zijn. - Ocharm, wat zal er nu met me gebeuren? De taxi reed eindelooze, drukke, donkere straten door en stopte ergens hoog boven op Montmartre in een steile straat. Hij hielp haar uitstappen en loodste haar binnen. Ze vonden met moeite een plaats. | |
[pagina 336]
| |
Genoegelijk kibbelden ze over het menu. Eerst wou ze zelf betalen. ‘Dat kunt u niet, want u heeft geen geld,’ zei de Zwerver. ‘Maar ik kan het teruggeven.’ ‘Ik verkoop geen levensmiddelen op crediet, dat is tegen mijn principes. Geld bij de visch of heelemaal niets.’ ‘Afschuwelijke tyran. Laat me de spijskaart zien.’ ‘Geen quaestie van, ik zal u alles voorlezen, dan kunt u kiezen.’ ‘Ik ga nooit meer met u mee.’ ‘Dat zullen we later wel zien.’ De Zwerver stelde met zorg een menu samen. Hij vond, dat zij er moe uitzag, moe en bleek. Hij vroeg naar haar werk. Ze repeteerde een stuk van een jongs-chrijver, die veel beloofde, en waarin ze de hoofdrol kreeg. Het ging niet, zooals ze wilde. Het speet haar de rol te hebben aangenomen, die ze te moeilijk vond. Maar ze kon er nu niet meer af. Hij sprak over vroegere rollen, waarvan ze plezier had beleefd, over haar directeur, haar collega's. Toen begon hij over een nieuw boek, dat ze niet had gelezen en over wat Goethe schreef van het tooneel. Dat kende ze en beter dan hij. Ze werd enthousiast, het moede in haar gezicht verdween, haar wangen werden zacht roze. Ze at met smaak en werd vroolijk. Hij had haar nooit zoo gezien. Op eens zei ze: ‘'t Is prettig hier.’ Toen na een oogenblik stilte: ‘En die reis naar Holland?’ De Zwerver antwoordde weinig, maar zij drong aan met blijken van echte belangstelling en daartegen was de Zwerver niet bestand. Hij vertelde eerlijk, in den beginne wat kortaf en moeilijk. Zij vond telkens het juiste woord om te doen voelen, dat zij begreep. ‘En wat nu?’ vroeg zij, toen hij ophield. ‘Werken,’ antwoordde hij. Zij keek hem een oogenblik vol in de oogen en zei: ‘Geloof me, dat helpt over alles heen.’ Zij gingen te voet naar haar theater. Hij zei, dat hij haar wilde terugzien. Maar zij weerde af. ‘Dit is een prettige avond geweest,’ zei ze, ‘laten we het daarbij. Men moet zulke dingen nooit willen herhalen, | |
[pagina 337]
| |
dat geeft teleurstelling. We zullen elkaar wel weerzien, bij onze vrienden of op straat, zooals vandaag. Ik heb bijna nooit tijd en ik moet mijn energie niet verspillen. Tot Zondag over een week speel en repeteer ik iederen dag. Dan heb ik twee dagen vrij en die gebruik ik om te rusten. Dan speel ik twee weken en daarna spelen en repeteeren. Ik heb geen tijd en kracht te verliezen, ik heb al moeite genoeg om het ieder jaar tot de zomervacantie te brengen’. De Zwerver gaf zich niet gewonnen. ‘U vermoeit zich niet als u met mij uit bent, dat hebt u vanavond gezien. Zondag over een week ben ik ook vrij. Laten wij er samen op uitgaan, naar Chantilly. We gaan daar dejeuneeren en 's middags wandelen we door de bosschen of bij slecht weer gaan we naar het kasteel, daar is een prachtcollectie. 's Avonds zijn we weer in Parijs en u heeft een dag ontspanning. Dat heeft u nog meer noodig dan rust.’ Zij waren stil blijven staan voor haar theater. Hij zag, dat zij besluiteloos was. Maar op eens werd haar blik vast. Ze legde haar hand op zijn arm en zei gedecideerd: ‘Hartelijk, hartelijk dank voor dezen avond. We hebben het goed met elkaar gehad. Ik zal u morgen de 200 francs aan de courant doen bezorgen, maar ik ga Zondag over een week niet mee naar Chantilly.’ Ze gaf hem een stevigen handdruk en wipte naar binnen. De Zwerver was teleurgesteld, maar dat duurde niet lang. Hij had een warm vredig gevoel dat hem geheel doortrok en hij ging naar de krant om met Faquenel te praten. Bij dezen zat de directeur. Dat viel tegen. De Zwerver had op een rustig gesprek gehoopt om het voor en tegen te wikken en te wegen. Daarvan kwam nu niets. De directeur hakte de knoop door. ‘Faquenel gaat ons verlaten, zijn vader heeft hem noodig voor de familiezaak. Hij gaat naar de provincie. U bent de aangewezen opvolger, ik heb niet de minste lust iemand anders te zoeken. U krijgt evenals Faquenel 6000 francs in de maand en ik zal een contract met u maken voor zes jaar, om de twee jaar 1000 francs per maand verhooging of 500 francs ieder jaar zooals u vermoedelijk liever heeft. U zorgt zelf voor een bekwamen opvolger aan uw afdeeling. Ik weet wat u zeggen zult, dat u wilt nadenken, dat u het nu | |
[pagina 338]
| |
naar uw zin heeft en dat u geen verandering wenscht. Maar mijn waarde heer, begrijp goed, dat deze gelegenheid voor u niet terugkeert en dat u daarom beter doet met aan te nemen, als u tenminste aan ons blad wilt blijven. Als ik u zeg, dat ik u in Faquend's plaats wil, dan heb ik daar mijn redenen voor en ik zou u niet gemakkelijk vergeven met die redenen geen rekening te houden. Zoo zijn de directeuren in het algemeen, zoo ben ik in het bizonder. Mij is indertijd een dergelijk aanbod gedaan en hoewel ik er op dat oogenblik niet de minste zin in had, heeft het me nooit gespeten het te hebben aanvaard. Faquenel wou over een week weg, profiteer van dien tijd om u er in te werken. Bepaal u tot de algemeene leiding van uw afdeeling en zorg, dat er zoo spoedig mogelijk een opvolger komt. Uw benoeming gaat op morgen in, ik verwacht u met Faquenel om elf uur. Bonsair heeren.’ De directeur gaf twee slappe handjes, verdween. Faquenel lachte. ‘Daar zit je nu, je bent erbij, geen ontkomen aan. Ik ben er blij om. Ik had niemand liever tot opvolger gehad dan jou. We zullen maar dadelijk beginnen’. Om één uur 's nachts stond de Zwerver met Faquenel op straat. Niemand wacht op ons, zei hij. Laten we ook eens dwaas doen. Hij nam zijn collega onder den arm, ze gingen naar een nachtrestaurant, aten oesters en koude kip, dronken ouden Bordeaux, dobbelden om te weten wie betalen zou, vertelden onzin aan jonge dames van berispelijke zeden en gingen om halfdrie naar huis. Toen de Zwerver in zijn bed stapte zei hij hardop: ‘Ik ben met Jeanne een eind verder gekomen al wil ze niet met me naar Chantilly en ik heb een donders mooie positie’. Hij sliep onmiddellijk in. | |
III.Op een zonnigen Aprilmorgen werd de Zwerver om acht uur gewekt door den conciërge, die met een aangeteekenden brief expresse bestelling voor zijn bed stond. Hij was eerst woedend, maar het glanzende licht, dat in de kamer hing, kalmeerde hem. Hij teekende een register, bekeek het adres en begreep onmiddellijk, dat het copie was van bevriende zijde. Hij liet de ramen en gordijnen wijd openzetten en zeide | |
[pagina 339]
| |
den concierge zijn ontbijt te brengen. Dat kwam in een ommezien. Hij at zijn brood, dronk zijn koffie en stak een sigaret op. Zijn gedachten gingen onmiddellijk naar zijn werk, maar hij dwong zich nu over zich zelf na te denken. De donders mooie positie was in de praktijk niet meegevallen. Hij verkeerde met de grooten dezer aarde, was op zijn minst eenige avonden per week in rok of smoking, schreef en onderteekende hoofdartikelen, die hem lang niet altijd interesseerden, was slaaf van de actualiteit als nooit te voren en had moeite en bezwaren met de redactie, die het nieuwe en in sommige opzichten straffere regiem niet altijd zonder mopperen aanvaardde. Iederen morgen om elf uur overlegde hij zoogenaamd met den directeur. In den beginne had hij haarfijn van alles verteld, maar hij bemerkte al spoedig, dat dit maar matig interesseerde. Tegenwoordig bepaalde hij zich tot hoofdzaken. Het hinderde hem, dat hij nooit een woord van goed- of afkeuring hoorde en dat zijn verhouding absoluut onpersoonlijk was gebleven. De Zwerver begreep den ander niet. De man scheen voor niets belangstelling te hebben dan voor de maandelijksche statistieken van oplaag en advertenties. De buitenwereld sprak van hem als een, die over het bestaan van ministeries beschikte naar hem goeddacht, die dure maitresses in de theaterwereld onderhield, wiens eerzucht paal noch perk kende, die gevoelig zou zijn voor hofmakerij. Hij had verder den naam, hoewel veeleischend, goed te zijn voor zijn personeel. De organisatie van zijn krant heette model en de Zwerver, die geregeld op de hoogte werd gehouden van de finantieele resultaten, begreep dat dit wel het geval moest zijn. Het was ongetwijfeld een bloeiend bedrijf. De Eclaireur was officieel een neutrale courant, die niet deed aan politiek. Stelselmatige oppositie tegen een ministerie voerde hij nooit. De berichtgeving was, zoover het kleine bestek van op zijn meest drie beschikbare paginas toeliet, tot het uiterste geperfectionneerd. De buitenlandsche correspondenten hadden een groote mate van vrijheid, de parlementaire verslaggevers waren zoo onpartijdig als een journalist zijn kan. Er werd voortreffelijke journalistieke arbeid geleverd aan den Eclaireur, telegrammen, artikelen, berichten, alles was beknopt, bondig en klaar. De Zwerver vroeg zich af, hoe deze gesloten man, die nooit uit zich zelf aanwijzingen gaf, die op | |
[pagina 340]
| |
zijn hoogst een uiteenzetting als te lang met een handbeweging onderbrak, tot dit resultaat was gekomen. De directeur was een geweldige werker. Menschen zag hij weinig, mondain was hij stellig niet. In vijf maanden tijds was hij eens in rok 's avonds om elf uur op de courant verschenen. De traditie wilde, dat de actualiteit bizonder verzorgd werd, de Eclaireur hoorde overal het eerst en zeker niet later dan een ander bij te zijn. Moordgeschiedenissen, diefstallen, schandalen werden naar Fransche gewoonte met bizondere zorg en veel détails behandeld. De Zwerver hield er niet van, maar hij schonk er niet minder aandacht aan dan zijn voorgangers, zonder dat iemand hem ooit daartoe had behoeven aan te zetten. In bijna twee jaar hard werken had hij den buitenlandschen dienst gereorganiseerd. Dat had veel geld gekost en hij was eens verbaasd geweest over de royaliteit waarmee hem ook groote bedragen werden toegestaan. Vroeger, vóór den oorlog, zaten de chefs van de buitenlandsche afdeeling bijna voortdurend tusschen de wielen of op een boot, en er waren maar weinig buitenlandsche correspondenten. De Zwerver bleef te Parijs, werkte zich grondig in allerlei juridische, economische en financieele kwesties in, benoemde correspondenten en had eenige reizende verslaggevers laten aanstellen. Het had bijval gevonden. Van de Parijsche ochtendbladen was de Eclaireur voor de buitenlandsche politiek ongetwijfeld het best; het kostte dan ook enorm veel geld. De anderen volgden, maar op minder ruimen voet en daardoor ook met minder resultaat. De Zwerver gaf zich rekenschap, dat zijn werk aan de buitenlandsche afdeeling voor de courant van waarde was geweest. Ook nu nog had die afdeeling zijn preferentie en de eischen van den tijd rechtvaardigden dit. Hij besefte ook, dat zijn benoeming tot hoofdredacteur verder geen verandering bracht. Tot nu toe had hij zich ingewerkt, zijn nieuw metier wel aangekund. Maar een verbetering had hij niet aangegeven. Hij eischte meer dan Faquenel, maar de Eclaireur was de Eclaireur gebleven voor de buitenwereld. Zijn menschen had hij wel in de hand en hij nam zich voor, zich in het vervolg wat meer tijd te gunnen voor eigen werk en eigen overdenking. Er ging niet genoeg leiding van hem uit. En hij vroeg zich met zorg af, of hij op den duur wel zou blijken een goed hoofdredacteur te zijn. | |
[pagina 341]
| |
Van November af had hij nog geen dag rust genomen. Jeanne Dérée was hij gaan zien in haar nieuwe stuk. Bloemen had hij gezonden en in bijzijn van twintig anderen haar gelukgewenscht met haar werkelijk groot succes; dat was alles geweest. Zijn goede kennissen zagen hem niet meer. Hij had geen tijd. Hij moest verkeeren in officiëele kringen en deed het met een beminnelijk gezicht en innerlijken tegenzin. Als hoofdredacteur van de Eclaireur behoorde hij nu tot Tout-Panis en bedacht met bitterheid, dat ‘le patron’, zooals hij hem bij zichzelf bleef noemen, die corvee geheel op hem afschoof. Niemand aan de courant was zoo gebonden als hij, die de hoogste positie had. Dat had ‘le patron’ keurig ingericht. Hij begreep nu op eens. Le patron leidde niet, maar legde zijn medewerkers een verantwoordelijkheid op, die deze taak van hem overnamen. Het was wonderbaarlijk zoo goed als ieder van de redactie wist, waarvoor hij had op te komen, en hoe conscentieus men zich daaraan hield. De eenige, die leiding had te geven aan de courant was de hoofdredacteur. De methode was werkelijk curieus. Het was ongetwijfeld de beste manier om alles uit de menschen te halen wat erin zat. Het recept was: men neemt bekwame, conscientieuse lieden, die nooit over zichzelf tevreden zijn, men laat hun den noodigen tijd om zich aan te passen aan de eischen van het bedrijf en zich te doordringen van de tradities van de courant, en voldoen ze, dan laat men ze werken, zonder ooit goed- of afkeuring te laten merken of aanwijzingen te geven. Wie aanmerkingen maakt, of aanwijzingen geeft, neemt een deel der verantwoordelijkheid op zich. Aangezien het gevoel van verantwoordelijkheid voor goede werkers de strengste meester is, krijgt men zoo het meest gedaan. Weet men zijn menschen te kiezen, dan kan het succes niet uitblijven. Op deze wijze vormt men hoofdredacteuren wien men alles kan toevertrouwen. De Zwerver lachte. Het milde voorjaarslicht maakte nu zijn kamer blond. Van den zomer ging hij er zeker een heele maand uit, voetreizen in de Pyreneeën. Hij verheugde zich als een kind. Nee naar Holland ging hij niet, misschien met Kerstmis en Oud en Nieuw, maar zeker niet voor zijn vacantie. Het denken aan Holland was hem pijnlijk en hij keerde terug tot Jeanne | |
[pagina 342]
| |
Dérée. Hij moest daar wat op verzinnen. Maar wat? Haar van het theater gaan halen en met haar soupeeren in een of andere drukke gelegenheid? Veel zin had hij er niet in. Hij overlegde of hij iets voor haar kon doen, maar vond niets. Naar haar theater gaan? Tusschen de tweede en de derde acte had zij zich niet te verkleeden en in III kwam zij pas later op. Dus een bezoek brengen? Hij wist niet, of dat verstandig zou zijn. Hij was nu een bekend man en het zou licht aanleiding geven tot gepraat, waaraan hij haar niet wilde blootstellen. Maar een enkel bezoek, dat kon misschien wel. Als hij haar dan maar tot een andere afspraak kon krijgen. De Zwerver keek op zijn horloge. Kwart over negen. Hij ging zich baden en kleedde zich. Een half uur vroeger dan gewoonlijk kwam hij op de courant, tegelijk met zijn secretaris. Zij lazen samen de post door. Om elf uur conferentie bij den directeur. Hij kwam er met het innerlijk genoegen van mannetje ik heb je door, gaf voor niet te weten wat te zeggen over een beslissing van de Engelsche regeering en vroeg op den man af om raad. Maar de Patron had weer zijn bekende handbeweging. Toch scheen er een lichtje door zijn grauwe oogen te schieten. Had hij begrepen? Tegen twaalven ging de Zwerver naar het bureau van den chef-buitenland, zijn opvolger. Hij had sympathie voor dezen jongen, die stil en met toewijding zijn werk deed en al meermalen blijk had gegeven van buitengewone intelligentie. Feitelijk werkte hij nog op proef. Maar de Zwerver had met le Patron afgesproken hem vóór den gezetten tijd voor vast te benoemen. De Zwerver was blij deze goede boodschap over te brengen en voegde er een uitnoodiging voor het déjeuner aan toe. De ander nam verheugd aan. Zij gingen eten in den tuin van Ledoyen aan de Champs Elysées. Er werd ernstig over den buitenlandschen dienst gesproken. De Zwerver had zich dezen morgen geërgerd over het plaatsen van tendentieuze telegrammen uit Londen, en wees erop, dat dit al meermalen was voorgekomen. Hij zag, dat de ander er mee verlegen zat en de schuld lag bij een redacteur van den nachtdienst, die zich gepasseerd achtte en geen aanmerkingen verdroeg. ‘Zoo,’ zei de Zwerver, ‘dan moet dat heer vanmiddag precies om tien minuten voor vieren op mijn bureau komen.’ | |
[pagina 343]
| |
Zij wandelden samen naar de Place de la Concorde, waar de Zwerver in het hotel Crillon een interview had met een Amerikaansch politicus. Hij vond een joviaal doend, dik heerschap met sluwe grijze oogen, dat onmiddellijk van wal stak met de onwaarschijnlijkste verklaringen. De Zwerver deed alsof hij opteekende en viel eindelijk met een vraag in de rede, die den ander wel dwingen moest de waarheid te zeggen of al te grooten onzin te vertellen. Hij weifelde. De Zwerver nam nu de leiding van het gesprek. De Amerikaan verweerde zich. De Zwerver, die de quaestie kende, hield voet bij stuk. Het werd in hoffelijke termen een scherp duel. Eindelijk zei de Zwerver: - Dus u wilt eigenlijk niets zeggen? De ander, die graag in een groote Parijsche courant wilde komen, kwam over de brug. De Zwerver stelde séance tenante den tekst van de verklaring op, waar iets belangrijks in stond, beloofde over een paar uur eenige exemplaren van de departementale editie te doen bezorgen en haastte zich naar zijn bureau. Het was juist tien minuten voor vieren toen hij binnenkwam. De schuldige zat te wachten. Het onderhoud duurde kort, maar verliep heftig. De Zwerver brak het af. ‘U heeft de keus’, zeide hij, ‘òf u volgt de aanwijzingen van uw chef, die ook de mijne zijn, òf u gaat heen. Besluit u tot het laatste dan zal ik den directeur voorstellen u drie maanden tijd te laten voor het zoeken van een nieuwe betrekking. Ik verwacht u morgen op hetzelfde uur’. Toen kwam de dagelijksche stroom van bezoekers. De Zwerver handelde snel en zakelijk af, maar om zes uur moest hij drie bezoekers doen vragen een volgenden dag terug te komen. Hij werkte tot half zeven met zijn secretaris, daarna was er redactievergadering. Hij corrigeerde de verklaring van den Amerikaan, zag de avondbladen door en overlegde uitvoerig met de afdeelingschefs en de redacteuren. Even voor halfacht ging hij naar den kapper, liet zich scheren, reed naar huis, verkleedde zich en kwam een half uur te laat aan een diner, dat hij met andere vrienden aan een jeugdigen pas gekozen senator aanbood in het Café de Paris. Hij amuseerde zich beter dan gewoonlijk maar verdween om tien uur onder voorwendsel van drukke werkzaamheden. Toen hij op de Avenue de l'Opéra stond, kon hij er niet toe besluiten onmid- | |
[pagina 344]
| |
dellijk naar zijn bureau te gaan. Wel wist hij, dat er nog brieven moesten geschreven en onderteekend worden; ook lag er een stapel achterstallige lectuur. Maar hij wilde Jeanne zien en daarvoor was het nu juist het moment. Hij nam een taxi, stond vijf minuten later voor haar theater, gaf zijn kaartje en werd onmiddellijk ontvangen. Jeanne was hartelijk. ‘U komt altijd als ik u noodig heb’, zei ze. ‘Ik ga na Paschen op tournée naar Holland en moet inlichtingen hebben. Ik stond op het punt u te schrijven. Vertel me nu maar gauw, wat ik doen moet, voor de pers en zoo. Ik moet adressen hebben van behoorlijke niet te dure hotels en nog veel andere dingen weten’. ‘In welke steden speelt u?’ vroeg de Zwerver. Zij haalde een papiertje voor den dag en hij las, Rotterdam, La Haye, Amsterdam, Utrecht, Arnhem. ‘Daar moet ik eens over denken’, zei hij langzaam, want hij voelde een idee bij zich opkomen. ‘Weet u wat. Aanstaanden Zondag is het Paschen, dan speelt u niet. Ik moet dan naar Deauville, waar ik een Engelschman heb te interviewen. Ik kom u om 8 uur met de auto halen, we dejeuneeren in Deauville, ik interview, u geniet van de zee, we genieten samen van de zee, we dineeren ergens op den terugweg en u bent vóór middernacht weer thuis. Schrijf me vanavond nog een briefje over alles wat u weten wilt en Zondag hebt u het antwoord. Ik heb nu geen tijd, ik moet naar m'n bureau, waar nog een hoop werk ligt. Afgesproken?’ Ze weifelde. ‘Als ik niet meega, krijg ik dan de inlichtingen niet?’ ‘Zeker en stellig niet’, zei de Zwerver, lachend bij de herinnering aan een vroeger gesprek. Hij zag, dat hij haar den tijd niet moest laten. ‘Zorg dat u Zondag precies om acht uur klaar bent. We zullen een kostelijken dag hebben. Schrijf alles nauwkeurig op. Tot ziens’. En weg was hij. Op zijn bureau vond hij een dikken stapel brieven om door te lezen en te onderteekenen. Hij maakte zijn secretaris een compliment en zei, dat hij met de Paaschdagen vrij zou zijn. Daarna schreef hij zelf een aantal brieven, volgens het lijstje dat de secretaris had klaargemaakt, zag een paar tijdschriftartikelen in, maakte aanteekeningen en ging om halfeen naar huis. | |
[pagina 345]
| |
Onder het uitkleeden dacht hij met blijde verwachting aan Zondag. Later werd hij angstig, dat Jeanne zou afschrijven. Daar zag hij den brief, die 's morgens om 8 uur als expressebestelling was bezorgd. Hij maakte hem open. Er kwamen vijftien blaadjes getypte copie uit en een briefje met verzoek om plaatsing. Hij probeerde de copie te lezen, maar zijn te moeie hoofd nam niets meer op. Dus ging hij slapen. | |
IV.Zondagmorgen om halfacht stapte de Zwerver in zijn auto en reed naar de Hallen om bloemen te koopen. Hij kocht een groote bos ruikende viooltjes en wat losse, gele rozen om in het vaasje aan den binnenkant van den wagen te zetten. Daarna ging hij naar Passy om Jeanne te halen. Hij popelde van blijde verwachting. De zon scheen uit een strakke lichtblauwe lucht, er waren nog weinig menschen op straat en de auto schoot met een goede zestig kilometervaart langs de Seinekaden. De Zwerver had een gevoel dat alles nieuw was. Zijn auto was nieuw, zijn kleeren waren nieuw, het groen van de boomen was nieuw, zijn vreugde was nieuw. Het nieuwst van al: deze heele dag tot middernacht bijna zou hij ononderbroken met Jeanne alleen zijn. Jeanne zelve was ook nieuw. Zij had een lichtgrijs voorjaarstoilet aan, een kwiek klein hoedje op en haar groote donkerblauwe oogen straalden van vreugde over den heerlijken dag. Zoo stond ze met een bontmantel over den arm hem op te wachten vóór de deur van haar huis, gelijk de Zwerver in een kort briefje had verzocht. Hij sprong op de stoep, begroette haar, nam haar mantel over en vroeg of zij de kap van de auto open wilde houden. Daarna installeerde hij haar, schoof een kussen onder haar voeten, wikkelde haar beenen in een plaid, legde de viooltjes op haar schoot, gaf zijn laatste instructies aan den chauffeur en stapte in. Zij reden weg. ‘Wat een mooie auto’, zei Jeanne. ‘Die hoort bij mijn positie van hoofdredacteur‘, antwoordde de Zwerver. Ze antwoordde niet, keek vóór zich uit. Hij zag, dat ze diep de frissche jonge morgenlucht inademde en was tevreden. | |
[pagina 346]
| |
Maar hij had wat te vertellen en kon zijn nieuwtje niet langer voor zich houden: ‘Kijk me eens goed aan, ben ik niet veranderd ?’ ‘U heeft een nieuw pak aan, een nieuwe hoed op, u heeft een nieuwe auto, maar dat verandert u niet’. ‘Ik ben genaturaliseerd, ik ben sinds eergisteren Franschman’. Haar blik werd strakker, ze dacht na. ‘Dat is een bloote formaliteit, die innerlijk niets aan u verandert’. Het viel hem tegen, hij had gedacht, dat zij verheugd zou zijn. ‘Voor uw positie is het natuurlijk beter, maar of u er verder goed aan heeft gedaan, weet ik niet’, zei ze nog. ‘Het is geen onverschillige quaestie. Het lijkt me of u zich uitgeeft voor iets wat u niet bent. Ik moet eerst wennen aan het idee’. Zij beschouwt me ook als een vreemde, dacht de Zwerver. Het deed hem pijn. ‘Dat ik’, hernam ze aarzelend, ‘eenige sympathie voor u heb, komt juist doordat u niet bent als de meeste anderen en misschien wel behalve door wat u gedaan heeft en doet voor mijn land, doordat u opvattingen heeft, die ik naar mijn zin veel te weinig hoor verkondigen. Als u dit dankt aan uw Hollander zijn, dan is het jammer, dat u het heeft laten schieten’. Ze zag, dat ze hem pijn deed en zei: ‘U weet zelf het best of u goed heeft gedaan; ik ben het trouwens niet met mezelf eens, ik moet er nog over denken; laten we over wat anders spreken. U hadt me nog wat mee te deelen over mijn verblijf in Holland’. De Zwerver vertelde, dat hij zijn broer Eduard, den advocaat in Den Haag, had opgebeld en afgesproken, dat zij bij hem zou komen logeeren. Zijn schoonzuster verheugde zich op haar komst en had zich onmiddellijk disponibel gesteld om musea te gaan kijken en haar verder van dienst te zijn. Den Donderdag vóór haar vertrek naar Amsterdam kwamen al de broers en zusters met vrouwen en mannen bij zijn vader eten en Jeanne zou dan meegaan. In Utrecht zou zij logeeren bij zijn zuster, de vrouw van een ingenieur. Hij excuseerde zich in Amsterdam en Rotterdam geen onderdak voor haar te heb- | |
[pagina 347]
| |
ben. ‘U kunt gerust aannemen’, zei de Zwerver, ‘zoo iets is in Holland doodgewoon. De huizen zijn groot, ieder heeft een logeerkamer beschikbaar en de menschen zijn gastvrij. Ze vinden het prettig als u komt en ze vinden het interessant een bekende Parijsche actrice van nabij te zien’. ‘Maar’, zei Jeanne, ‘dat kan ik zoo maar niet aannemen. Wat moeten de menschen van me denken? U beschikt over uw familie en over mij, alsof u er het recht toe heeft. Wat zullen uw broers en zusters wel denken van onze verhouding? Ik heb u nog maar vijf of zes keer in mijn leven gezien, we hebben laat ik zeggen sympathie voor elkaar, maar dat is nog geen reden om me uw familie op het dak te sturen. U hadt me eerst moeten raadplegen. U kon niet weten of ik er op gesteld was. U dwingt me altijd tot dingen, die ik niet van plan was te doen. De eene keer moet ik met u eten, den anderen met u een autotocht maken en nu moet ik bij uw familie logeeren, die vermoedelijk heelemaal niet op me gesteld is. U bent het ongemakkelijkste heerschap, dat ik ooit ben tegengekomen. Door allerlei prettige dingen te verzinnen, laat u me doen, wat u wilt’. ‘'t Is afschuwelijk’, zei de Zwerver, ‘kijk eens naar die bloeiende perzikboomen, is 't niet verrukkelijk’. ‘En ik weet heelemaal niet of ik wel naar uw familie toega. U moet maar aftelefoneeren, of afseinen. Als u denkt, dat u over me beschikken kunt, heeft u het mis! Ik wou, dat u dit nooit verzonnen hadt. 't Bederft m'n heele genoegen’. Jeanne's gezicht stond strak. De Zwerver zei niets. Hij dacht: niet aandringen, laten betijen. Ze zal wel bijtrekken. Ik sein niets af. Ik wil, dat ze de familie ziet, ze moet weten uit wat voor milieu ik ben. En die groote genoegelijke gezinnen met de aardige kinderen maken zeker een goeden indruk. De auto stoof in volle vaart over den weg. Het land golfde, óveral grasland, hier en daar een groep boomen en groote boerderijen. Er liepen schapen met helwitte dwaas dansende lammeren in de weiden en stoer roodbont vee. De Zwerver lette op zijn chauffeur. De man scheen behendig, was in ieder geval voorzichtig. Zij reden langzaam door dorpen en kleine steden en hij was behoedzaam bij het passeeren van wagens met paarden of van andere autos. De Zwerver bemerkte, dat tot nu toe niemand hun vóór was gekomen en zij anderen | |
[pagina 348]
| |
achter zich hadden gelaten. Jeanne's uitdrukking bleef lang strak, maar na een half uur, waarin maar enkele korte opmerkingen waren gevallen, zag hij haar gezicht ontspannen. Zij haalde diep adem. ‘Hoe zalig’, zei ze. Toen begon de Zwerver te vertellen over de krant, zijn verhouding tot de verschillende menschen en vooral over le patron. Ze luisterde geïnteresseerd, deed verstandige vragen en toonde zich tenslotte verbaasd. ‘U heeft een prachtpositie’, zei ze, ‘maar u leidt het bestaan van een galeislaaf. En dan die verantwoordelijkheid. Doet u wel ooit heelemaal iets voor u zelf, voor uw eigen pleizier?’ ‘Jawel’, antwoordde de Zwerver, ‘vandaag ga ik met Jeanne Dérée naar Deauville’. ‘Maar u moet daar een Engelschman interviewen’. ‘Een kwestie van een uur, anderhalf op z'n hoogst, verder is de dag heelemaal van mij... van ons’, zei hij zacht erbij. Ze knikte. Toen spraken ze over haar. Ze vertelde, dat ze ongerust was over de toekomst. Haar laatste rol was een succes geweest, er werd haar een mooi aanbod gedaan door den directeur van een groot theater op den Boulevard. Maar zij wilde niet naar den Boulevard, zij wilde geen Parijsche ster worden. Het was misschien onverstandig. Maar zij had zich nu eenmaal voorgenomen voor haar kunst te leven. Op het oogenblik had zij zoo goed als niets te maken met intrigues, gekonkel, reclamemakerij. Zij had leiding, steun en raad waar zij die behoefde. Zij verdiende ruim voldoende om te leven, ze had ook weinig noodig. Met de enkele goede vrienden was dat genoeg. Wel moest ze hard werken, maar au fond verlangde ze niet beter. Waarom te veranderen? Ze kon best buiten paarlencollier, eigen auto, eigen theater. Immers wist ze maar al te goed, hoeveel ellende onder die glanzende uiterlijkheid lag, hoe enerveerend dat leven werkte, hoe weinig tijd er bleef voor studie en dieper werk. De Zwerver was het met haar eens. ‘Gebruik dit aanbod om uw tegenwoordige positie te verbeteren’, raadde hij, ‘maar blijf waar u bent. U is nog jong, u groeit nog, u wordt om zoo te zeggen elken dag dieper in uw werk. Deze gelegenheid komt terug. Later als u meer ervaring heeft van menschen en dingen, kunt u | |
[pagina 349]
| |
veranderen. Nu zoudt u uzelf geweld moeten aandoen. Dat wreekt zich altijd’. Zij keek hem aan met een warmen blik. ‘Dat is een goede raad’, zeide ze. U begrijpt den toestand’. De auto stopte voor een groote boerenherberg. ‘Wat nu?’ vroeg ze. ‘We gaan een morgendrank nemen’, zei de Zwerver. ‘We gaan cider drinken en een soort gebak eten, dat ze maken in dit land. Dan kijken we naar de akkers, de boomen, de kippen en het andere gedierte. En we strekken de beenen een beetje uit, die stijf zijn geworden’. Ze liepen wat heen en weer en gingen toen zitten in groote rieten stoelen onder de boomen. Er werd cider gebracht en gebak; kippen, kuikentjes en eenden kwamen om hen heen loopen en aten de stukken op, die zij hun toewierpen. Jeanne zat voor zich uit te kijken. Zij haalde eenige keeren diep adem en zei: ‘Zoo'n auto is een kostelijke uitvinding. Zonder aan treinen gebonden te zijn, zitten we nu uren en uren van Parijs en zijn heelemaal echt buiten, 't Lijkt een droom, ik kan me niet voorstellen, dat ik morgen weer in mijn eigen kamer wakker zal worden, 't Is of het altijd moet voortduren. Ik heb 't gevoel, dat mijn gewone leven geen werkelijkheid is en ik los ben van alles. Ik weet niet eens zeker, of ik wel Jeanne Dérée ben’. Genoeglijk lachte de Zwerver. Ze stapten weer in en waren een uur later in Deauville. De zee lag effen, glanzend groenblauw. Luie golfjes braken ruischend op het zand. Jeanne bleef een heelen tijd staan kijken. ‘Hoe onwaarschijnlijk heerlijk’, zei ze. ‘Ik tel de seconden om ze niet te verliezen’. Ze dejeuneerden in een glazen veranda, die uitzag op de zee, dronken hun koffie aan hetzelfde tafeltje, zeiden niet veel en keken maar naar buiten. Daarna bracht de Zwerver Jeanne op het strand, installeerde haar tegen een zandhoop en ging vlug naar zijn Engelschman. Deze bleek een beschaafd, intelligent man te zijn en het interview verliep vlot en prettig. De Zwerver schreef zijn artikel al pratende, liet het den ander lezen, maakte er een | |
[pagina 350]
| |
kop en een staart aan en liet het naar Parijs seinen. Toen ging hij Jeanne opzoeken. Hij vond haar slapende. Ze had haar hoed afgezet. Hij bleef naar haar staan kijken. Haar hoofd lag scheef, naar hem toegewend. Het zware, donkerrosse golvende haar kleurde warm tegen den zwarten plaid; zij zag er moe en bleek uit. Hij keek naar haar fijne rechte neus; haar vrij groote, zuiver gelijnde mond met de smalle lippen was half open op de witte tanden. De kin was rond met een klein putje erin. Haar borst ging zacht en geregeld op en neer. Hij volgde de lijn van den zachten witten hals, en de glooiïng van den schouder, die iets bloot lag. Hij zag ook de kleine, goedgevormde handen, de fijne enkels boven den hoogen voet, den aanzet van het been. Er werd iets warm in hem, hij vond haar mooi en begeerlijk. Langzaam gingen haar groote grijze oogen open. ‘Ik heb geslapen’, zei ze langzaam, ‘ik droomde van zon en bloemen en vogels. Het was zoo heerlijk’. Ze keek hem aan, streek zich over het voorhoofd, ging rechtop zitten en vroeg: ‘Hoe lang staat u daar al?’ ‘Een half uur’, zei de Zwerver met een ernstig gezicht. ‘Dat kan niet’, antwoordde ze. ‘Vijf minuten dan’, gaf de Zwerver toe. De Zwerver ging naast haar zitten en legde een oogenblik zijn hand op de hare. ‘Heb je het niet koud?’ vroeg hij. ‘Welnee, ik zit immers pal in de zon’. Ze bleven een oogenblik over de zee kijken. Toen zei Jeanne: ‘Zwerver vertel eens van je familie, van je vader en moeder, van je broers en je zuster, van je jeugd’. De Zwerver vertelde. Hij sprak vooral over zijn moeder die gestorven was, toen hij vijfentwintig was. Hij was de oudste van vijf kinderen, zijn zuster was toen vijftien jaar. Hij liet een portret van zijn moeder zien, dat hij altijd bij zich droeg. Jeanne bekeek het lang. ‘Wat een mooie vrouw’, zei ze. ‘Je hebt haar oogen en haar mond. Maar je bent lang zoo mooi niet’. ‘We lijken allemaal op moeder’, zei de Zwerver. ‘Ze was een buitengewone vrouw. Niet altijd gemakkelijk voor zich- | |
[pagina 351]
| |
zelf en anderen. Ze was trotsch op haar jongens, maar liet het nooit merken. Ze was buitengewoon actief; haar groote huishouden liep op rolletjes. Er was altijd voortreffelijk personeel en mijn ouders ontvingen veel. Alle jongelui waren buitengewoon op haar gesteld. Ze deed in alles met haar kinderen mee, paardrijden, fietsen, wandelen, tennissen. Ze las veel om met haar jongens mee te leven, en ze had hun onbeperkt vertrouwen. Ik vertelde haar altijd als ik een vriendinnetje aan de hand had, ik wilde niet, dat ze het van anderen zou hooren. Ze was bizonder goed gekleed, daar waren haar jongens zoo op gesteld. Met mijn vader was de verhouding anders. Hij had een groote advocatenpraktijk en deed niets dan werken. Nooit had hij tijd, ook niet voor zijn kinderen. Er was geen eigenlijke intimiteit tusschen vader en ons; dikwijls kwam ik met hem in botsing. De verhouding werd later, toen ik op eigen beenen stond, wel beter. Mijn oudste broer is advocaat, nummer drie bankier, nummer vier mede-directeur van een verzekeringmaatschappij. Mijn zuster is gehuwd met een ingenieur van den waterstaat. Zij zijn allen getrouwd en hebben gezinnen. Mijn zuster verwacht over vijf maanden haar vierde kind en is vast van plan het daarbij niet te laten. Het gaat hun allen goed, maar de advocaat heeft een kind verloren, nu drie jaar geleden, een meisje. Vader heeft negentien kleinkinderen’. ‘Hoe ben je in Parijs gekomen, Zwerver?’ ‘Ik was tegen den zin van mijn vader journalist geworden. Ik ben toen al gauw naar het buitenland gegaan, eerst naar Londen, later naar New York. Ook ben ik een half jaar te Berlijn geweest. Toen kon ik hier een betrekking krijgen. Ik heb van de gelegenheid geprofiteerd om in de rechten te studeeren en aan de Ecole des Sciences Politiques. Ik was net klaar toen de oorlog uitbrak. Onmiddellijk heb ik dienst genomen en ben in 1917 voor Craonne gewond. Daarna heb ik voor de propaganda gewerkt en in het begin van 1919 ben ik aan de Eclaireur gekomen’. ‘Ben je intiem met je broers en je zuster?’ ‘Den bankier heb ik altijd als mijn besten vriend beschouwd. Maar het ging minder goed in November. We begrijpen elkaar niet meer. Hij heeft een aardige vrouw, ik mag haar graag. Ze hebben nu al zes kinderen’. | |
[pagina 352]
| |
‘Je moet zorgen, dat het weer in orde komt’, zei Jeanne. ‘Het moet heerlijk zijn goed overweg te kunnen met je familie. Ik ben eenig kind, mijn vader is vroeg gestorven, ik herinner me hem nauwelijks meer. Moeder zegt, dat ik op hem lijk, ook innerlijk. Hij was architect. We woonden in Poitiers. Moeder had geen geld, ze is toen gaan werken met haar broer, die een graanzaak had opgericht. Mijn oom is gestorven, de zaak is groot geworden. Moeder drijft haar nu alleen. Zij is energiek en sterk. Ze was ook niet gemakkelijk. Het heeft heel wat voeten in de aard gehad, voor ik aan het theater mocht. Erg intiem zijn we nooit geweest. Onze naturen loopen te veel uiteen. Ik heb het erg moeielijk gehad toen ik pas van het Conservatoire kwam. Ik verdiende weinig en wilde niet om geld vragen aan moeder. Later ging 't beter. Toen...’ Haar gezicht betrok. Er was pijn in haar oogen. De Zwerver begreep, dat zij aan haar liefdesgeschiedenis dacht. ‘Toen’, hernam ze, ‘ben ik een jaar ziek geweest. Later ging het ook beter met mijn werk’. Ze dacht na. ‘Ik heb eigenlijk niet veel te vertellen. Ik ben op een lyceum geweest, heb Latijn geleerd en eindexamen gedaan. Moeder hoopte, dat ik naar de Hoogere Handelsschool zou gaan, in de rechten studeeren en later bij haar in de zaak komen. Maar ik wou naar het theater en heb doorgezet. Ik heb er geen spijt van. Ik ben alleen, vrij en onafhankelijk. Meer kan ik van het leven niet verwachten. Moeder zie ik een paar maal in het jaar, soms bezoek ik haar in de vacantie. Zij is een eigenaardige vrouw, kan niet meer buiten haar werk. Ze is nog jong, zevenenveertig. Veel heeft ze van mijn vader gehouden, na hem is er nooit meer een man in haar leven geweest. Ze is op haar manier gelukkig. Ze is rijk geworden, wij hadden een auto en een buiten, la Ferronnaye, niet ver van Poitiers. Daar hebben we eens een heel jaar voor mijn gezondheid gewoond. Moeder ging 's morgens vroeg weg met de auto en kwam laat thuis voor het diner. Ik zag haar bijna nooit. Ik ben veel alleen geweest. Met mijn laatste gouvernante ben ik bevriend gebleven, die doet nu de huishouding voor Moeder’. ‘Zullen we een eind langs de zee loopen?’ vroeg de Zwerver. Ze knikte. Hij sprong op, stak de hand uit en hielp haar opstaan. De plaid bracht hij naar de auto en ging rechts van | |
[pagina 353]
| |
Jeanne loopen. Hij nam haar elboog in zijn hand, zooals hij dat met zijn vrienden placht te doen. Zij hield haar hoed in de hand, de zon maakte heur haar goud, hij zag haar fijn profiel scherp afgelijnd tegen zee en lucht. Er was een groote sterke vreugde in hem. Jeanne vroeg verder over zijn Moeder. Hij vertelde graag en Jeanne luisterde geboeid. Ze wilde weten, hoe hun huis was en hoe hij zijn vacanties had doorgebracht. De Zwerver sprak over zijn eindelooze voetreizen in Holland, in Frankrijk, in Zwitserland, in Schotland. Later toen hij buitenslands was, bleef hij altijd eerst een week thuis, maar daarna trok hij er weer op uit. ‘Niets rust zoo uit’, zei hij, ‘als voetreizen met den zak op den rug’. Als ik goed op dreef ben, loop ik veertig kilometer per dag en meer. In de steden leef ik als een heer, ontzeg me niets, buiten ben ik een vagebond. Bijna altijd ga ik alleen, mijn vrienden konden het niet bijsloffen. En dat is echte ontspanning. Je hebt den heelen dag vóór je om over alles na te denken, over je werk, jezelf en anderen. Dezen zomer ga ik weer ergens de bergen in. Mijn plan staat nog niet heelemaal vast, ik denk sterk over de Pyreneeën. We zullen wel zien’. ‘Ik ken de Pyreneeën’, zei ze. ‘Ik weet er een heel klein dorp, waar zoo goed als nooit toeristen komen, een ideaal oord voor wie eenzame rust wil. Ik vertel aan niemand, waar het is; als ik er heenga, wil ik geen bekende gezichten zien’. ‘Hoe heet het?’ vroeg de Zwerver. Ze schudde gedecideerd het hoofd. ‘Dat zeg ik niet’. ‘Dinsdagmorgen ga je naar Holland om 8 uur 10’, zei de Zwerver. ‘Ik zal je goeden dag komen zeggen aan het station. Je wilt misschien wel een pakje meenemen voor mijn broer. Het zijn boeken’. ‘O Zwerver’, klaagde ze, ‘waarom heb je toch aan je broer getelefoneerd! Ik zie er zoo verschrikkelijk tegen op. Ik ben altijd stroef met menschen, die ik niet ken. Ik ben verlegen, ik zal me gegeneerd voelen, ik weet waarachtig niet, hoe ik me houden moet’. ‘Dat zal wel meevallen’, zei de Zwerver en hij bedacht met vreugde, dat ze niet meer over aftelefoneeren sprak. Hij deed een dwaas verhaal over een bekenden, ouden senator, die dupe was geworden van een handige intrigante. | |
[pagina 354]
| |
‘Laten we nog wat gaan zitten’, zei hij. Ze gingen languit in het zand liggen. Hij legde zijn hand onder haar hoofd en steunend op zijn arm keek hij naar haar. Ze zag nu minder moe, haar wangen waren zachtroze geworden. Ze leefde geheel in het oogenblik, liet zich door de zon bestralen en dronk licht en lucht. Hij zag een groote horenschelp, haalde die naar zich toe en hield ze tegen haar oor. ‘Nu hoor ik twee zeeën’, zei ze. ‘Pas op, of je slaapt weer in’, zei de Zwerver. ‘Ik wou altijd zoo blijven, als ik nu ben’, antwoordde ze. Ze bleven een half uur liggen, spraken weinig en lieten den tijd verglijden. Toen keek de Zwerver op zijn horloge en vroeg of ze vóór hun vertrek nog wilde theedrinken. ‘Nee’, zei ze, ‘ik wil hier blijven en nooit meer weg’. De Zwerver dacht na. Zij moesten weg, voor thee was eigenlijk geen tijd meer. ‘Jeanne’, zei hij zachtjes, haar voor het eerst bij haar voornaam noemend, ‘Jeanne meisje, we moeten weg’. ‘O’, klaagde ze, ‘nu al, ik heb nog nooit zoo'n heerlijken dag gehad, ik kan niet begrijpen, dat ik weg moet’. De Zwerver hielp haar op. Ze duizelde even en hield zijn arm vast. Toen zij haar hand wilde terugtrekken, drukte hij die tegen zich aan. ‘Neem m'n arm’, zei hij, ‘'t is de verkeerde, maar daaraan is niets te doen’. Langzaam wandelden ze terug naar het hotel, waar zij gedejeuneerd hadden. De chauffeur was bezig benzine in het reservoir te gieten. Hij was spoedig klaar. De Zwerver installeerde Jeanne weer en ging in zijn hoekje zitten. Een laatste blik op de zee, toen zwaaide de auto rond en ze reden weg. ‘Heb je geen honger?’ vroeg de Zwerver, ‘je hebt geen thee gehad’. Ze schudde het hoofd en bleef peinzend voor zich uitstaren. Ze dacht blijkbaar over iets na. Een tijdlang zwegen ze, hij keek naar het landschap en voelde zich kinderlijk gelukkig. Hij weerde de opkomende gedachte, dat dit het begin van het einde van het feest was, af, hij wilde niets dan genieten. De auto had zijn volle vaart en liep over de honderd kilometer. ‘Heb je het niet koud?’ vroeg de Zwerver. Ze schudde het hoofd en bleef denkend voor zich uitstaren. | |
[pagina 355]
| |
‘Zwerver’, zei ze opeens, ‘waarom heb je je laten naturaliseeren?’ ‘Ik was erg gedesillusionneerd, toen ik uit Holland kwam van den winter’, zeide hij. ‘Het was ook beter voor mijn positie en ik ben nu officieel in het kader gekomen, waarin ik thuis hoor’. ‘Dat je het voor je positie doet kan ik begrijpen’, zei ze, ‘maar je desillusie had geen aanleiding moeten zijn. Dat is verkeerd gezien. Je oordeel over Holland en de Hollanders is verkeerd, je staat er veel te subjectief tegenover. Ik begrijp je redeneering ook niet. Je vergt het onmogelijke. Hadt je eigenlijk gewild, dat Holland had meegedaan in den oorlog?’ ‘Dat heb ik wel eens gewild’, antwoordde de Zwerver. ‘Maar ik heb later begrepen, dat ik ongelijk had. Holland zou geen aanwinst voor de geallieerden zijn geweest, maar een broeder te meer, die geholpen moest worden. De Hollandsche riviermonden zouden een voortreffelijke basis voor de Duitsche onderzeeërs zijn geweest. Het land zou ontzettend hebben geleden, zonder profijt voor de goede zaak, het had bovendien bij een oorlog niets te winnen en veel te verliezen. Het heeft goed gedaan neutraal te blijven. Maar neutraliteit is moreel gesproken een slechte zaak. De menschen worden er niet beter op, als ze lijdzaam toezien en afwachten. Daarbij komt, dat alle belligerenten door hun intensieve propaganda den neutralen het idee hebben bijgebracht, dat hun oordeel van bizondere waarde was. Waar anderen handelden praatten zij, en aan dat praten is te veel gewicht gehecht’. ‘Ik denk’, zei Jeanne, ‘dat je er met te veel illusies bent heengegaan. Er bestaat in de wereld geen milieu, groot of klein, dat per slot van zaken niet zijn eigen meeningen vormt en die voor de beste houdt. Dat is geen eigenwijsheid, zooals jij zegt, dat is natuurlijk, onvermijdelijk. Alle meeningen zijn het resultaat van verschillende factoren. De dagelijksche aanraking met de werkelijkheid door handelend optreden is zoo'n factor. Jouw oordeel is zoo min definitief als dat van de Hollanders. Ik geloof ook niet, dat volkeren elkaar kunnen begrijpen. Zij hebben ieder hun eigen aard en ze kunnen op zijn best tot wederzijdsch begrip komen als het een gemeenschappelijke ervaring betreft. Maar daar houdt het mee op. Je bent natuurlijk ook te scherp tegen de menschen ingegaan. | |
[pagina 356]
| |
Je hebt je geërgerd en je hebt niet geprobeerd te begrijpen. Als je dat hadt gedaan, zou je niet zoo ontstemd zijn geweest. Bovendien is een hoogstwaarschijnlijk tijdelijke ontstemming een slecht argument voor een naturalisatie, die definitief is. Franschman wordt je nooit, dat wordt men niet, dat ìs men. Zoo bèn jij ook Hollander. Dat neemt niet weg, dat je veel van mijn land houdt, dat je het naar je beste weten en met succes dient en dat je je zeer nuttig maakt. Begrijp me goed. Ik vind, dat je volkomen op je plaats bent. Maar dat verandert niets aan de kwestie van je nationaliteit. En vergis je niet. Holland is je veel liever dan je zelf wel weet. Als dat niet het geval was, zou je niet zoo diep teleurgesteld zijn en je niet zoo hebben geërgerd. Die ontstemming zal slijten met den tijd. Het ergste van het geval vind ik, dat je met je broer den bankier nu minder goed bent geworden’. De Zwerver zweeg. De kwestie was nog altijd zeer pijnlijk voor hem. Hij vermeed zooveel mogelijk eraan te denken en dat maakte de bezetheid van zijn leven betrekkelijk gemakkelijk. Dus ben en blijf ik, wat ik feitelijk niet zijn wil, dacht hij. Jeane heeft gelijk, ik heb door mijn scherp positienemen verzet uitgelokt. Die officier met zijn theorieën was ook een uitzondering. In het algemeen hebben de Hollanders, niettegenstaande hun critiek, sympathie voor Frankrijk. Jeanne heeft werkelijk gelijk. Ik heb gedacht in mijn eigen land alles te kunnen zeggen en verwacht er weerklank te vinden. Maar zeven jaar van zoo uiteenloopende ervaring vervreemdt. Dat is natuurlijk. Ik kan niet het onmogelijke verlangen. ‘Begrijp me goed’, zei Jeanne nog. ‘Je hebt, voor zoover ik weet, in dit land niets dan je werk. Dat is veel, maar lang niet alles. Je familie is in Holland, je jeugdherinneringen zijn in Holland, in Holland ben je tot man gerijpt. Dat de oorlog en de nooden van dezen tijd een diepen indruk op je hebben gemaakt, is natuurlijk. Dat je er voor leeft, spreekt vanzelf, dat komt door je werk. Maar dat verandert aan je nationaliteit niets, zoover deze iets anders is dan een zuiver uiterlijke aangelegenheid. Voor mij en anderen ben je een persoonlijkheid, waarvan je Hollander zijn een integreerend deel uitmaakt’. De Zwerver knikte. Hij begon te begrijpen. Het werd donkerder. De chauffeur boog voorover en twee | |
[pagina 357]
| |
machtige lichtbundels, die op een afstand van den wagen één werden, sprongen uit. De auto raasde verder. Het werd koeler. De Zwerver stond op en nam Jeanne's bontmantel uit den kap. Hij hielp haar erin. Een half uur later waren zij in een klein stadje en stopten voor een hotel. Ze gingen naar de eetzaal. Daar stond in een hoek een tafel met bloemen versierd, gedekt voor twee. De Zwerver, die enkele woorden met den hotelier had gewisseld, leidde Jeanne erheen. Hij liet haar 't menu zien en ze zei verrast: ‘Maar Zwerver, wat heb je toch gezorgd! Daar ben ik niet aan gewend, dat doet nooit iemand voor me. Wat 'n beeldige bloemen en zoo'n heerlijk menu. Ik ben er verlegen van. Waar heb ik dat mee verdiend?’ ‘Door met me mee te gaan’, zei de Zwerver, ‘'t Is aan mij, jou te bedanken, niet omgekeerd’. ‘Zwerver’, begon ze aarzelend, ‘waarom...’ Maar ze voltooide niet. ‘Wat?’, vroeg de Zwerver. Zij schudde het hoofd en keek hem onderzoekend aan. ‘Nee’, zei ze, ‘ik zeg 't niet’. De Zwerver, die begreep wat zij had willen vragen, drong niet aan. ‘Als je om twaalf uur thuis wilt zijn, hebben we hier een uur om te eten. We hebben dus geen haast, maar ik moet nog wel even naar de courant voor halfeen. We kunnen in het donker niet zoo hard rijden als vanmorgen. Ben je niet te moe? 't Is een lange dag’. ‘Nee’, zei ze, ‘moe ben ik niet. Ik kan alleen maar niet begrijpen dat ik vanavond weer in Parijs zal zijn en overmorgen naar Holland ga. We blijven tien dagen weg. Ik ben erg benieuwd je land te zien’. ‘Mijn land’, zei de Zwerver bitter. ‘Ja, jouw land’, antwoordde ze, ‘je zult je erbij neer moeten leggen’. Ze hadden honger en aten met smaak. De eetzaal was vol, er was gegons van stemmen. Maar zij voelden zich ver van de anderen, in hun hoekje, in het zacht roze licht van de kleine electrische lamp op hun tafel. Zij begonnen kinder- en jeugdherinneringen op te halen, | |
[pagina 358]
| |
voelden zich vrij en ongedwongen, het werd een uur van kostelijke intimiteit. Hij drong erop aan, dat zij bij de koffie een liqueurtje zou nemen. ‘Waarom?’ vroeg ze. ‘Ik ben bang, dat je je vermoeit; als je een glaasje neemt, dan slaap je misschien wat in de auto’. ‘Ik zou je danken’, zei ze verontwaardigd, ‘ik wil geen oogenblik van dezen dag verliezen’. En ze nam het liqueurtje niet. Toen ze uit het hotel gingen, vonden ze het buiten frisch. Hoewel Jeanne protesteerde, liet de Zwerver de kap opzetten. ‘We moeten voorzichtig zijn’ zei hij, ‘als je pijn in je keel krijgt of verkouden wordt, kan je de volgende week niet spelen. De Hollanders zouden 't me nooit vergeven en ik sta bij hen toch niet in een al te best blaadje’. Toen begon een lange nachtelijke rit. In het begin praatten zij nog, maar later zag de Zwerver, dat Jeanne moe werd. Hij schoof een klein kussen achter haar hoofd en zeide haar achterover te leunen. Ze zat nu stil voor zich uit te staren. De Zwerver zag haar oogen telkens toegaan, maar dan richtte ze zich weer op met een schokje. Ze worstelde tegen den slaap De Zwerver draaide het licht uit. ‘Waarom doe je dat?’ mompelde ze vaag en sliep meteen in. De Zwerver leunde achterover en stak zijn lange beenen uit. De auto joeg aan achter de lichtkegel die zij uitzond, een dunne maansikkel was aan den besterden hemel gerezen. Hij voelde zich blij en onbezorgd en dacht aan den dag, die als een droom nu achter hem lag. Jeanne had echt genoten, dat wist hij. Hij zag nu alleen de witte vlek van haar gezicht in den donkeren hoek. Hij dacht eraan hoe hij haar had zien liggen slapen in het zand. Er kwam een golf van warme teederheid in hem op. Hij vond haar fragiel en hulpbehoevend; hij zou haar beschermen; zij zou veilig zijn in zijn armen. Hij wist nu ook, dat zij en geen andere dè vrouw van zijn leven was. Het kwam hem voor alsof hij leefde in een nieuw licht. Wel waren er vrouwen geweest in zijn leven; als jonge man was hij erg verliefd geweest, maar dit had hij nog nooit beleefd. Begrip van plaats en tijd verloor hij, wist alleen nog, dat hij van haar was voor nu en altijd en dat zij bij hem zou komen. Plotseling verminderde de auto zijn vaart. De chauffeur | |
[pagina 359]
| |
toeterde lang en aanhoudend. De Zwerver zag vooruit midden op den weg een hoogbeladen wagen. De chauffeur maakte woedende gebaren, toeterde en toeterde. Jeanne werd wakker, wreef de oogen en zei langzaam: ‘Nu heb ik toch geslapen, waar zijn we?’ ‘Ik weet 't niet’, antwoordde de Zwerver, ‘we moeten een wagen voorbij, die niet wil wijken’. Eindelijk schoot de auto verder. Jeanne was recht gaan zitten en keek naar buiten. ‘Hoe mooi’, zei ze, ‘zoo vredig, waarom heb je me laten slapen?’ De Zwerver lachte. ‘Blijf nu maar goed wakker, anders slaap je straks niet als je thuis komt’. Hij knipte het licht weer aan en keek op zijn horloge, ‘over een uur zijn we in Parijs, dan is de koek op’. Hij zuchtte ‘vanmorgen dacht ik dat er geen einde kon komen aan dezen dag. Het is een droom geweest’. Jeanne antwoordde eerst niet, maar hij zag aan haar gezicht, dat zij nadacht over iets dat haar moeite kostte te zeggen. Eindelijk begon ze haperend. ‘Je hebt gelijk, 't Is een dag als een droom geweest. Maar nu moet je me eerlijk zeggen. Je hebt veel geld uitgegeven en je hebt alles vooruit geprepareerd. Dat kostelijke diner is zoo maar niet van zelf op tafel gekomen. Waarom heb je dat alles voor me gedaan? Ik weet niet, wat ik je terug kan doen, ik heb 't gevoel, dat ik een groote verplichting aan je heb. Laat me tenminste mijn aandeel in de kosten betalen. Ik vraag me ook af’, zei ze zachtjes, ‘of er geen ander is, die recht had op dezen dag’. ‘Nee’, zei de Zwerver vast, ‘er is geen ander. Ik sta alleen in het leven, ik ben een eenzaam man. Dat is niet altijd zoo geweest. Maar ik ben te oud geworden en heb geen tijd voor avontuur in de liefde. Over het geld hoef je je geen zorg te maken. Ik verdien meer dan ik noodig heb. Je hebt geen verplichting aan me. Je kunt je niet voorstellen, wat het is voor me, een heelen dag met een vrouw als jij samen te zijn. Ik verzeker je naar volle waarheid, dat ik van ons beiden de meeste reden tot dankbaarheid heb. Ik vind het heerlijk, dat je dezen dag hebt geappreciëerd. Als je me bedanken wilt, dan ga je een volgenden keer weer mee, als er zich een of andere gelegenheid voordoet. Beloof me dat’. | |
[pagina 360]
| |
De Zwerver stak zijn hand naar haar uit. Ze legde aarzelend de hare erin. Hij hield die even vast. ‘Afgesproken. In ieder geval zie je me overmorgen aan den trein. Dan zal ik een boek voor je meebrengen als herinnering aan vandaag. Ik zal je mijn eigen exemplaar geven met een woordje voorin. En ik geef je een pakje mee. Je kent m'n familie nu een beetje, je hoeft er dus niet meer tegen op te zien naar ze toe te gaan’. Toen ze voor haar huis stonden kon de Zwerver er bijna niet toe komen van haar weg te gaan. Ze dankte hem met eenvoudige, hartelijke woorden. Hij had zijn hand op haar schouder en keek op haar neer. Hij verstond niet, wat ze zei. Plotseling bukte hij zich, zoende haar op het voorhoofd, riep tot den chauffeur ‘naar de courant’ en verdween. | |
V.De redactie-vergadering scheen den Zwerver dien dag eindeloos toe. Jeanne had hem geschreven om te zeggen, dat zij 's avonds zou komen vertellen van haar reis naar Holland. ‘Ik zal wel weer mee moeten gaan eten en leg me daar bij voorbaat bij neer, maar ik reken erop, dat de begroeting en het afscheid in overeenstemming zullen zijn met de gebruikelijke vormen tusschen lieden, die sympathie voor elkaar hebben en misschien op weg zijn goede vrienden te worden’. Zoo stond in het briefje. Verder ‘ik speel niet en heb mijn avond vrij gehouden. Maar ik ben erg moe, en wil vroeg naar bed. Maak het dus niet te laat’. Ze is bang geworden door die zoen, dacht de Zwerver. Toen ik haar ging begroeten aan den trein, was ze ook al gereserveerd. Ik dacht, dat 't gêne was voor de collega's. Maar 't is die zoen en anders niet. Ik ben stom geweest. Hij had zich voorgenomen voorzichtig te zijn, niets te bruskeeren. Ik ben bang, dat zij na haar slechte ervaring de schrik beet heeft voor de liefde, 't Is een kruidje-roer-me-niet. Als ik te recht op mijn doel afga, trekt ze zich terug. Oppassen, geduld hebben. Toen de redactie vertrokken was, deed de Zwerver de communicatiedeur met de wachtkamer open en begroette haar, eenvoudig en kalm. Hij schrok ervan, zoo moe en bleek als | |
[pagina 361]
| |
ze er uitzag. Maar hij sprak er niet over. Hij schoof de groote, gemakkelijke fauteuil voor de bezoekers aan, zoodat ze goed in het licht kwam te zitten en vroeg of ze succes had gehad. ‘Je hebt een prachtcritiek gehad’, zei hij. Ze zei met korte woorden, dat alles uitstekend was gegaan. Veel publiek, een uitstekende pers, hartelijke ontvangst, veel bloemen. Ze vond Holland mooi, ze had de bollenvelden gezien en was verrukt over Amsterdam. ‘Een goed land, dat land van jou’. Ze legde twee pakjes op tafel. ‘Van je zuster en van je broer de bankier’, zei ze. De Zwerver bedankte en vroeg of ze zin had, op dezen mooien zachten avond, ergens buiten te gaan eten. In St. Cloud bijvoorbeeld. Dat wou ze graag, als hij 't maar niet te duur maakte, want dat bezwaarde haar. ‘Laten we dan gaan’, zeide hij. Ze reden door een al warm en stoffig Parijs naar St. Cloud. Hier nam hij haar mee naar een klein, eenvoudig restaurant, waar ze aten onder een open veranda, die uitkwam op een met boomen beplante binnenplaats. De Zwerver koos het menu en zei: ‘Vertel me’. Ze aarzelde een beetje en toen: ‘Ik begrijp niets van wat je me verteld heb. Ik vind je familie buitengewoon aardig. Hartelijk, eenvoudig, vol belangstelling. Ik heb er me dadelijk thuis gevoeld. Ik begrijp heelemaal niet, waarom je het niet eens bent met je broers. Ik heb nog nooit zoo'n sympathieken man ontmoet als Frits den bankier. Het heeft bepaald aan jou gelegen. En je Vader is charmant. Die oude heer met z'n mooie witte haar en witte baard, is zoo galant en hoffelijk als je dat alleen nog maar bij die generatie vindt. Hij spreekt zoo keurig Fransch, op de ouderwetsche zeventiendeëeuwsche manier. En de menschen zijn zoo beleefd. Zij spraken altijd Fransch, ook met elkaar, als ik erbij was, behalve de kinderen. Die zijn schattig gewoon. De jongste van Eduard is de mooiste baby, die ik ooit heb gezien. Al die kinderen zijn aardig, de oudste spreken al enkele woordjes Fransch. Daar waren ze heel trotsch op’. ‘En jij hebt ze schandelijk verwend’, zei de Zwerver, ‘je bent in Den Haag met die heele bende, zestien stuks, en de mama's en mijn Vader taartjes gaan eten. En ze hebben ieder nog, voor je wegging, een cadeautje van je gehad’. | |
[pagina 362]
| |
‘Hoe weet je dat?’ vroeg ze verbaasd. ‘Dat heeft in alle Hollandsche couranten gestaan’. ‘Niet waar’, zei ze. ‘Ik heb getelefoneerd’, gaf de Zwerver toe. ‘En nu precies vertellen, in volgorde’. Ze gaf verslag. En toen bleek, dat ze een avond lang met den bankier en zijn vrouw over het geval had gepraat. De bankier had het zich net zoo aangetrokken als de Zwerver zelf. ‘Och’, had hij gezegd, ‘ik begrijpt 't wel, die kwesties wegen voor den Zwerver veel zwaarder dan voor mij. 't Betreft in de eerste plaats zijn werk, waar hij heelemaal in opgaat. Hij heeft geen gezin en hij heeft zijn familie niet om zich heen. Zijn beste vrienden zijn gesneuveld. Hij heeft zijn heele belangstelling samengetrokken op de politiek, op al de moeielijke vraagstukken van dezen tijd. Hij weet er natuurlijk veel meer van dan wij, is door en door een man van zijn vak. En daarom kan hij van ons geen tegenspraak velen. Hij heeft het ronduit gezegd. ‘Ik kan me voorstellen, dat jullie mij vraagt, hoe 't is, maar niet dat jullie 't mij wilt vertellen’. Maar hij vergeet, dat hij scherp partij heeft gekozen. Andere menschen, die het op zijn minst even goed weten als hij, denken er anders over. Meeningen zijn vrij. Wij zijn altijd voor Frankrijk geweest en heelemaal niet pro-Duitsch. Maar het kan wel niet anders dan dat onze meeningen van de zijne afwijken’. ‘Je broer heeft gelijk’, zei Jeanne. ‘Je hebt niet altijd het geduld gehad om te overtuigen. Ik denk, dat je op tegenstand bent gestuit, die je niet hadt verwacht, dat je daardoor ongeduldig bent geworden en dus onbillijk. Dat je reis een mislukking is geweest, is jouw schuld, niet van de anderen’. ‘Ik stuur je nooit meer naar mijn familie’, zei de Zwerver, ‘je heult met ze tegen mij’, en hij zag haar aan met een warmen blik. ‘Als ik weer naar Holland kom, ga ik toch naar je familie, daar heb ik jou niet meer voor noodig. 't Is me zoo uitstekend bevallen, dat ik er niet over denk, ze links te laten liggen. Ik heb trouwens beloofd terug te komen’, zei Jeanne gedecideerd. ‘Dan is het met mij’, dacht de Zwerver, maar hij zeide het niet. | |
[pagina 363]
| |
‘Nu een nieuwtje’, zei Jeanne, ‘de bankier en zijn vrouw komen over drie weken voor veertien dagen naar Parijs’. ‘Dat heb jij ze aangeraden’, viel de Zwerver in. Hij wist van vreugde niet wat hij verder zou zeggen. Zijn oogen werden vochtig, hij was ontroerd. Jeanne bloosde. ‘Ik vond het zoo naar voor je en ik wist wel, dat het een misverstand moest zijn’, zei ze langzaam. ‘Nu zal alles zeker wel in orde komen. En dan heb ik nog een nieuwtje. Je schoonzuster verwacht over zes maanden haar zevende kind. 't Zal naar jou heeten, als 't een jongen is’. ‘'t Wordt tijd’, bromde de Zwerver, die zijn ontroering trachtte te verbergen, ‘'t wordt tijd, dat ze eens aan mij denken’. ‘Niet onaardig zijn’, vermaande ze. De Zwerver was een poos stil. ‘Dat heeft zij nu voor mij gedaan’, dacht hij, ze is een schat, een schat, een echte, lieve vrouw, de allerliefste. Ze heeft aan me gedacht, ze is voor me opgekomen. Hij pakte haar hand over de tafel en kuste die. Ze bloosde weer en trok haar hand dadelijk terug. ‘Ik houd niet van zulke dingen’, zei ze een beetje scherp. ‘Wat doe jij als ze hier komen’, vroeg hij. ‘Ik ben een paar avonden vrij en kan me wel een keer of wat laten vervangen’, antwoordde ze. ‘'s Middags ben ik, behalve Donderdags en Zondags, altijd vrij. Ik zal me dan wel met hen kunnen bemoeien. Dan kan ik meteen een beetje mijn dankbaarheid toonen’. ‘Weet je wat’, zei de Zwerver, ‘maak je vrij op den dag van hun aankomst. Ik kan ze niet van den trein halen, op dat oogenblik ontvang ik en daarna heb ik redactievergadering. Ik stuur jou de auto, jij gaat naar het station en jij brengt ze naar hun hotel. Je stuurt me de auto terug, ik kom jullie halen en dan blijven we 's avonds met zijn vieren bij elkaar. Maak toilet, dan nemen we het er goed van’. ‘Ja, maar dat kan niet’, zei Jeanne, ‘ik hoor niet bij de familie, jullie moeten eerst alleen zijn met elkaar. Later is wat anders’. ‘Nee’, zei de Zwerver, gedecideerd, ‘je moet zien, dat je eer hebt van je werk. Jij hebt juist gezien in de kwestie met m'n broer en dat wil ik je toonen. Jij hoort erbij’. Zij leunde moe en bleek achterover in haar stoel. Hij werd angstig omdat ze er zoo smalletjes uitzag. | |
[pagina 364]
| |
‘Je moet naar huis meisje’, zei hij bezorgd, ‘en slapen gaan. Ik verwijt me, dat ik je zoover heb meegenomen. Er is toch niets bizonders aan de hand?’ vroeg hij ineens bang. Ze schudde van nee. ‘Alleen maar heel erg moe’, zei ze zachtjes. Hij betaalde en hielp haar in de auto. Hij zei tegen den chauffeur over Suresne en door het Bois de Boulogne terug te rijden. De avond was zacht en mild. Jeanne zat met toeë oogen. Door een schok rolde haar hoofd tegen zijn schouder aan. Hij wist niet of zij sliep of niet en verroerde zich niet. Een eindje voor haar huis, schoof hij haar zacht terug. Ze stapte half slapend uit en verdween zonder iets verstaanbaars te hebben gezegd. Hij vond het benauwend haar zoo doodelijk vermoeid te zien en besloot den volgenden dag te laten vragen, hoe zij het maakte.
P. Roosenburg.
(Wordt vervolgd). |
|