| |
| |
| |
Het leven van Francesco Campana.
Het eeuwige licht.
Zevende hoofdstuk.
I.
Het was een zomer schoon boven vele. Meer dan ooit werd in Lerici en San Terenzo het leven zorgeloos genoten. De middagen mochten blakeren boven de gesloten huizen, waarbinnen elkeen rust zocht in den slaap, - door de klare ochtenden woei een versche bries van over zee, en de langlichte avonden waren koel van den zoelen landwind. Vroolijkheid tierde rond de kleurige badhuisjes, laag over het water, en aan de kade gonsde de lucht van het gepraat en gelach der honderden badgasten, uit de heete steden naar hier gekomen.
En vreugdevol was die zomer ook voor Francesco en Agata. De kleine Letizia, zeven maanden oud nu, een kindje van teere lieftalligheid, deed het verlies van twee jaar tevoren bijna vergeten. De beide jongens bloeiden van gezondheid. Allebei liepen zij zoo'n heelen zomer op bloote voeten en in wit- en blauw-gestreepte truitjes; hun nekken en armen en beenen waren koper-bruin. Een lieve rakker was de vijfjarige Andrea; een tinteling in zijn donkere kijkers leek altijd op een grap te zinnen, en op zijn kortgeknipte, bijna zwarte bol kronkelden zich twee kruinen. Mino, sinds een jaar op school, was een rank jongentje met zuiver blauwe oogen, wier droomerigheid een groot onbewust geluk scheen te bergen; doch
| |
| |
soms werd die droomerigheid doorbroken van een aandachtige klaarheid, als Francesco hem vertelde, over zijn jeugd in Trebiano, over grootvader en zijn bijen, over de sneeuw op de hooge bergen, of over het geheimzinnige leven der bloemen; en die oogen-klaarheid verscherpte zich tot een woedende gloed, als Mino onrecht zag; dan sprong plotseling uit den kleinen droomer een roekelooze moed te voorschijn, gelijk Francesco zich niet herinnerde, ooit als kind te hebben bezeten.
Agata en Francesco waren maar weinig veranderd; zij hadden de durende jeugd der gelukkigen. Misschien was Agata iets gevulder geworden, - het maakte haar eerder mooier, in den bloei van haar jonge moederschap. En misschien was Francesco wat peziger en pootiger dan voorheen, - het maakte slechts te mannelijker zijn gebruinde gelaat met het gebeeldhouwde voorhoofd, de verdiepte oogen en den sterk besloten mond.
In zijn zaak ging het hem minder slecht, dan zij wel eens hadden gevreesd. Pepino was er geheel in opgenomen, en de kinderen waren dol op hun jongen en nog zoo jongensachtigen oom. Hij had een bewonderende vriendschap voor Gianni, die, zeventien ook al, op de zeevaartschool van Camogli ging. Dat was een fijne jongen geworden vol onderzoekingsgeest en lust in verre reizen. Was hij voor een vacantie thuis, dan bleek, buiten zijn werkuren om, Pepino nooit in Lerici te vinden; maar Agata plaagde vaak, dat hij toch niet zóó druk naar San Terenzo zou gaan, als in het huis van tante Letizia niet ook een zeker nichtje van Oom Bernardo woonde......
Heerlijk waren die Juli-avonden in hun kleinen tuin hoog boven de zomersche baai. De jongens speelden met vrindjes aan het strand; onder den geurenden oleander sliep in haar wieg het kindje; en op de bank zat Francesco en vertelde Agata uit de courant.
Maar er waren de laatste dagen verontrustende tijdingen. Na den moord te Serajewo spande het tusschen Servië en Oostenrijk; Oostenrijk had Servië een ultimatum gesteld; doch gelukkig schenen de verschillende alliantie's, als zoo dikwijls reeds, elkaar in evenwicht te houden... Wie wenschte er ook een oorlog, dan misschien dat dwaze, trotsche Austria...
| |
| |
Op den avond van den eersten Augustus nog, was de kade vol luchtige vreugde van badgasten in zomerkleedij en gestreepte pyama's, terwijl de bevolking, rustend en kijkend, toefde aan hun deur of aan de borstwering langs de baai. Doch toen met de boot uit Spezia de couranten waren aangekomen, viel er een grauwe schrik over de lezende gezichten, alsof een zonsverduistering plotseling de aarde met de schaduw des doods overstreek.
Francesco, die terugkeerde van een karwei, hoorde in de somber geworden menigte, waarboven zich nog schril een meisjeslach waagde, ontsteld het woord oorlog, oorlog omgaan. Hij kocht een avondblad.
En daar stond de niet te gelooven waarheid, die hem het hart deed stilstaan: oorlog tusschen Duitschland en Rusland, en de oorlog tusschen Duitschland en Frankrijk, de oorlog tusschen Oostenrijk en Rusland onvermijdelijk.
Oorlog heel Europa door! Een dichte, doodelijke aschregen bedolf zijn kalme avondgedachten. - Groote volken gingen elkaar te gronde richten en uitmoorden. Zijn voorstellingsvermogen verstompte tegen deze ondoordenkbare werkelijkheid. Hoe kon het waar zijn?
- Doch zouden die volken dan maar gewillig gehoorzamen, omdat een handvol staatslieden dat alles zoo uitmaakte? Was daar dan niet de rem der internationale sociaaldemocratie? Kon de sociaal-democratie niet weigeren? Zóu die niet weigeren, en heel dezen oorlog stop zetten? Hij voelde plotseling de geweldige macht, die er in organisatie ligt. - Hoe kortzichtig was hij geweest, die macht te miskennen, tegenover het eene, diepe gebrek, dat hem voor het socialisme onverschillig had gemaakt!
- En Italië? vroeg hij zich op eenmaal af, - zou Italië in dezen maalstroom niet worden meegesleurd door zijn bondgenootschap met den verwaten overheerscher van eertijds?
Het hart vol verbijstering klom hij de straatjes op naar zijn huis.
Als één onafzienbaar kruitmagazijn, dat met telkens losdonderende ontploffingen in korten tijd één vlammenzee wordt, zoo was in de dagen, die volgden, Europa.
| |
| |
Francesco leefde het mee in ontzetting, en een kreet van smart doorkerfde zijn ziel: - dit vreeselijk uur was dus nabij geweest, inplaats van het uur van het Wonder! Het was of een duivelsch hoongelach zijn hoogen menschheidsdroom verscheurde. Wel had hijzelf dien maar al te vaak in een nog verre, verre toekomst gezien, maar toch was hij, als ieder ander, in de rustige veronderstelling geweest, dat de beschaafde wereld tenminste geen oorlog meer wilde. Nu scheen de geest der menschheid, van die effen hoogvlakte, blindelings omneer te storten in afgronden van zwarte verschrikking. Hij zag de Liefde ontkend en verguisd en vertrapt onder de overweldigings- en verdelgingswoede, de rauwe overmacht van heel de wreedheid en het verraad der natuur. Dwaze wanen van eigenbelang verwilderden de volken in een universeele razernij. Het ontketende Kwaad scheen volledig bezit te nemen van de menschelijke ziel. Geen plechtige beloften, geen verdragen, geen handteekeningen waren meer heilig, en zelfs het geloof werd tot een aanfluiting.
Met een felle verontwaardiging zag Francesco het klein en moedig België overrompelen en verwoesten. En een kleur van schaamte steeg hem naar het hoofd over de menschheid, waar hij deel aan had, wanneer hij las, hoe in éénzelfde huichelspel de misdadige monarchen om beurten aan hun ‘trouwen God’ den zege afsmeekten voor de legers, die hun gewetenloosheid joeg in den dood.
Maar het diepst nog van alles versloeg hem de slaafschheid, waarmee de Duitsche socialisten zich schaarden rond den troon van hun in hoovaardij verdwaasden Keizer. Uit welke onvergefelijke zwakheid, uit welke onverklaarbare verblinding verloochenden zij de zaak van het proletariaat? Hij bemerkte op eenmaal, hoe hij toch, diep-in, gehecht was gebleven aan het socialisme. De adem stokte hem in de keel, toen hij het zag ineenzinken, - een ontzaglijke boom, die hol bleek. - En toch was het te voorzien geweest, zei hij zich. Had hij niet altijd er in gevoeld de innerlijke leegte, een dorheid, een moreel tekort? Hoe had het anders zijn reusachtige organisatie in dit beslissend uur onbenut kunnen laten? Had het niet de beslissing aan zich? Hadden zij niet de macht gehad te antwoorden, die Duitsche socialisten: - desnoods zullen wij strijden met Rusland, dat ons aanvalt,
| |
| |
maar wij weigeren te vechten tegen Frankrijk, dat dezen oorlog niet gewild heeft? Zouden de Fransche kameraden dat voorbeeld niet zeker hebben gevolgd? En zou dan de oorlog niet een onmogelijkheid zijn geweest? Want men kan één man, men kan honderd man fusileeren, maar niet de millioenen, getrouw aan hun woord. Waarom had toch niet een broederlijke verstandhouding bestaan tusschen het proletariaat van alle landen, die elke oorlogskans bij voorbaat zou hebben afgesneden? Hoe was de gedachte te verdragen, dat nu, om een bende gegalonneerde heethoofden, de onschuldige Duitsche jongens hun onschuldige Fransche makkers over en weer gingen verminken en verderven?
En temidden van dien chaos van vlammen en bloed, voortrollende als een wereldgericht, de stilte van twee groote dooden. De sterke, warmhartige Jaurès viel door een revolverschot; de vrome Paus, Pius de tiende, stierf. Hij stierf in smart-gedachten om de wereldramp, die hij niet had kunnen keeren.
- Als een teeken was hun beider dood, peinsde Francesco, - een teeken van de smadelijke nederlaag der Internationale, van de niet minder smadelijke machteloosheid der Kerk van Christus. En ook deze verwonderde hem niet.
De eerste berichten kwamen dóór over de ongehoorde gruwelen van den modernen krijg, en Francesco doorleefde uren van een zoo dompe moedeloosheid, dat hij verbitterd dacht: - Zoo waren immers de wreede wetten dezer schepping, en de Liefde was gevallen onder hun wild-uitslaande overheering, als een weerlooze en waardelooze schim. Zij had zelfs niet eenmaal een rol gespeeld, hoe klein ook! Nooit, nooit zou voor de wereld een toekomst van liefde aanbreken... En hij verzette zich tegen het Lot, en klaagde den Algeest aan, dat Hij deze teisterende overwinnning van het Kwaad, deze monsterlijke folteringen van duizenden onschuldiger had toegelaten, en dat hij de Liefde zoo hopeloos zwak had overgeleverd aan den strijd.
- Of waren de smarten van den Algeest millioenenvoudig de zijne, en moest ook dit helsche vuur doorstreden worden, tot een opperste loutering van de menschelijke ziel?
Agata zei niet veel. Zij leed om de benauwenissen van haar man nauwelijks minder dan om de gebeurtenissen zelve.
| |
| |
Doch van haar grootsten angst, dat hun eigen land zou worden meegesleept in het gevaar, herademde zij, toen na enkele dagen Italië zich neutraal verklaarde. Francesco althans, en Pepino, en Enzo, zij allen waren veilig.
En naarmate de oorlog door België en Frankrijk zijn vervaarlijken loop nam, en elke dag, dien men beleefde, één strak medeleven was, één wachten op de volgende berichten, - begon in Francesco's gedachte een nieuw licht te dagen.
Hij las verhalen over het vertrek naar het front, de koene houding dier jonge kerels in het aangezicht van den dood, de vrome heldhaftigheid der vrouwen en meisjes, die den vertrekkenden uitgeleide deden en hen met bloemen bekransten. - Al gold die geestdrift dan een drogbeeld, tot zulk een opstrekking en zelfverloochening bleek toch de menschelijke ziel in staat!
En hij las de verhalen uit den oorlog zelf, de afschuwelijke van misdaad en mishandeling, aan weerloozen begaan; maar ook de verhalen van roekeloozen moed en doodsverachting ter wille eener zaak, die men heilig waande; de ontroerende verhalen van opwellende broederliefde voor een gewonden vijand. - Al was dan voor meer dan één dezer natie's deze oorlog slechts heilig in die arme soldaten-hoofden, door liegende regeeringen verblind, - tot dit volledig offer van de eigen persoonlijkheid, tot deze diepe ontferming, zich baan brekend heen door een roes van bloeddorst, bleek zij eveneens in staat, de menschelijke ziel.
Maar ook in zichzelf en rond zich heen bemerkte hij: alle belangen en geschillen van het dagelijksch leven, die tot dan toe de menschen uitsluítend, en hoe hartstochtelijk vaak, hadden bezig gehouden, wat werden zij hopeloos onnoozel opeens tegenover dit onrecht en deze smart. Men kon aan eigen bezigheden en nooden nauwelijks meer denken; en als een wonder zag hij het licht der zelfvergetelheid ontluiken op gelaten, die hij nooit anders dan vol kleine winzucht en achterdocht had gezien. De menschen benijdden elkaar niet meer, zij spraken geen kwaad meer van elkaar, zij waren zelfs minder fel bij hun zaken, nu een groot uur in de geschiedenis der menschheid had geslagen.
En meer nog dan uit de daverende daden der oorlogvoerenden, zag hij uit dat gespannen en overgegeven medeleven
| |
| |
van dezen, die slechts toeschouwers waren: waartoe de menschheid zich kon opheffen, indien een groote smart over haar uitlaaide, - waartoe zij wellicht zou kunnen stijgen, indien de vleugelen eener hooge vreugde haar zouden opvoeren in hun vlucht.
De oorlog woedde voort met koortsige drift, en angstig volgde Francesco het Fransche leger, dat al maar terugtrok, en nog verder terugtrok, voor den Duitschen overweldiger. Hij voelde zich geslingerd tusschen velerlei gewaarwordingen. Hij zag in, dat Frankrijk boeten moest voor zijn lichtzinnig schande-verbond met het Russisch despotisme; nog toen heel de wereld huiverde voor de gruwelen van Orel, voor de barbaarsche joden-vervolgingen, was de Democratie van Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap blijven steunen op het rijk van den Tsaar, waar de democratie verraden werd. Toch ervoer hij de hartstochtelijke begeerte, dat de Belgen en de Franschen winnen mochten. En hij was trotsch op de Garibaldini, die geestdriftig de zaak van het recht te hulp snelden. - Was ik nog ongetrouwd, dacht hij in opgewonden oogenblikken, ik trok met ze mee! Want het ging hier niet om de overwinning van de eene of andere natie; het ging om de overwinning van den zwakste, wederrechtelijk vertreden door brute kracht; het ging, in ontzaglijke afmetingen, om de overwinning van het Goede over het Kwaad.
Hoe haatte hij het gewetenloos Imperialisme, dat dit laaghartig kwaad vertegenwoordigde! Maar als hij 's nachts wakker lag en peinsde, hoe nu op de rood-overwalmde heuvelen en de vertrapte akkers van Frankrijk al die arme, zieltogende kerels liggen zouden, steunend in ondragelijke pijnen, doodbloedend aan onstelpbare wonden, en in hun krampachtige gedachten: hun thuis, hun lief, hun moeder, - dan kende zijn smartelijk meegevoel geen nationaliteiten meer. Hij ging er rond in den rossen nacht, en gaf hun te drinken, en ondersteunde hun rug en streek hun de haren van het klamme voorhoofd. Een machtige, een kwellend-machtelooze liefde doorvoer hem, voor die rampzalige Duitsche jongens niet minder dan voor de andere.
- Kon hij niet met een ambulance meetrekken? Mócht hij het? Mocht hij Agata en zijn jonge kinderen eraan blootstellen hem te verliezen, terwille van deze vreemde stakkerds?
| |
| |
- of terwille van zijn eigen onleschbaar verlangen naar helpen in dezen mateloozen nood?
- Maar hoe was dat? Hoe kon hij den eenen keer het felle verlangen voeden, dat de Duitschers zouden worden verslagen, - en den anderen keer het niet minder diepe verlangen, diezelfde jongens te gaan verplegen, wier val hij had begeerd?
Plotseling herinnerde hij zich een gezegde van Luitenant Bennati: - je kon den vijand vernietigen, omdat het noodig was, en onderwijl hem toch liefhebben. Hóónend had hij het gezegd: ‘Er staat nergens in je dienstboek je, dat je niet torpedeeren mag met een traan in je oog...’ En niettemin had hij een waarheid daaronder voelen smeulen. Nu begreep hij, dat het denkbaar was, te vermoorden in een heilige geestdrift, en tegelijk gemarteld te worden door het verderf, dat je kogels uitzaaiden, - dood en verminking dichtbij, onheelbaar leed-voor-het-leven in de verre dorpen en steden van het vijandelijk land.
Een verlossing bracht de slag aan de Marne. De Duitschers trokken terug. Maar op een morgen was er een tijding, ontstellend in een gansch andere orde: de Cathedraal van Rheims verwoest. Er stond één groote afbeelding van het heerlijk bouwwerk naast het courantenbericht. Francesco had nooit een andere Domkerk gezien, dan die van Pisa. Deze was nog oneindig mooier, met zijn drie machtige portieken en zijn majestueuze torens. Rijzig was zij, vol stijgende schaduwen, alsof eeuwen van opstrekkende gebeden tezaam waren omhoog gerezen in één grootsche extaze van steen. De schoonste cathedraal van Frankrijk, geschonden in het verheven aangezicht, vergruizeld de kunstrijke beeldhouwwerken, de stralende glasramen verbrijzeld, de edele gewelven ingestort, - waarom greep hem deze schennis nòg sterker aan dan, den laatsten tijd, de berichten der duizenden dooden? Raakte hij gewend aan die gruwelen? Nee, hij gevoelde dat hier een nog schaamteloozer schanddaad was verricht, want zulk een bouwwerk, het was opgestegen uit de vervuldheid-van-God dier middeleeuwsche menschen; het was een steen geworden beeld van den Goddelijken Geest zelf; het was een baak en een getuigenis van de hooge bestemming der menschheid. En viel die nu toe aan het Kwaad...?
| |
| |
Toen de oorlog vastliep in een eindelooze linie van wederzijdsche loopgraven, werden de berichten nog troosteloozer.
- Daar lagen zij in het slijk op de loer, de millioenen jonge mannen, die, hadden zij elkaar gekend, vríenden hadden kunnen zijn, met hun lachende oogen en grappige gebaren, omdat zij elkanders taal niet zouden hebben verstaan, - en die nu tot eenig doel hadden, elkanders warme leven koud te maken in den dood. Gedoemden waren zij, levend in een helsche hallucinatie. Van overal in het vervalschte landschap dreigde het doorborend, het uiteenrijtend, het vermorzelend verraad. De kille machine-geweren maaiden blindelings dapperen en laffen, en de zege was aan den monster-sluipmoord van onzichtbare kanonnen.
- Hoe was de oorlog, die toch in vorige eeuwen, wreed ook, maar altijd ridderlijk was geweest en vol fantastische avontuurlijkheid, tot deze immoreele machinaalheid verlaagd. Ging de geest der menschheid omneer, inplaats van omhoog? - Oudtijds boden de vechtersbazen, die daar pleizier in hadden, tot een fleurigen veldtocht zich aan. Door den algemeenen oorlogsplicht, de consequentie van Napoleons infernale uitbroedsel, gingen gansche ‘vrije’ volken onder het juk door van de smadelijkste slavernij, en werden als vee den oorlog ingedreven. En tegenover het edel gevecht, man tegen man, was gekomen de wetenschappelijke massa-slachting. O, dat ook de Wetenschap zich had vernederen laten tot een gewetenloos werktuig. Men las van pogingen, om met verstikkende gassen, met bacteriën, gansche legers en bevolkingen te verdelgen. En zelfs die schoone adelaar van den menschelijken geest, het vliegtuig, werd door den Booze bevlogen en zijn ‘Duif’ genoemd. Zoo, geladen met duivelsch verderf, verscheen boven de Notre Dame de vogel van den Heiligen Geest.
- Was het niet of, gekeeld en bespot, de Liefdegeest zieltoogde in de menschheid? Of werd het Kwaad, in al zijn verraad, aangescherpt tot zijn felste verschijning, om de menschheid te wekken uit haar platten staat van materialisme en eigenbelang? En was misschien deze monsterlijk uitgezwollen consequentie harer slechtste eigenschappen de beängstigende nederlaag, waaruit alleen de verlossende over- | |
| |
winning van het Goede te voorschijn springen kon?
De herfst werd winter, en op een dag, dat Francesco in Spezia was, werd hij getroffen, langs een café komend, door een ongewoon tafereel daarbinnen. In het midden stonden twee jonge kerels, en in een kring rond hen heen verdrongen zich de ernstige koppen der toekijkers. De eene jongen zag bleek weggetrokken; zijn gleufhoed stond hem achter op het hoofd.
Francesco ging het café in. Een der omstanders draaide zich naar hem toe. ‘'t Is een Oostenrijker’, lei die uit, ‘een Italiaan uit Triest... ze hebben hem opgeroepen... hij werkt hier al sinds tien jaar... zoo meteen vertrekt hij met den trein... die ander is zijn kameraad...’
‘Nou, addio dan’, zei de Oostenrijker, ‘misschien zie ik je nooit weerom... addio.’ Hij stak zijn hand uit.
‘En als Italië ook in den oorlog komt?’
‘Dan kunnen we mekáár kapot schieten!’
Hij lachte schril, maar het klonk als een snik. Toen gooiden de vrienden zich in elkaars armen.
‘'t Is een groote zwijneboel, die oorlog’, zei de man naast Francesco, zijn tranen wegdringend.
De Oostenrijker, nog bleeker dan eerst, nam zijn bundeltje goed van de bank, groette met vage oogen in de rondte en ging met zijn vriend de straat op. Nog eens drukten zij elkaar stil de hand; dan haastte de een zich naar den trein, en de ander naar zijn Arsenaal; het had al twee uur geslagen.
‘Een groote zwijneboel, die oorlog’, herhaalde Francesco in zichzelf. Het denkbeeld van den broedermoord, die hij voor zijn oogen verwerkelijkt gezien had, liet hem geen rust meer. Als Italië in den oorlog kwam, - en telkens opperden de couranten die mogelijkheid - hij geloofde soms, dat hij zich nog liever liet fusileeren, dan mee te doen aan den moord op honderden onbekende makkers.
- Maar, als de hulp van Italië nu eens den doorslag kon geven in de bevrijding van Frankrijk en België? Francesco had zich nog nooit zoo machteloos gevoeld; 't was, of hij weggezogen werd in een draaikolk van tegenstrijdige inzichten, waaruit hij niet wist, hoe los te komen.
| |
| |
Hij hoorde in die dagen vertellen van een Franciskaner predikheer, die herhaaldelijk predikte over den Apocalyps. het profetische bijbelboek, waarin heel deze oorlog tot in bizonderheden toe voorspeld heette te zijn. Hij las die duistere en vervaarlijke vizioenen; hij las ook stukken uit de brieven van Paulus, die hij nog nooit gelezen had. Eens bleef hij stilstaan bij deze uitspraak:
‘Indien uwen vijand hongert, zoo spijzig hem. Indien hem dorst, zoo geef hem te drinken.’
‘Word van het kwade niet overwonnen. Maar overwin het kwade door het goede’.
Overwin het kwade door het goede... Francesco staarde die woorden aan, zoo nieuw, en toch zoo diep bekend.
Overwin het kwaad door het goede... Kon dat? Het móest kunnen, want dat was de victorie der Liefde over de Natuur.
- Maar hoe zóu het kunnen, in een verbijsterende werkelijkheid als die van dezen oorlog?
- Zóu in een oorlog heel een volk het goede tegen het kwade kunnen stellen? Wat, als heel een volk naar Paulus' woorden handelde? een volk, zoozeer van levende liefde doordrongen, en van de school af aan opgevoed tot een zoo onverzettelijke geestkracht, niet voor den strijd, maar voor den vrede, dat het zeggen dorst: ‘verover ons maar met uw kanonnen en machine-geweren, die gij niet eens behoeft te gebruiken; wij zullen uw soldaten als vrienden ontvangen; zij waren in uw land toch bijna alle fatsoenlijke menschen, zij zullen niet anders kunnen dan dat ook bij ons zijn; en onze overheden zullen wel met een hoffelijken glimlach de uwe installeeren...... waartoe eigenlijk? Want overwinnen kunt ge ons toch niet; wij blijven het volk, dat wij zijn, en gij zult niets aan ons kunnen veranderen. Ons daartoe te dwingen is zoo onmogelijk, dat gij na enkele jaren vanzelf weer zult aftrekken, en uw moreele nederlaag zal nog smadelijker zijn dan uw roemlooze intocht. Gij zult ons hoogstens hebben bestolen, - als gij tenminste tegenover de gansche beschaafde wereld daartoe den moed zult hebben gehad’.
- Zulk een volk, niet van door het Kwaad gedwongen helden, maar van het Kwaad bedwingende helden, kon het bestaan? En als het bestond, wat zou ermee gebeuren?
- Doch zulk een volk was er niet, zou er nog in geen
| |
| |
eeuwen zijn; en zijn eigen Italiaansche volk was er zeker al heel ver van af.
- Overwin het kwade door het goede, hij gevoelde, dat dit een diepe, dat dit de eenige en eindelijke noodwendigheid was, die de gigantische worsteling, waartoe deze schepping was ingesteld, beslechten moest.
- Maar wanneer? wanneer?
- Een nieuw geloof, en een nieuwe moraal, zij zouden eenmaal een andere wereld maken, waarin oorlog tusschen de volken van ééne beschaving onmogelijk was. Nu, in dit chaotisch tijdsgewricht, nu was het te laat.
- En hijzelf, wat zou hij alléén vermogen, als ook voor Italië het uur aanbrak? De groote oorlog was er, zooals hij was. Gelijk twee stieren, die, de horens in elkaars koppen gestooten, niet meer bewegen en, liever dan te wijken, doodbloeden op de plaats, - zoo stonden de vijanden tegenover elkaar. En dag bij dag stierven de duizenden.
Als Italië, door in te grijpen, wellicht een eind kon maken aan dit oordeel, - wat zou hem dan anders te doen staan, dan zijn kleine kracht te offeren met het blinde heroïsme van het oogenblik, in de vage gedachte, dat op de grondslagen dezer schepping een oorlog misschien goed is, als het doel ervan goed is?
| |
II.
Broeiend van oorlogs-dreiging werd die Meimaand van 1915. Agata was stil in haar angst voor meer dan één dierbaar leven, doch zij hield zich moedig. Pepino werd bij den dag somberder. ‘Als er oorlog komt’, zei hij telkens, ‘dan gaan de Alpenjagers er het eerst aan!’ Hij had bij de Alpenjagers gediend. Francesco eveneens zag met zorg het gevaar naderkomen, en àl meer werd hij gemarteld door de ongewisse worsteling zijner gevoelens. Hij benijdde bijna de luchthartigheid, waarmee vele jonge kerels aan de haven, begeerig naar wilde avonturen, luidruchtig om oorlog schreeuwden; zij waren net vroolijke, onschuldige roofdieren; het vooruitzicht op de moordende daad verschrikte hen zoomin als de eigen, gewelddadige dood. - Oostenrijk had Italië verraden en vernederd, Italië zou zich wreken! en hun oogen lachten van felle vreugd. - Bij sommigen was het een moed-vertóón; maar velen
| |
| |
leken zoo uit de volte der wreede natuurwetten geschapen, dacht Francesco. - Hoe kon het gevoel van broederschap voor hun toekomstige prooi, voor de werkelijkheid dier andere jongens zonder schuld, zóó zwak zijn in hun hart?
De Italiaansche regeering scheen te aarzelen. Sinds maanden drongen geruchten door van talmende onderhandelingen over af te stane stukken grond. Oostenrijk zegde toe voor het geval Italië neutraal bleef; de Entente zegde toe, voor het geval Italië meedeed. Oostenrijk zegde te weinig toe; Italië, met verholen dreiging, eischte meer. Een bitteren weerzin wekte het in Francesco, dit loven en bieden tot den achteloozen prijs van duizenden menschenlevens. Want was het een werkelijk belang, of Trente en Triest al dan niet bij Italië behoorden? Voor de lieden dáár nauwelijks. Hij herinnerde zich maar al te goed uit Trebiano, hoe de Trentiners, die er vaak kwamen, nooit anders deden dan pochen op de goedkoopte in het andere land. Misschien werden zij wel eens in hun rechten tekort gedaan, - doch waren die enkele wanverhoudingen, nauwelijks merkbaar in het dagelijksch leven, daar onder den blauwen hemel dier heerlijke streek, de rampen van een oorlog waard?
Er was maar één ding, dat hem belangrijk toescheen: Als alle Italianen ook Italianen waren, dan zouden er nimmermeer Italianen tegenover Italianen komen te staan, gedoemd tot den broedermoord.
Maar dan zei hij zich ook weer: - zooals de mensch wel gedreven werd tot iets, om een ander doel, dan hij zelf wist, zoo was Italië, in den oorlog gaand voor eigen vermeende ‘belangen’, misschien voorbestemd de indirecte wreeker van het onrecht te worden.
Toen hield Salandra zijn daverende rede in Milaan: Als de middenrijken den oorlog wonnen, dan zouden zij de wereld knechten met een ondragelijke overheersching, en Italië zou hun verachtste slavin zijn. Daarom moest Italië toeslaan en de Europeesche beschaving redden. - Een geweldig enthousiasme golfde door het land, zoo zeiden de couranten. Alleen de socialisten bleven voor de handhaving der neutraliteit. - Om zijn ‘burgerlijk-economische’ oorzaken, zei de Avanti, was deze oorlog voor het proletariaat van geen belang. - Doch ondertusschen had het partijbestuur den 28sten April
| |
| |
zich tegen een algemeene staking verklaard, in geval van mobilisatie. Het Socialisme zou dus, op het beslissende oogenblik, zich niet verzetten. Francesco bracht deze dorre verstandelijkheid tot een innerlijke woede. - Waren de socialistische leiders, vanuit hun theoretische hoogte, maar niet zoo onverschillig geweest voordien ‘economisch-burgerlijken’ oorlog, dan zouden zij het nu misschien in hun macht hebben gehad, het proletariaat zijn eigen, bewust gekozen weg te doen gaan. Nu konden zij niet dan braaf protesteeren: wij zijn tegen alle oorlogen, maar wij zullen gedwee gehoorzamen...
Onkeerbaar kwam de oorlog nader.
Francesco begon zich rekenschap te geven, van wat er met Agata en de kinderen gebeuren moest. De tijd wrong; de eischen van het hachelijk oogenblik, de voorzorgen voor het toekomstig bestaan der zijnen, namen van dan af al zijn gedachten in beslag. Brak de oorlog uit, dan zou Pepino onmiddellijk worden opgeroepen, en hijzelf misschien ook. Hij zag de boeken en loopende rekeningen met Agata na; hij diende ook een degelijken meesterknecht te zoeken, met wien zij de zaak zou kunnen verder drijven; een, die boven den leeftijd was, zelf nog te worden opgeroepen. Zoo toog hij op een dag naar Sarzanna, maar zonder succes. Hij schreef er Montini over. Dan herinnerde hij zich den geschikten monteur, die werkte bij de firma in Spezia, waar hij gewoonlijk zijn voorraden insloeg. Ook dien schreef hij. Twee dagen later besloot hij, hem te gaan opzoeken.
En toen hij dien middag in Lerici den steiger van de boot op en neer liep, zag hij opeens, voorbij de bocht van de haven, de wat sluike gestalte van Giròlamo staan; hij merkte, hoe die al een tijdlang naar hem moest hebben gekeken... Er was een schrille groet over en weer. Sedert zijn heengaan had Francesco hem niet meer gesproken. En eensklaps kwam Giròlamo haastig de haven omgeloopen en op hem toe. Francesco wachtte verbaasd af; dan ontwaarde hij, aan zijn vervaarden loop, en aan heel de uitdrukking van zijn wezen, hoe Giròlamo in een ongewone gemoedsbeweging verkeerde. Als hij dichtbij was, temperde hij zijn gang, nam zijn pet af.
‘'t Wordt oorlog, padrone’, zei Giròlamo schuw.
- Hoe komt hij erbij, nog ‘padrone’ te zeggen, dacht Francesco.
| |
| |
‘Ik vrees er ook voor’, antwoordde hij eenvoudig, ‘het loopt mis’.
Giròlamo wischte zich het zweet van het voorhoofd. Geheel ontdaan was zijn gezicht. Hij ontweek Francesco's blik, keek naar rechts, naar links.
En terwijl Francesco zijn aandoening zag en maar niet begreep, wat de man van hem wilde, brak plotseling Giròlamo los:
‘Ik tob er al dagen over... Als het oorlog wordt... wat moeten dan de padrona en de kinderen beginnen...’
En al zijn beschaamdheid overwinnend: ‘Als je wil, dan gooi ik mijn zaak aan kant, en ik kom weer bij jou... Je zwager zal ook wel weg moeten. Ik ben oud, achtenveertig, mij halen ze niet meer...’
Hij had gesproken, zijn lange, vale gezicht onderuit, als iemand, die vergiffenis vraagt; maar zijn kleine, bruine oogen, van tusschen hun dikke wallen, zagen zoo trouwhartig Francesco aan, als zij nooit te voren deden.
Francesco was sterk ontroerd. Hij herkende plotseling het Wonder, zooals hij dat enkele, kostbare malen in zijn leven uit deze donkere wereld had zien opengaan. Ook door deze dwarse ziel had de Liefde zich baan gebroken.
Maar dan aarzelde hij toch ook. - Was het berouw van Giròlamo betrouwbaar? Zou hij Agata aan hem kunnen overlaten? En Agata, zou zij Giròlamo dulden kunnen?
En al maar, smeekend bijna, keken de kleine, bruine oogen hem aan.
‘Natuurlijk, als je 't wilt, padrone...’
Eensklaps, met een ruk, stak Francesco zijn hand uit.
‘Ik dank je voor die gedachte, Giròlamo,’ zei hij, ‘'t is wonderlijk, ik ga juist naar Spezia om een meesterknecht te huren, en nou zou jij... Maar je zaak zoo maar aan kant gooien...?’
‘Mijn zaak... Ik heb allang genoeg van die zaak! Ik zou 't nooit begonnen zijn, als 't aan mij had gelegen... En ik heb er ook nooit veel méér aan verdiend, dan ik vroeger had bij jou...’
Donker keek hij voor zich uit. Dan zag hij weer Francesco vast en verlangend in 't gelaat.
‘Dus je neemt me aan?’
| |
| |
‘Ja, dat kan ik zoo ineens niet zeggen, vrind’, ontweek Francesco, in een groote spanning toch. ‘Ik zal erover denken... ik zal er thuis over spreken... Laat het je voor 't oogenblik genoeg zijn, dat ik vanmiddag in Spezia geen beslissing neem... En als het tot oorlog komt....’
Giròlamo was teleurgesteld, doch niet beleedigd.
‘Ik begrijp het wel, padrone’, zei hij, ‘denk er dan nog eens over’.
‘Dat beloof ik je’, zei Francesco. Zij scheidden met een handdruk.
Agata kreeg een hooge kleur, toen Francesco haar dien avond de ontmoeting vertelde. Al de trieste voorzorgen dier laatste dagen hadden haar in een angstige beroering gebracht; nu joeg het berouw van den ontrouwen knecht, maar ook de herinnering aan die ontrouw zelve, in één gloed van verwarring door haar heen.
‘'t Is zeker mooi van hem...’ zei ze, ‘als hij 't echt meent... Maar Giròlamo hier weer in huis... Ik zal het niet kunnen, Cechino... ik zal het niet kunnen’.
‘Het hoeft ook niet’, suste haar Francesco, ‘die uit Spezia is bereid... binnen een week kan hij hier zijn, als 't noodig is, ik heb hem maar te waarschuwen’.
Toen begon opeens Agata krampachtig te schreien. ‘O, als jij weg zou moeten, Cechino! als jij weg zou moeten...!’
En nauwelijks een etmaal later - zij waren juist klaar met het avondeten, en Pepino stond op het punt de laatste couranten te gaan koopen - daar verscheen, branderig-rood zijn vale gezicht en buiten adem van het klimmen, Giròlamo in de open deur.
‘De mobilisatie, padrone...,’ stamelde hij verward, ‘de mobilisatie is afgekondigd... ze plakken overal groote biljetten aan... 't heele havenplein staat vol volk...’.
Francesco rees overeind; Agata, doodelijk verbleekend, trok met een instinctief gebaar de twee jongetjes, die bij haar stonden, naar zich toe.
‘Wie worden opgeroepen? Heb je 't gezien?’ riep Pepino in een hevige opwinding.
‘De lichtingen Alpenjagers tot 1888, de vesting-artillerie tot '87...’.
| |
| |
‘En de marine?’ vroeg Agata met een angstige kalmte.
‘En alle lichtingen van de marine’, zei Giròlamo zacht.
Even woog er een verschrikkelijke stilte door de schemerlichte keuken.
‘Geloof maar, padrone... toen ik dat las... dat jij ook weg moest...’ zei Giròlamo gesmoord.
Maar Pepino schreeuwde plotseling schril: ‘Goed...! goed...! nou weten wij 't... alles beter dan dat hangen en wurgen... nou weten we, dat we erbij zijn’!
Hij sprong op, liep naar het doovend houtvuur en gaf er een trap in.
Zij onstelden allen.
‘Je flink houden, Pepino!’ waarschuwde Francesco dringend. Zijn eigen gelaat stond bleek, maar strak van wilskracht. Dan keek hij naar Agata.
Agata, de twee kinderen in één armgreep bij zich getrokken, drukte de andere hand tegen haar vuurrood geworden voorhoofd, alsof een ondragelijke pijn haar daar stak
‘Maar mobilisatie is misschien nog geen oorlog...’, wou in een machteloos medelijden Francesco nog troosten.
‘Nee, nee,’ steunde Agata, ‘zeg dat niet... dat hebben we toch in al die andere landen gezien’.
Opeens beheerschte zij zich. Onderzoekend ging haar blik naar Giròlamo. Giròlamo boog het hoofd. Dan keek hij haar terug aan met dezelfde smeekende oogen, waarmee hij den vorigen dag Francesco had aangekeken. En Agata voelde plotseling, dat deze man oprecht was.
‘Wannéér moeten wij opkomen?’ vroeg Francesco, zich moeilijk bezinnend.
‘Binnen de vierentwintig uur’, aarzelde Giròlamo.
‘Maar dan moeten wij...’ wou Francesco gaan zeggen. Doch Pepino, als een dier, dat in een duisteren angst de vlucht neemt, stortte de deur uit. Agata was opgesprongen. ‘Pepino! Pepino!’ riep Francesco vanaf het terras. Zij hoorden hem het straatje afhollen, opzij van hun huis. De kleine Andrea begon zachtjes te huilen. Francesco nam hem op den arm. Mino, met groot verschrikte oogen, drukte zich tegen Agata aan, die weer was gaan zitten.
En plotseling zei Francesco: ‘Ik geloof, dat wij je voorstel aannemen, Giròlamo... Is 't niet zoo, Agata?’
| |
| |
‘Ja’, zei Agata sterk, ‘wij nemen zijn voorstel aan. Ik geloof hem’.
Giròlamo kreeg de tranen in de oogen.
‘Ik zal alles voor je doen, padrona’, zei hij in een diepe opwelling van dankbaarheid.
Toen gaf Francesco hem een wenk, dat hij hen alleen zou laten. ‘Over een paar uur kom ik bij je; we zullen dan alles bespreken’.
‘Goed patroon’, antwoordde Giròlamo; hij draalde nog een oogenblik, en ging.
Francesco zette het jongetje, dat weer bedaard was, bij Mino neer, en met een kreet wierp Agata zich tegen hem aan.
‘Arm, arm kind’, suste hij, en al maar streek hij over haar lieve haar, ‘mijn arme, arme kind...!’
‘Cechino! Cechino!’ kreunde Agata wanhopig.
‘Maar waar is Pepino heen?’ bezon Francesco zich andermaal. ‘Ik moet hem gaan zoeken... hij zal weg moeten met de laatste boot...’
Een scherpe helderheid van handelen doorschoot zijn hoofd en dempte voor een oogenblik den dompen weedom in zijn hart. Zacht maakte hij zich van Agata los.
‘Mij zullen ze naar Spezia roepen... ik heb nog tot morgenmiddag den tijd... Maar Pepino...’
Ook Agata herwon zich. - ‘Je moet zelf de plakkaten gaan lezen, Cechino’, zei ze met groote kordaatheid. En tot den kleinen Mino, die, het bange zieltje in zijn oogen, hen met al zijn blikken volgde: ‘Kom, vent, gaan jullie eens kijken, of je zusje niet wakker is geworden.’
Doch daar, opeens, waren tante Letizia en Rosa. Zwijgend sloot het tengere vrouwtje Agata in haar armen.
Een oogenblik later zei ze alleen: ‘Wij zullen hem allemaal missen... vast iedere week zagen wij hem... Als de oorlog maar niet lang duurt...’
Stil stond Rosa ter zijde.
‘En jou man?’ vroeg Fracesco.
‘Die is toch vroeger vrijgeloot’, zei ze beschaamd, als had ze schuld aan dat geluk. Moederlijk trok ze Andreïno, die weer binnen was gekomen, naar zich toe. Zij had zelf nooit kinderen gehad...
‘Matilda's man is van de militie van 1879... die moet de
| |
| |
volgende week weg’, zei tante Letizia bedrukt, ‘maar jullie hier, allebei...’
‘En vader, die Zaterdag nog met de Livorno uitvoer’, klaagde Rosa.
Doch tante Letizia maakte een dringend gebaar, dat zij daarover niet spreken zou.
Francesco keek naar haar weggeslonken gezicht; een moede hulpeloosheid kwam over hem.
‘Vreeselijk voor Matilda...’, zei hij nog, ‘nu ze al zoo gauw haar derde verwacht......’
Het denkbeeld van drie kinderen, drie, zooals hij er zelf had, drong hem naar de keel.
‘Ik moet weg...’ zei hij plotseling, ‘ik moet Pepino gaan zoeken ... en onze zaken regelen... Misschien ben je straks vertrokken, tante ... 't Ga jullie goed... Groet Gianni van me, als hij uit Camogli komt, en Matilda, en oom Bernardo. Houd je goed, tante...’
Zij nam zijn hoofd in bei haar handen, en kuste hem op zijn voorhoofd, op zijn oogen.
‘Tot weerziens, jongen’, zei ze met een verstikte stem, ‘God behoede je.’
Het vertrek van Pepino was nog pijnlijker, dan zij hadden kunnen denken. Vaal zag zijn altijd frissche en nog zoo jonge gezicht, en zelfs zijn roode mond was bleek en strak. Daarboven stonden schril zijn donkere oogen, die enkel angst waren. Zijn bundeltje goed had Agata moeten bijeenzoeken. 't Sneed haar door de ziel. Wat een kind was het nog, die groote, sterke jongen. Hoe weerloos liet hij zich wegzenden. Hoe was het mogelijk, dat dit alles kon gebeuren! En zij dacht aan haar anderen broer, aan Enzo... Hoe zou die nu vertrekken naar dezen gruwelijken oorlog? En wat een leed zou haar vader hebben in dit uur! Zij zag zijn verslagen en droef gezicht... Arme vader!
Gebogen in de schouders ging Pepino van hen heen. Francesco bracht hem naar de boot. In Spezia moest hij den nachttrein nemen voor Milaan.
Dien avond laat nog, in een straffe helderheid van hoofd, besprak en regelde Francesco alles met Giròlamo. Hij maakte een lange lijst van het materiaal, dat redelijkerwijs kon wor- | |
| |
den overgenomen, en hij betaalde den loopenden termijn van Giròlamo's winkeltje. ‘Kom morgen niet aan de boot’, had hij gezegd bij het heengaan; ‘ik wil liever alleen zijn. Ik vertrouw je mijn gezin toe, Giròlamo ... het is een zware verantwoordelijkheid. Beschaam mijn vertrouwen niet.’
En den volgenden middag om één uur, het hart verscheurd door het afscheid van daareven, liep Francesco het straatje omlaag naar de haven.
Hoe moedig had Agata zich gehouden. Hij zag aldoor haar krampachtig gelaat met die wijde oogen, die zijn aanblik in zich op te zuigen zochten, alsof zij zeker was hem voor altijd te verliezen en hem voor altijd in zich behouden wilde; en hij hoorde aldoor haar krampachtige stem: ‘ik beloof het je, ik zal sterk zijn, voor jou, en voor de kinderen’. Zijn twee jongens had hij zoo monter als hij maar kon vaarwel gekust; en dat was het moeilijkst van alles geweest, de paar schrijnende grapjes, die hun bedrukte snuitjes weer hadden opgeklaard. Dan had hij de kleine Letizia tegen zich aangedrukt, en het lieve, weeke lachje van haar onnoozele vreugde doorvlijmde zijn ziel.
‘Laat mij nu’, had hij overkropt van ellende tegen Agata gezegd, ‘ga niet meer mee.... laten wij het elkaar niet nòg zwaarder maken...’
Thans stond hij op den steiger, midden tusschen het rumoer der vele menschen, moeders, vrouwen, die hun zoons, hun mannen wegbrachten, en hij zag op naar het witte huisblokje aan den voet van het blinde, zwarte kasteel, het overdierbare huis van hun liefde, van hun leven.
‘Hoe is het mogelijk, dat ik zoo maar wegga’, dacht hij, ‘misschien wegga voorgoed... dat ik ze daar alleen achterlaat... dat ik mij niet verzet... dat die allen hier weggaan... zich niet verzetten... dat wij gaan, gaan als werktuigen...’
Hij voelde zich gedreven door een fatale, een onontkoombare macht, en hij wist niet eenmaal meer, of die macht goed of kwaad was. Moeilijk trachtte hij zich te herinneren, wat hij toch tevoren over dezen oorlog met zichzelf had uitgemaakt. Hij kon het niet meer bijeenkrijgen. Zijn gedachte leek afgebrand. God had hen hier tezaam gevoerd; was Hij ook aanwezig in deze onmenschelijk wreede scheiding? Hij wist het niet.
| |
| |
Dan zag hij opeens aan de borstwering van hun tuintje Agata's kleine gestalte. Zij had het kindje op den arm; daarneven zag hij de twee kijkende kopjes van zijn jongens. Andrea, herkennend, wees met zijn armpje, en Agata, hem ziende, begon plotseling zielig te wuiven.
Francesco voelde de tranen brandend in zijn oogen dringen; wild wuifde hij terug.
Rond hem heen waren de verwarde woorden, de wenschen, de snikken der afscheid nemenden, schrijnender nog door het onverschillig gelach van enkele vertrekkende jongens. Hij voelde zich staan in een kluwen van smart.
De boot vertrok, en zijn ziel werd vaneen gereten door het hulpeloos wuiven, het wuiven over en weer, het allerlaatste zien en wuiven, waarop geen uitkomst meer was. Al kleiner en kleiner werd de gestalte der wuivende Agata... de kinderen kon hij niet meer onderscheiden.
In Spezia aangekomen, ging Francesco regelrecht naar den blinde. Toen hij binnenkwam, stond die op dezelfde plek, waar hij hem de eerste maal, vele jaren geleden gezien had, bij de piano, het bleeke hoofd in gespannen luisteren naar de deur gewend. Hij was nog nauwkeurig dezelfde als toen; doch nu kwam hij aanstonds op hem af met uitgestoken handen.
‘Ik wachtte je; ik wist, dat je komen zoudt. Battista bracht gisteravond de berichten thuis’.
Francesco kon bijna niet spreken. Met een doffe stem, bij rukken, vertelde hij wat er te vertellen viel.
Plotseling vroeg de blinde:
‘Lijkt Giròlamo op Battista?’
‘Nu je het zegt...’ verwonderde zich Francesco; - ‘er ís een verre gelijkenis... hoe wist je dat?’
‘Zoo maar, ik voelde het’.
‘Maar hij heeft nooit gedronken’.
‘Daar zit 't hem ook niet in’, zei de blinde. En na een oogenblik: ‘Hij zal Agata dienen met een verknochtheid zonder grenzen.’
En zoo verzekerd zei hij het, dat Francesco opeens een wonderlijke rust voelde over zich komen.
Gina's mond beefde, toen hij heenging.
| |
| |
‘Onze zoon is over den leeftijd’, zei ze; ‘Goddank hoeft hij niet van ons weg; maar jij was me als een tweede zoon’.
En de blinde lei hem de handen op de schouders, en met het hoofd naar hem opgeheven:
‘Jongen’, zei hij, ‘zoo mag ik je nog wel noemen, al is het dertien jaar geleden, dat ik je als een jongen kennen leerde. Jij bent mij een licht in mijn leven geweest, meer dan ik je ooit heb gezegd. Dat God jou verlichte, mijn jongen, in deze duisternis. Wij zullen Agata dikwijls opzoeken. Ze kan altijd op ons rekenen. Schrijf haar dat. En als je terugkomt...’. Hij bleef steken.
Toen pakte hij plotseling Francesco's hoofd tusschen zijn tastende handen, en kuste hem ruw aan de slaap.
Twee tranen uit zijn dichte oogen leekten over zijn gele wangen. Zoo, het gelaat gespannen vooruit gestoken, bleef hij staan in de open deur, terwijl Francesco, omkijkend nog, de duistere trap afging.
‘Addio, Francesco!’ riep Gina hem na. ‘Dat God je zegene!’
‘Addio!’ riep hij gesmoord terug.
Tegen den tijd van vieren, op de mobilisatie-plakkaten genoemd, stond er een dichte menigte bij het hek van het Arsenaal. En weer voelde Francesco zich omstuwd door een maalstroom van leed; doch zoo ondergedompeld was hij in zijn eigen duister, dat hij, als in een droom, alleen maar enkele gelaten onderscheidde: roodgeschreide oogen in een wit gezicht; den purperen braniekop van een kerel, dronken van belustheid; het strakke masker van een vader, die zijn zoon wegbracht, een ruig gelaat, dat geen tranen kende, maar dat saamgeronnen leek uit diepe, weerlooze smart.
Een uur later, aangetreden op het Arsenaal-plein, vernam Francesco dat hij geplaatst was op de torpedo-flottielje in de wateren van Venetië, en dat hij den avond van den volgenden dag per trein naar die stad zou worden vervoerd.
| |
III.
Dien nacht, met een veertigtal anderen, sliep hij in een eetzaal der groote kazerne, op een bank.
| |
| |
Mario Zambuti was daar ook. 't Was een sombere ontmoeting vol weemoed, die bijna op een vreemd geluk geleek. Na vijf minuten had Francesco het gevoel, of hij hem nog nader stond dan tien jaar tevoren, 't Ware nog dezelfde zwarte, eerlijke oogen in den bruinen, vermagerden kop, met een glinster end-zwarten snor- en baardgroei nu. Hij was sinds zes jaar getrouwd, vertelde hij zuchtend, en hij had twee kinderen. Zijn oogen treurden. Hij was lantarenmaker in een fabriek nabij Genua.
Op het Arsenaal-plein had Francesco ook den jongen uit Telaro gezien, en even had hij moeten glimlachen, zoo'n dikke patjakker als dat geworden was. Maar toen die, 't angstzweet op zijn voorhoofd, ook al over zijn gezin sprak en over zijn moeder, die steunloos achterbleven, greep Francesco een schrijnend medelijden aan. Hij zag hem niet terug.
Nu lag hij, op zijn bank in het schemerdonker lokaal, den kleinen bundel met één verschooning onder het hoofd.
En in hem groeide de versmorende benauwenis, dat hij thans toebehoorde aan het Kwaad. Hij zag het binnenste van de duikboot, de nauwe, metalen wanden met de rij lichten langs de lage zoldering, schril als een sterfkamer. Hij rook de scherpe zwavelzuur-stank der onzichtbare accumulatoren, waarvan de geheime kracht den bijna geruischloozen motor zou voeden, en drijven hun verraderlijk spookschip door de diepten van het vijandelijk vaarwater; den fellen roofvisch, die spuwen zou het helsche projectiel, dat met een vervaarlijke snelheid voortschietend, het Oostenrijksch schip in tweeën zou splijten, of, raakte het 't munitie-ruim, met één slag in stukken zou doen springen. En hij zag de ontzetting dier koortsig-verhitte mannen, levend in een eendere hel als de hunne, die plotseling zich zouden voelen zinken en verstikken; of die verscheurd en uiteengerukt zouden worden door den druk der ontploffing, of misschien nog te water zich zouden kunnen gooien, om na een urenlange worsteling met de golven, den dood in te zwelgen.
- Zoo kon het hem ook gebeuren, - liet het zijn! Maar dat hij met eigen hand mee zou werken aan een zoo duivelsche misdaad, die gedachte verwurgde hem.
Hij zat recht overeind op zijn bank. Het koude zweet brak hem uit.
| |
| |
- Hij kon nòg weigeren. Hij kon morgen nòg naar het commando gaan en zeggen, dat hij het niet deed.
Dan zou hij worden gefusileerd. Goed, zij mochten hem straffen met den dood, omdat hij geen moordenaar had willen zijn.
Hij zag den officier achter zijn schrijftafel, hij hoorde de bestraffende stem: ‘Je weet, wat er op zit? En dat doe je welbewust je huisgezin aan?’ En hij hoorde zich antwoorden, verschroeid van smart: ‘Geen sterveling kan zijn gezin meer liefhebben dan ik; maar God kan niet bedoelen, en mijn gezin kan niet begeeren, dat ik terwille van ons eigen geluk mijzelf tot een misdadiger maak’.
- En waartoe zou het dienen? Wie hielp hij ermee, dat hij alleen weigerde? Zou heel deze oorlog niet precies eender verloopen, of hij erbij was of niet?
Het was immers alles nutteloos, nu het zoover gekomen was? Niemand, die hem zou volgen... Het was te laat!
Hij dacht aan zijn moedige Agata, aan zijn lieve, kleine jongens, aan het teere kindje, dat haar vader nooit gekend zou hebben...
- Als ik ga, breng ik het er misschien levend af, zei hij zich, - als ik weiger... Hij stelde zich voor, hoe Agata het bericht van zijn terechtstelling zou vernemen. Dat kòn toch niet, nee, dat kòn niet!
Geslingerd werd hij tusschen twee onmogelijkheden: een willoos werktuig te zijn tot den helschen sluipmoord, - of het Agata aan te doen, dat hij vrijwillig verkozen had, op staanden voet te worden neergeschoten. Was het niet bijna een zelfmoord? - Mocht hij om die volkomen nuttelooze daad zijn kinderen hun vader ontnemen? Hij zag ze opgroeien, jongens van twaalf, van vijftien jaar... Een ontzaglijk verlangen om te leven greep hem aan.
Doch dan dreef hij ook díe gedachte als een zwakheid vàn zich. - Nee, nee, niet om ons persoonlijk geluk of ongeluk moet ik meetrekken, den oorlog in, of niet meetrekken...; het gaat hier om een hooger goed dan zelfs om het gezin.
En voorover gebukt, het bonzend hoofd in de heete handen, trachtte hij zijn geest zuiver te vechten.
- Het kon ook zijn, sloop een gedachte in, dat hij niet gefusileerd werd, dat hij alleen maar gevangenisstraf kreeg...
| |
| |
Het was, of een kwelgeest van lager denken hem het hooger denken belette.
Wederom worstelde hij zich los.
En opeens nam zijn strijd een onverwachte wending.
Met een vagen blik had hij de schemerige zaal rondgezien. Daar lagen al die donkere hoofden, opzij gezakt in den slaap. Over sommige jonge gezichten vielen de zware, zwarte kuiven; anderen hadden hun muts voor de oogen getrokken; hun mond hing onnoozel open daaronder... Het waren allen zoons, verloofden, echtgenooten, vaders zooals hij. Op een bank aan de overzij der zaal onderscheidde hij zwak de zwartbehaarde kop van Mario Zambuti; die ook had kinderen, zooals hij.
- Zeker, als hij weigerde, en ze gaven hem gevangenisstraf, dan zou hij zijn leven hebben gered voor de zijnen, - maar was dat verantwoord tegenover deze makkers, die allen zonder onderscheid het doodsgevaar gingen onderstaan? Was het geen laffe loterij; ja, was het geen verraad? Mocht hij zijn eigen leven aan het gemeenschappelijk lot onttrekken, als dat leven, wie weet, voor een ander leven den dood opvangen kon?
De vage mogelijkheden, dat Italië in dezen oorlog den doorslag zou geven; de vage frases van de Europeesche beschaving redden, het onrecht wreken, zij hadden geen vat meer op zijn gefolterden geest. Maar dat zijn makkers blindelings den dood tegemoettrokken, en dat hijzelf in onzuivere weifelingen zou achterblijven, dat kon hij niet dragen.
Hij voelde, dat het zijn bittere plicht was mee te gaan, en mee te doen, - mee te doen aan de misdaad, die niet meer te keeren viel, die zich met of zonder hem voltrekken zou, en waarvoor hij, gedwongen werktuig, toch ook niet verantwoordelijk was...
- Niet verantwoordelijk? Opnieuw drong hij zijn vuist tegen het voorhoofd. - Niet verantwoordelijk? Met een felle scheur was zijn geweten opengereten.
- Was dan soms niet verantwoordelijk wie gemakzuchtig naliet, met zijn inzicht en zijn gaven te woekeren naar zijn vermogen? Wat had hij, voor zijn part, ooit gedaan, om de menschheid ook maar één stap verder te brengen? Had hij dan niet kunnen spreken, had hij dan niet kunnen schrijven,
| |
| |
met al de kracht die in hem was? Had hij niet als matroos al gemerkt, hoe groot zijn invloed kon zijn, als hij wou? En had hij zich toen, en later, niet altijd teruggetrokken in zijn hooghartige eenzelvigheid..? Altijd maar had hij gedacht aan zijn eigen geluk, aan zijn eigen geluk in de ontdekking van den God der Liefde en van de grootsche bestemming der menschheid? In de aanbidding dier Liefde was hij opgegaan, en nog had hij, zelfs dáárin, zich verloren in het Egoïsme...
- Maar wat zou zíjn woord, gesproken of geschreven, wel hebben uitgericht in deze chaotische wereld?
- Zul je dan nooit ophouden, jezelf te verontschuldigen? snerpte hij zich toe.
- Hijzelf, nee, zijn eigen kleine kracht, die zou zéker niet veel hebben uitgewerkt. Maar indien de Algeest dat woord geladen had met Zijn onweerstaanbare macht, - wie kon zeggen, wat er dan had kunnen gebeuren, in tien jaar, en zelfs in vijf jaar? Wie zou zeggen, hoe snel de vuurgloed van den geest, zoo die laait van Gods vervaarlijken wind, kon overslaan en om zich grijpen, de wereld door!
Francesco zat gebukt in zijn schuld. Want het was niet waar, dat hij die schuld nooit vermoed had. Hoorde hij 't zijn Agata niet vragen: ‘Mag je dat alles wel voor jezelf houden?’
‘Wat zou je dan willen?’ had hij geantwoord. Altijd was hij teruggeschrikt voor de onvermijdelijke nederlagen van wie uitgaat tot de menschen.
- Nu was het te laat. Nu had hij den oorlog te aanvaarden zonder recht op één verwijt, aan wie ook; hij had den oorlog te aanvaarden, en als het wezen moest, de straf van zijn gerechten dood.
Een domp gekreun deed hem opwaken uit zijn gedachten. De jonge kerel op de bank naast hem worstelde zichtbaar met een kwaden droom, onmachtig den bangen ban te breken. Hij stamelde met verlamde tong, gaf een moeilijken schreeuw.
Francesco stond op, schudde hem zachtjes bij den arm, streek hem over het voorhoofd.
De jongen opende de verdwaasde angst-oogen. Hij greep Francesco's hand. ‘O God’, bracht hij uit, ‘hoe vreeselijk, hoe vreeselijk was het!... Dank je, kameraad, dank je’.
Zijn opwaartsche blik drong in Francesco's oogen, en tot in zijn hart.
| |
| |
Francesco legde zich weer op zijn bank. Een ontroering, ver boven dat korte oogenblik uit, overweldigde hem.
Hij voelde het plotseling als een genade, nu eenmaal het Kwaad ontketend was, het broederlijk te mogen deelen met al die donkere makkers, van vriend - en van vijand.
En kon zoo zelfs het Kwaad niet tot Goed worden, als je het deed en leed in dat groote gevoel van algemeene broederschap en algemeenen doem? - als je dit helsche lot volbracht, brandend van de smarten der Liefde?
Stil bleef Francesco uitgestrekt, de oogen dicht. Het was of er een wond was in zijn ziel geslagen, en hij voelde de kwelling dier wond als een weldaad.
Den avond daarop, om elf uur, vertrok zijn convooi uit Spezia. Hij had dien dag het arsenaal niet meer mogen verlaten, en hij had een langen brief aan Agata geschreven. Hij schreef haar de tragische en troostende zekerheid, welke hij in dezen laatsten nacht zich ten slotte bevochten had. Hij wist haar geest sterk genoeg om het mee te voelen en er op haar beurt door te worden vertroost. Hij vertelde haar ook over zijn bezoek aan den blinde; als er ooit moeilijkheden waren, dan moest zij toch vooral niet vergeten, welk een vriend zij in hém bezat.
En eindelijk had hij nog een briefje voor den kleinen Mino ingesloten: dat vader nu weer een matrozenmuts droeg met R. Marina Italiana erop, en over de bloemen in hun tuintje, waar Mino voor moest zorgen.
De trein met de oude derdeklasse-wagens raasde en ratelde door den nacht. Opeengedrukt zaten en drongen zij in de houten hokken en gangen. Vlagen gesprek gingen er om, en zij deelden de bittere brokken van hun losgerukte levens. De nachtwind wapperde door den smook, die hangen bleef uit de tunnels. En eens stonden zij een langen tijd ergens stil, waar luid de donkerzwalpende zee ruischte en brak in de duisternis.
Dit was dezelfde reis, die hij zoo menigmaal deed, het nieuwe leven en de liefde tegemoet; nu was het zijn laatste reis misschien, de reis van hen allen naar de grenzen van den dood.
En allen voelden zij het. Waren er daarom vele jongens zoo bezeten van vroolijkheid? De armen om elkaars nekken hin- | |
| |
gen zij uit de portierraampjes en zongen, zongen, den huiverigen nacht in; soms, als de trein een wijde strandbocht omreed, hoorde hij uit de verre wagens de liederen van andere makkers galmend overklinken. Francesco had opnieuw de wilde gewaarwording dier tragische broederschap; en toen wat later de rauwe zangers het lied van Goffredo Mammeli aanhieven: ‘Broeders van Italie’, zong hij mee in een sombere geestdrift:
‘Wij zijn klaar tot den dood,
En de tweede strofe stak op, en hij rilde van een groote ontroering:
Sluiten wij ons aaneen, beminnen wij elkaar,
Doen kennen aan de volken
Het was of die woorden, achter de zwarte werkelijkheid, een diepe verte deden schemeren, die allen zagen, zonder het te begrijpen.
Het station van Genua was vol matrozen en soldaten, hier zich in gelederen stellend, daar een gereedstaanden trein bestormend, een gewoel van troepen vol broeiend onheil, heen door het schaarsche reizigers-verkeer.
En verder reden zij weer door den stikdonkeren nacht. Velen dommelden in. De raampjes waren gesloten tegen den kouden nachtdamp. Benauwd werd het in hun volle hokje onder de eene, zwakke gaspit.
‘Je weet niet meer, of je vóór of achteruit rijdt’, lachte flauwtjes de man naast Francesco.
‘Réden we maar achteruit’, kwam domp een jongen, die slapend had geschenen.
Niemand sprak meer.
Door een schok van den remmenden trein schrok Francesco wakker. Hoelang was hij weg geweest? Hij keek rond zich.
Schuin tegenover hem lag het prachtige, gebronsde gelaat van den jongen matroos uit Livorno, mat beglansd door het veege licht, in een wonderlijken glimlach achterover geheld tegen het wagenbeschot. Van een ander, den visscher uit Portefino, was alleen de gespierde nek te zien, waaraan de voorovere, zwarte kop in slaap verzonken hing. De wat oudere
| |
| |
man naast hem, met zijn klam-bleeke gezicht, zat even triest voor zich uit te staren, sloot dan weer tot sluimeren de moede oogleden. Aan zijn andere zijde begon iemand te snurken.
En Francesco, fel wakker nu, waakte bij deze groep verdoolden, elk uit zijn leven weggeslagen, en hier bijeen gesmeten in dit treinhok, om te gaan voltrekken hun vloekbare taak.
- Wat zou er van deze allen worden? Zouden zij de hunnen weerom zien? Of zouden zij een gewelddadigen dood sterven? Hij zag den jongen kerel uit Livorno ergens tusschendeks op een schip, dat in brand was gevlogen; hij zag hem, geheel verkoold, tusschen kromgetrokken ijzerplaten bekneld; hij zag den gebogen nek van den visscher uit Portefino voor immer onderduiken en verzwelgen in de nachtelijke golven; hij zag den man naast zich, verminkt, en ziek van ontbering, sterven in een hospitaal.
De benauwenis steeg tot een hallucinatie, die hem het brein verschroeide.
En plotseling, als een schipbreukeling, die, op het punt van om te komen, in den regelrechten stralenbundel van een zoeklicht de redding over zich uitschijnen ziet, ontving Francesco de gedachte in zijn hart: - het was immers een kwade droom, de ontzetting, die hij doorleefde? Deze werkelijkheid, zij was immers niet de eeuwige waarheid? Het was immers de groote verzoeking, die nu aanzwol tot haar duisterste geweld?
- O, het verlossende weten, dat deze kwellende stof in waarheid niet bestond! Hij zag haar wemelende leegte, door den invloed van het Kwaad tot de monsterlijke spookvormen van den oorlog gestold. Maar achter het Kwade wist hij den Algeest, die ook het Kwaad had vrijgegeven, opdat de Liefde het zou doorbreken met de onweerstaanbare stuwing van haar eeuwig licht!
- Zag hij het niet zijn smartelijk hart doorboren in deze nieuwe, pijndoende liefde voor al zijn makkers van dezen doem, zoo vriend als vijand? Weer hoorde hij in zijn gedachten de hijgende hymne:
‘Sluiten wij ons aaneen, beminnen wij elkaar;
Doen kennen aan de volken
| |
| |
- Hadden er vélen van hen niet gevoeld, dat zij ànders waren geworden? Had niet een nieuwe broederschap hun stugge harten veroverd, op het oogenblik zelf dat zij werden weggevoerd tot den gedwongen massamoord? Schemerde niet, in die broederschap, de weg Gods voor hen uit door den nacht? En zoo die nu voor de meesten doodliep op den krankzinnigen muur van vijandschap tusschen de natie,'s die geen vijandschap tusschen de volken was, - ééns, in een toekomstigen tijd, mòest ook die waan uiteen vallen, en langs de wegen van God zou de Liefde ook de volken één maken tot ééne gemeenschap der menschen.
En opnieuw overrompelde hem het schuldgevoel, dat hij zoo vele jaren werkeloos was gebleven; dat hij de absurdheid van den oorlog gevoeld had, zonder die zelfs te doordenken; dat hij, het oude socialisme verwerpend om zijn materialistische dorheid, niet vermoed had de macht der organisatie, want dat die macht, gelegd in de handen der Liefde, kon worden een geweldig werktuig tot het smeden van een nieuw socialisme, tot het smeden eener nieuwe menschhheid. O, dat hij nog voor geen seconde haar zegepraal had nader gebracht... Hoe hoopte hij, dat hij leven zou!
De heete oogen gesloten, zat hij, zonder gedachten.
Helder zag hij eensklaps vóór zich het dankgebed van wat hij zijn Credo had genoemd.
Hij mocht het niet eenmaal bidden, want niet genoegzaam was zijn leven tot een daadwerkelijken strijd geworden.
Hij wìlde het niet bidden, want hij kon de woorden niet uitspreken, dat hij zou weten, geen schuld te hebben.
En in een verterende zelfvernedering fluisterde zijn gedachte:
‘Eeuwige God, die de stof doorstraalt, groot en bitter is mijn schuld.
Het licht, dat Gij in mij uitstorttet, ik behield het voor mijzelven.
Ik had moeten uitgaan onder de menschen, en ik dacht alleen aan mijn eigen geluk.
Den schoonsten mensch, Jezus Christus, in wien Uwe Liefde het hoogste steeg, ik heb hem niet diep genoeg bemind, - en ik heb hem niet bestreden voor de menschen, met al den hartstocht, dien Uw Liefde van mij eischte.
Gijzelf deedt het mij zien, hoe Christus den godsdienst der
| |
| |
Liefde aan het egoïsme der ziel gekluisterd had; Gijzelf deedt mij verstaan, dat de Liefde bevrijd moest worden uit haar boeien; en ik, ik sloot haar op in mijn egoïste hart.
Ik ben zelfs niet waardig, Uw dienaar te worden en met een leven van strijd om de Liefde, mijn egoïsme te boeten.
Maar als het beter is, dat ik sterf, neem dan, o God, de liefde die in mij is, in Uw eeuwige Liefde op!
Uw koninkrijk kome, Uw wil geschiede’.
Een tijdlang zat hij in een brandende innerlijke stilte. En plotseling bad hij verder:
‘En stort, als ik sterven moet, den troost Uwer Liefde in haar die achtergebleven is.
En stort honderdvoudig de kracht Uwer Liefde uit in mijn zoons, als zij groot zullen zijn’.
Toen hij na een poos de oogen opende, begon de dag de beslagen ruitjes te verbleeken. Hij veegde er een opening in en keek naar buiten. Zij reden door een liefelijk landschap, dat hij niet kende. Er hing nevel tusschen de zachte heuvelen. Het gras was zilverig van den dauw.
Hij dacht aan zijn thuis, zij zouden nog slapen... Zóu Agata slapen? Of zou zij schreien, schreien in haar eenzaamheid? Haar nameloos verdriet doorschrijnde zijn hart, en tegelijk gevoelde hij, dat Agata zijn groote zekerheid was.
In haar was de Liefde hem verschenen in al haar zachtheid en in al haar kracht. Hij zag haar, zooals hij haar had liefgekregen, het aanbiddelijke meisje, wier liefde heel zijn jongemannen-leven had begenadigd en doordrongen. Hij zag haar als zijn jonge vrouw, toen uit hun verheerlijkte lichamen de volle hemel der liefde was opengestraald. En hij zag haar in het prille morgen-uur, toen uit de smarten der verlossing hun geluk tot zijn heiligste hoogten gestegen was.
En weer zag hij Agata op de stoep voor het huis, haar hoofd schuin neergebogen over het kindje, dat uit haar blanke borst, van leven tot leven, de liefde dronk.
En o, zijn lieve, kleine jongens! Andrea, die zoete, stoute guit met zijn gevoelig hartje; Mino, de teêre droomer met zijn sterke gevoel van alles wat leefde. Ja, aan zijn kleine, lieve jongens had hij nogmaals de Liefde aanschouwd in haar zuiveren en onkeerbaren groei.
| |
| |
In den blonden zonnemorgen zaten de kameraden te praten met elkaar. Zij reden den wreeden oorlog tegen, en toch gaven zij zich gewonnen aan den vrede der zoele lente, die door het open raampje naar binnen woei.
Toen zij in Venetië aankwamen, kenden zij elkaar als oude vrienden.
Dien avond schreef Francesco aan Agata.
‘Mijn arm, lief hart’, schreef hij, ‘dit is het eerste oogenblik, dat mijn gedachte, die zooveel bij je was, weer tot je spreken kan.’ En hij verhaalde haar van de nachtelijke reis en van zijn aankomst in Venetië.
‘Van de stad heb ik nog niets gezien. Wij werden van het zeestation onmiddellijk door de Lagune naar het Arsenaal gedirigeerd. Daar vernam ik, dat ik geplaatst word op den onderzeeër “Medusa”. Morgen kom ik in functie. Wees niet bang; er zal eerst nog geoefend moeten worden.
En toch, mijn lief, laat ons geen verstoppertje spelen met deze benauwende werkelijkheid. Het is beter, haar onder het oog te zien en haar te doorgronden. Natuurlijk kan ik omkomen, en dan is het goed niet weerloos te zijn tegenover de tijding, dat ons beider onvolprezen geluk hier op aarde een eind heeft genomen.
Dien avond, verleden jaar, heb je het zoo helder begrepen en volledig aanvaard, dat deze stoffelijke wereld niet in werkelijkheid bestaat, dat zij is als een soort droom waarachter en waardoorheen de waarheid staat van Gods eeuwig licht.
Denk daar altijd om, mijn hart; onze liefde was het aardsche paradijs, dat de voorhof is van den dood; maar de dood is de poort op de Liefde, die eeuwig is.
Je herinnert je nog dien ouden droom van je, dien je altijd weer droomde, voor wij elkaar teruggevonden hadden, en die je mij later pas hebt willen vertellen: je zag mij aan den overkant van het ravijn en je kon mij niet bereiken. Die droom zou, als ik stierf, je leven worden.
Maar ook uit dien droeven levensdroom, zoo kort in de eeuwigheid, zal je ontwaken, en al je heerlijke liefde zal vereenigd worden met de liefde uit mij, ìn de eeuwige Liefde Gods.
| |
| |
Het leven zou je nog eindeloos lang lijken, mijn arm kind; maar het zal je lichter worden gemaakt door de schoone levens, die uit jou en mij, uit onze liefde, rondom ons ontbloeiden. Het zou zeker heel hard zijn (hier wordt het schrift minder vast) als ik onze lieve jongens, als ik mijn kleine Letizia niet terug zou zien, en niet samen met jou ze zou zien opgroeien, en niet samen met jou ze opvoeden.
Maar als het zijn moest, vind mij dan in hen terug, en wees gelukkig in hun bezit, en geef hun alles van mij, wat je bij machte bent, hun te geven.
Zeg hun, wanneer zij er rijp voor zijn, uit hoe zuivere liefde zij ontstonden, en dat zij op hun beurt geen hartstocht in zich toelaten, dan die door zuivere liefde geheiligd is; dat zij op deze wereld zijn om de liefde te versterken onder de menschen; en dat zij geen daad doen uit egoïsme, voor zij zeker weten, dat dit egoïsme zich met de liefde verdraagt, door de liefde geboden wordt of goedgekeurd.
Laat hen, als het kan, het beste onderwijs ontvangen, dat er voor hen te krijgen is, en vertel hun veel van ons leven; vertel het hun van den lieven grootvader af.
Zeg hun ook, dat de oorlog, hoe die nu of later ook moge opgeveizeld worden als “heilig”, een bezoeking is van het Kwaad, en dat hun vader een diepen strijd heeft doorgemaakt, voor hij ertoe besloot, niet te weigeren, aan deze misdaad mee te doen. Zij moeten goed weten, dat hun vader is meegetrokken, niet voor welke vaderlandsche waanbeelden ook, maar alleen om de broederschap der gedoemden. In mijn vorigen brief heb ik je dit uitvoerig geschreven.
Geef Mino, als hij achttien jaar is - en misschien al eerder, - mijn papieren, en daarbij deze brieven. Houd hem er nooit van terug, mijn hart, als hij begeeren zou te volbrengen, wat ik heb nagelaten. Zijn leven zal dan moeilijker worden, dan het mijne geweest is; misschien wordt zijn bestaan één groote worsteling, - maar jij, die eens de genade van het waarachtig martelaarschap zoo goed begreep, jij zult je verheugen met een heilige vreugde, als het leven van ons leven werd uitverkoren tot dit lot.
Want de smart en de worsteling zijn de vleugelen der Menschheid, totdat zij gekomen zal zijn in de laaiende extase, waarin alle kwade wanen zullen vergaan; in den grooten
| |
| |
wereldbrand der Liefde, waaruit de aarde op zal klaren tot een menschengemeenschap vol van goedheid en eenvoudig begrip voor elkander, en vol van het zuiver en eenvoudig geluk, dat nu reeds ons deel is geweest.
Mijn lieveling, ik neem je in mijn armen; wees gelukkig in de zekerheid, dat de Liefde zich niet vergist, en dat, als ik sterven moest, mijn dood ligt op de lichte wegen van God.’
Enkele avonden later stond Francesco op de Piazza San Marco.
In een ademlooze verbazing keek hij rond zich heen. Venetië, in den goud-doorwaasden avond, leek een hemelstad vol statige, teêre pracht.
Daar was het Dogen-paleis met zijn dubbele rij van rijkdoorwerkte, wit-marmeren spitsbogen, waarboven effen en breed en machtig de bleekroze muurwand zich verhief.
En midden op het glanzende plaveisel, daar stonden de twee edele zuilen, een ervan dragende den gevleugelden leeuw van den Evangelist; en over het zoelblauwe water, glad als van goudig-doorschenen glas, wonk, verkleind in de verte, het eiland van San Giorgio.
Hij wendde zich om en zag weer de Balisiek, gloeiend en flonkerend in den avondschijn, als was zij transparant, - de ronde portalen, blond overschenen, de goudkleurige mozaieken, een wemeling van koepels.
Aan de andere zijde, vóór het diepe schemerplein en zijn bogengangen, rees geweldig de Campanile, waarvan het rood in de laagte tot purper verbloedde, terwijl hoog aan den ijlgroenen hemel, op zijn koperen dak, een gouden engel nog in de laatste zon te blakeren stond.
Het leek een diepe droom van stralende schoonheid.
En waar hij omhoog keek, de muts in zijn hand, bleef iemand vóór hem staan...
‘Campana!’
Hij stond recht:
‘Overste!... Bennati?’
‘Juist’, glimlachte die, ‘wij hebben elkaar gauw herkend. Je bent geplaatst...?’
‘Op de Medusa.’
| |
| |
Francesco keek verwonderd naar dit veel ouder geworden gezicht met het witte haar aan de slapen. Doch de afwezigheid der vroegere ironie had in deze trekken iets losgemaakt, dat er voorheen in lag weggeschrijnd: een gevoelige menschelijkheid.
Bennati zag hem aan, en hij dacht: - ook deze ernstige kerel, met dat prachtige voorhoofd en die diepe oogen...
Om zichzelf een zekerheid te geven, zei hij:
‘De tijd voor vernuftige schermutselingen is voorbij, vriend... Maar nu het eenmaal zoover gekomen is’ - hij wees in het rond - ‘moeten wij nu dit wonder niet met alle kracht verdedigen?’
Francesco keek hem terug aan. Dan zag hij achter Bennati's gelaat die guldene droom weer oprijzen, en hij zei:
‘De wereld is tooverachtiger dan ik ooit geweten heb. Het lijkt bijna een weerspiegeling van de Eeuwige Stad uit den Apocalyps’.
‘En bovendien is dit òns Italië, het land van de schoonheid’, zei Bennati.
‘Maar een land van de schoonheid, mag dat wel oorlog maken?’ vroeg Francesco zacht.
‘Waarom te discussieeren?’ antwoordde Bennati moedeloos, ‘al wat ik zou kunnen zeggen, weet jij zelf ook. Als wij allen maar onzen plicht doen... Ben je getrouwd?’
Francesco knikte.
‘En ik heb drie kinderen’.
‘Het beste’, zei Bennati stil, en drukte hem de hand.
Rome, 17 Juni.
Het hoofd van den Generalen Staf der Marine deelt mede:
Een onzer bestuurbare luchtschepen heeft gisteren nacht zwaargeladen bommen doen vallen op het belangrijke spoorwegkruispunt van Divaccia, ernstige schade veroorzakend. Het luchtschip is ongedeerd teruggekomen, niettegenstaande het heftig geweer- en mitrailleurvuur van den vijand.
De onderzeeër ‘Medusa’, die nuttige en stoutmoedige verkenningsdiensten verricht had, is getorpedeerd door een vijandelijken onderzeeër. Een officier en vier manschappen werden gered’.
| |
| |
Onder de namen der geredden was niet die van Francesco Campana.
Aan welke eenzame kust, in welke zeediepte, ligt verloren en vergaan dit schoone hoofd, waarin leefde het lichtend vizioen van God, en het geloof in een nieuwe menschheid?
C. en M. Scharten-Antink.
|
|