| |
| |
| |
Gedichten.
De Dag.
Dat, waar 't den voet bespat,
Loopt tusschen eendere uren,
Als langs de blinde muren
Ik prijs hem als den droom
Den droom van een Jordaan,
Dien wij doorwaden gaan -
De koelte van de leering,
Roert kruin en voorhoofd aan -
Waaruit wij rein en naakt,
's Avonds aan de oever stijgen,
En tot den slaap ontwaakt.
| |
| |
| |
Zwijgen.
Ik wéet toch, dat de brakke stroomen,
Waarin de bitterheid van 't leed is opgenomen,
Niet rústen zullen in hun woelen,
Voor ze een begróende kust bespoelen,
En kalm een bodemlooze helderheid
Ook is mij door het eigen bloed gebleken,
Van een ontloken roos zou spreken.
Maar wáarom dan dit ongeduld,
Die wanhoop, dat voor 't onvervuld
Mijn zacht geplooide mond
Reeds aanstonds bij het morgenkrieken,
't Verstommen zelf, mijn zwíjgen,
Leeuwrik-gelijk omhoog zal stijgen,
De heemlen aan het hart te dringen?
| |
| |
| |
Zonnestralen.
Ach, gaarden, akkerland en weiden,
Gij voor een milder kus bereiden,
Hoe lekt de felle Augustusgloed
De vochten van Uw wekkend bloed.
En geeft den hemel U te lijden.
Dit is de tijd van 't vorstlijk koren;
Wat toevertrouwd werd aan de voren,
De wolk van uitgeworpen zaad,
De zomer heeft tot nieuwen staat
Het in de buigende aar herboren.
Dit is de maand, dat druiveranken
De zon met de eerste zoetheid danken,
Terwijl hun tros, naar 't licht gebeurd,
Zich langzaam tot het purper kleurt,
Dat eenmaal in het glas zal spranken.
Ik zeg U, mijn gekwelde dagen,
Laát krankheid aan het lichaam knagen, -
Onder de stralen van de pijn
Wordt ook een oogst van brood en wijn
Door uw gekloofden grond gedragen.
| |
| |
| |
Na Dorheid.
En wintersch was geworden,
En dat wat afwoei en verdorde
Maar, o, de wegen van het leed,
Als plotseling zijn droge gronden,
Naar de einder tintelend verbreed,
In groene gaarden monden,
Want ben ook ik niet blindlings opgenomen,
Als een die loopend droomt en bidt,
In deze schemering van lenteboomen,
Waar ik verbijsterd nederzit
Mijn zon, mijn warme wind,
Die door de sluiers komt gevaren,
Wat deedt ge met mijn zware jaren?
Of ben ik waarlijk heilig oud,
En uit de volheid van mijn vrede ontloken,
Dat in een bloei is uitgebroken,
En kuisch de breuken van den tijd
Bedekt met vruchtbaarheid?
| |
| |
| |
De bittere Vreugd.
O bittre vreugd, waar nooit mijn wezen
Los van zal worden en genezen,
Mijn bloesemboom, wiens witte kelken
Het streng ontzegd is te verwelken;
Mijn lamp, die als de zon moet schijnen
Op al mijn moeiten, angst, en pijnen,
En die ik 's nachts zelfs moet bewaken,
Dat niet haar olie op zal raken;
Mijn zengend vuur, dat zonder klagen
In 't holle van de hand gedragen,
Ik hoog moet heffen en - ach dwaze -
Nog met mijn adem aan ga blazen;
Mijn zomerbries en rozenslinger,
Mijn kleurge vogel op den vinger,
Glas tot den rand toe volgeschonken,
Dat toch gevuld blijft, leeg gedronken.
Vreugde laat éenmaal slechts me ontvluchten
Den gloed van Uw diep blauwe luchten,
Om, voor den stormwind neergezegen,
Te zitten aan den zoom der wegen,
En het betraand gezicht voorover
Gebogen naar het dorrend loover,
De vruchten van de smart te rapen,
En naast mijn oogst zacht in te slapen,
O bittre vreugd, waar nooit mijn wezen
Los van zal worden en genezen,
Mijn bloesemboom, wiens witte kelken
Het streng ontzegd is te verwelken.
|
|