De Gids. Jaargang 89
(1925)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 262]
| |
Nederlandsche Poëzie.Albert Besnard.
| |
[pagina 263]
| |
duistere dierlijkheid van de in lustbegeerte nagejaagde teeldrift, waaraan hij alle leven op aarde - zich zelf, met een zekere restrictie, inbegrepen - onder de doem der vergankelijkheid heet en blindelings onderworpen ziet. Die teeldrift kan zijn kosmisch gevoel niet dooden, maar verhindert hem in de mensch een medewerkend deel van het Al te erkennen en maakt tegenover zijn besef van de kosmos, de aarde tot een chaos. Zoo wordt zij de donkere, ‘doode ster’, die schuw en ‘als een huivering’ door het ‘spanloos ruim der lichte zonnesferen vaart’. Gelijk een vale damp hangt om haar ‘klamme, schrompelige huid’ de uitwaseming der verrotting, waar de ‘reine teedere lichten’ maar noode toe naderen en ‘smartelijk in verbloeden’. Als ‘doodsklam zweet draagt zij haar kille meren’: een land van ‘giftig-drabbige moerassen’, door schimmels overwoekerd. In die schimmels de menschen, Een vluchtig vleesch uit gistend slijk geboren
Dat levend een gestadig sterven lijdt...
gulzig leger van rustloos wroetende maden, het gedrochtlijk broed, het in de mest gekweekte slijmerige gedierte Dat verder teelend in den lust der drassen
Aan gracie won en zelfs vernuftig wierd.
Daar spelen zij ‘in haastigen hartstocht’ het driftig spel der lusten, daar tieren de heesche stemmen om het genot van het vleesch, daar vieren zij in ‘hun macabere feesten’ de blinde razernij der geslachtelijkheid die enkel het zwoegend en zwijmelend lichaam kent, in angst om zijn behoud bedreven wordt. En, als melaatsch uit de gemeenschap gestooten, ‘beeldt de chaos’ der menschen ‘nood tot saambehooren’. ‘Waanzinnig volk van vreemdbegaafde mieren’, bouwen zij zich, in doodsangst en eenzaamheid, hun koortsige, des nachts als rottende wonden phosphoresceerende steden, waan - uit steen en kunstlicht - van nu een eigen Al dat het andere overschittert. Maar als een vuurge wond glanst in het duister
Een kille hel van bleeken phosphoorschijn.
Daar torent hoog op in lugubren luister
Architectuur van angst en stervenspijn;
En in de lauwe hallen binnen huist er
De parasiet van 't scheppende venijn.
| |
[pagina 264]
| |
Hunkrend saamgerot, garen zij zich binnen hun steden ‘voor het somber doodsgelag’ en tusschen het straatdecor, dat hun eenzaamheid omvat houdt, sluiten zij zich, in wilde overgave aan de monsterlijke weelde, van de ware gemeenschap af. Hier tiert een zieke geest na 't wereldtanen
En vreet aan 't gulle lijk der ster zich zat.
Deze visie is, behalve de belichaming van een ervaring, tegelijkertijd in elk van haar voorstellingen een violente kritiek. Dat kon zij niet zijn, als zij 's dichters heele ondervinding volledig belichaamd had. Zij is dus ónvolledig, maar op een wijs die haar algemeengeldigheid onaangetast laat. De mensch heeft een ziel, maar in bijna allen is zij nagenoeg altijd verstikt. Ontwaakt zij in de enkeling, dan openbaart zij zich als een vermoeden der kosmische gemeenschap, een herinnering aan een menvan de kosmische gemeenschap, een herinnering aan een menschelijk genieten van licht en orde, als een hoop, van uit de woekerende schimmels, op een weder bloeien der aarde, een verlangen naar lente en bloesem, naar liefde en teederheid. De tyrannie van de vleeschelijke teeldrift is zoo sterk dat de dichter voor die enkeling geen andere naam dan ‘genie’ weet. Als ‘zijn vezelen van een vreemd bekoren geroerd zijn’, weent dit ‘verrukt genie’ de ‘onbegrepen melodie die in eenzame herinnering verscholen op stiller hoven waart’: herinnering aan ‘de eeuwige wijzen die door de sterren in hun zwijgende koor verholen worden’. Aldus bekoord aanschouwt hij ook in zijn medeplichtige, in de vrouw, nu ‘de wondere harmonie’ der zonnesferen. Maar zelfs in hem blijft de ziel onmachtig. Niet als dat hart van gloed, van waaruit in sfeer na sfeer de klare wereld zich opbouwt, heeft zij de kracht háár wereld naar haar eigen wezen tot de kosmische gestalte te bouwen voor wie de gemeenschap weder plaats heeft. Het andere is te sterk. Zoo wordt zij dan juist voor het genie, die enkeling, tot een ‘vloek’,de oorzaak van zijn bitterste ellende. De nimmer aflatende obsessie van zijn door erkentenis verschrild visioen verhindert hem, zich aan de lustjacht der menigte nog langer in genietende vergetelheid over te geven. Zondegevoel ontwricht zijn ervaring. Stort hij zich in de drift, dan ‘mijdt’ hij, dan buigt hij zich weg van dat ‘sublieme idee’ dat haar hoofd is. Paring wordt schennis, de duistere voltrekking van de verdoemenis der ziel die, naar haar eigen wezenssfeer | |
[pagina 265]
| |
snakkend, in de heete verloochening gesmoord wordt: Van wrangen weemoed moede zien zijn oogen
Haar wezen in een zelfde vleesch gehuld
Als van elk ander die in slaafsch gedoogen
Zijn driften als een spelen heeft geduld.
Terwijl ‘het vleesch om de oude lust steunt’, voelt hij, in het bronstig lichaam, de ziel machteloos onwillig. Een ander maal, als hij zich doof van haar afgewend heeft, smeekt hij de geliefde, in ‘het verzacht refrein’ van zijn gewraakte lusten zijn liefde te hooren, hem zijn drift en haar pijn door zijn drift te vergeven. Tusschen de driften wordt het aldus een hunkeren naar, ‘haar foltrend lieve mededoogen’, naar de schrijnende teederheid van wie, de schennis wetend, de schennis niet laten kunnen. Tot de overgave als een lijdelijk gedulde offering der geliefde doorleefd wordt, de vrouw als het schuldeloos offerdier, haar beulen kussend en voor hun lust aan de lust ten prooi geworpen. Maar met dat gevoel ontstaat tegelijk het besef van een groot onrecht. God was het, de lichtgeest van het Al, vertoornd om de aarde hoorbaar, die het genie, schuwe geest van de aarde, ‘verlaten dwalende wees’, in zijn ‘schemer-vage bede, zijn ijl visioen beleden had. Maar: Een schoot heeft 't zwervend ideaal ontvangen...
en in zijn pijn erkende hij de straf voor de schennende verloochening. Verstooten, komt hij, als tegen een onrecht, tegen God nu in opstand. Vergeefs heeft hij zich tot een vader gewend: daarom hoont hij hem. En op God werpt hij eindelijk de schuld voor de gruwelijke duisternis der verblinden, de verzoeninglooze pijn der weerloos geofferden, het schrijnende leed der met onvolledige begenadiging gestraften wier zien hun diepste lijden is. Zoo God zelf het Al is, dan kan alleen in hém de oorzaak van de jammer der aarde liggen. Tot in de vloeken der aan wellust en ellende ten ondergaande menschen moge zijn naam klinken, toch, als bloemen, schendt hij hen, ‘offert hij hen aan den grond’. ‘Zie dan de wereld aan als Uwe wond’, roept de dichter, als zijn Godsbelijdenis zich aldus tegen zich zelf keert. Maar dan heeft God zelf de vrouw aan de lust gewijd, dan verhief de minnaar zich bóven hem, zoo vaak hij haar, de door God verdoemde, ‘in vrome ontroering’ kustte. Met de treffendste kreet, met deze felle aanklacht eindigt ‘Sonnetten’: | |
[pagina 266]
| |
Wie zijn wij, God, in Uw gevloekten nacht
Dat Gij een vrouw met kussen laat kastijden?
In het laatste sonnet wordt de opstand dus nadrukkelijk uitgesproken. Maar niet als een zonde. Het is een rechtspleit, vóór een blindelings geslachtofferde menschheid, tégen een roekeloos doch verantwoordelijk God. Het pleit van een enkeling die gezien heeft, maar door zijn zien geen verzoening kan vinden, omdat zijn inzicht alleen, zonder de hulp van een verwante wil die sterker zou zijn dan het vleesch, hem aan de gemeenschappelijke doem niet onttrekken kan en hem slechts op het onbewuste bedrijven en lijden der menschen een bewuste, machteloos-veroordeelende en bittere visie geeft. Dit derhalve is in Besnards ‘Sonnetten’ de golfbeweging: een door het veroordeelend besef onmachtig begeleide overgave aan de duistere drang van het zinneloos vleesch; een weerloos, door het besef van haar onvermijdelijkheid en verachtelijkheid vertroebeld en verpijnlijkt inzicht der ziel; en die beiden in voortdurende wisseling. Tragisch is het lot van deze mensch, met een inzicht maar zonder wil, eigenlijk niet. Tragisch is alleen het bewustzijn als het zijn eigen recht (ook op een wil) tegenover dat van God stelt en het, tot in zijn willooze ondergang, door verontwaardigd-schampere aanklachten handhaaft. ‘De Bloei en Enkele Andere Gedichten’ is het boekje van de ‘Wroeging’. Uit zijn titel blijkt al dat de dichter de opstand nu als een zonde leerde veroordeelen, in zijn aanklacht geen recht meer erkent, een andere verhouding tot God en het menschdom bereikt heeft. Zoo bezit ook de naam der drie eerste gedichten ‘De Bloei’ zijn bijzondere beteekenis. Reeds in ‘Sonnetten’ zien wij wat licht en bloei voor de dichter ontroerends hadden. Het reine of teedere licht is er, wat van de kosmische gemeenschap door de smorende damp van haar ontbinding tot de aarde doordringt. Somtijds en voor een oogenblik laat de benauwende visie der aarde, schimmelig tusschen het dubbele ijs van haar polen, het gezicht toe ook van het bloeien. Maar het blijft, als de teederheid in de ontwaakte ziel door de driften, door de aandringende woekering der schimmels omringd; een zich zelf handhavende visie naast, tegenover of boven de andere kan zij niet vormen en in ‘Sonnetten’ staan bloei, bloem en bloesem nog enkel als beelden voor het begeerde, onverhoopt een moment verwezenlijkte, steeds weder verstikte bloeien der ziel. | |
[pagina 267]
| |
Gij vraagt den lieven schrik van stil ontroeren
Gelijk in de eerste zoelte van de zon
De bloem zich opende in een zacht vervoeren
En 't maagdlijk blad de prille warmte won.
Hetzelfde vindt men in IX, X, XVI, XXI en XXIII. In het tweede boekje wordt Besnards visie niet langer alleen door ontbinding, maar voornamelijk door licht en bloei bepaald. In ‘Sonnetten’, zoo schreef ik 1918 in De Beweging, werd alle licht en kleur en lijn door dat wreede prisma: de zinneloosheid van het menschenbedrijf, tot een diffuse, troebele mengeling gebroken. Dat zelfde menschenbedrijf heeft in ‘De Bloei’ nu een zin gekregen. Juist deze, dat het een prisma is, dat het als het ‘prisma der tijden’ de in roerlooze sfeer zich zelf blijvende geest tot de aardsche en menschelijke visies ontbindt. Visies, bewogen visies der eeuwen, want het oerlicht blijft in hen aanwezig, en niet dat zij tijdelijk zijn, maar dat het eeuwige door hen verschijnt, niet dat zij sterven en ontbinden, maar dat zij bloeien, is hun diepste beteekenis. En zooals het bloeien uiting en symbool van het eeuwige geworden is, zoo is de liefde de kracht van het eeuwige in de menschelijke verschijning. Bloei en vrouw zijn het zelfde wonder. Door ‘wat menschelijke sprankels die dolen’ bouwt de aarde haar kosmisch gedicht dat haar in de gemeenschap terugbrengt. De vroegere opstand wordt de zonde van een verblinde. Daarmede begint ook de wroeging, een wroeging echter, die zich niet onmiddellijk, en als zoodanig maar in het veranderde peinzen en zingen, het veranderd belijden uitdrukt. Dat zingen wordt nu genietend, maar weemoedig tevens. De mensch blijft lijdelijk. Het eeuwige geschiedt in hem, door zijn liefde, maar dat de liefde zijn liefde is, dat beseft hij als een wel schoone doch brooze droom, gelijk de aarde, in haar vergankelijk bloeien, door zijn eigen illusies geschapen. Hij geniet de ‘seconde’, maar die seconde is droef omdat zij maar een seconde is. De vergankelijkheid, door het bewustzijn in de orde der eeuwigheid opgenomen, heeft voor de ervaring zelf haar donkere kracht nog niet verloren. Zij verhindert de visie tot haar volle wasdom te komen en juist de liefde, dat tijdelijk geluk in de bloeibestendiging van het eeuwige, blijft zij diepst en dringendst doorzingen. Zelfs in de menigte erkent hij dat bloeien nu, maar hij ziet haar als voorheen in de duistere verschrikking rond haar | |
[pagina 268]
| |
kortstondige zaligheid onbewust bevangen. In ‘het bleek decor der helverlichte straten exalteert’ de mensch ‘op geplaveide paden de ellende die daar grootsch en tragisch schijnt’. Schijnt, heet het nu, en de dichter voelt voor haar niet langer verachting, maar deernis. ‘Zie naar het dolend volk in barren nood’, bidt hij voor hen die in hun onbewustheid niet weten zouden hoe en waarom te bidden. En als in de menschen, zoo erkent hij ten slotte ook in hun bouwsels de verwezenlijkte sympathieën van het heelal. Maar tevens, dat de mensch - in zijn drang om het vliedende der aardschheid in de stugheid van zijn steen en het ijzer van zijn constructies te overwinnen, de zin van het menschelijke, zijn tijdelijkheid verkrachtend - in zijn architectuur, in zijn steden de gevangenis schept, die hem binnen de wanden van een verstarde waan het geluk onthoudt, dat alleen door aanvaarding van de kortstondige illusie als zoodanig bestaanbaar is. Uit die kerker wil hij zich bevrijden. Maar de kortstondige illusie als het wezen van het menschelijk leven aanvaardend, aanvaardt hij tegelijkertijd de weemoed, in haar kortstondigheid en haar illusionairheid begrepen. De geest immers wil meer. God is erkend, de opstand als zonde beleden, het leven zelf echter van een afstootende werkelijkheid tot een waan geworden, zij het een soms schoone, óók van liefde en bloesem. De dichter heeft een inzicht, maar dat tot de laatste conclusie van zijn Godsbelijdenis niet doordringt. Als dat inzicht is de wil: die de grenzen, door het inzicht gesteld, niet overschrijden kan. Verder dan een keuze kan hij niet gaan en zelfs die keuze kan hij nauwlijks zonder wankeling handhaven. Als hij moe is, smeekt hij in dat ‘Aan F.’ dat met zulk een prachtige regel aanvangt, of ‘heel zijn wereld bij haar rusten mag’. Men ziet welk een verandering de dichter sinds zijn: ‘Een schoot heeft 't zwervend ideaal ontvangen’ doorgemaakt, ook, dat hij de oude zwakheid niet overwonnen heeft. De bevrijding is enkel de vlucht naar een eenzaamheid, een vlucht, uit dat leven-vervalschend gewrocht van illusionaire bestendiging der illusie, die zelf-geschapen gevangenis, de stad, naar buiten, naar het bloeien, naar het stille, door kleurige illusies schoon overdroomde aangezicht der aarde. Ik wensch slechts den beschroomden teedren waan
Van eenen droom van laat beschenen landen
Daar dichters en gelieven eenzaam gaan.
| |
[pagina 269]
| |
Tot zoover dus is de dichter gekomen. Onverhuld kan hij de aarde nog niet aanschouwen. Door de zelfde illusies die de droom schoon maken wordt hij ook broos. Zij verhinderen hem, het aangezicht der aarde naakt, dat is als het aangezicht Gods te zien. Niet langer is de mensch, als in de vroegere, hier betere lezing van ‘Sonnetten’ XIV, de ‘vleeschgeworden logen’, maar de vleesch geworden waarheid blijft hem verborgen. Het geluk van een verzoening die het heele wezen bevredigen zou heeft hij derhalve nog niet gevonden. Hoezeer ook verzacht, handhaaft zich, door de illusie, in eenzaamheid en zwakheid, en in de verteederde weemoed der onvolledige aanvaarding, een rest van zijn opstand. Zij doet het sterk genoeg om deze weemoed tot de grondtoon van Besnards latere gedichten te maken.Ga naar voetnoot1)
Albert Besnard behoort tot de dichtergeneratie die, voor haar grootste deel door het tweede geslacht van De Beweging gevormd, omstreeks 1905 begon op te komen. Hij is een van die figuren gelijk bijna iedere generatie hen oplevert, die tijdens haar aanvang door schaarsche productie of late publicatie niet op de voorgrond treden en waarvan eerst later blijkt, dat zij tot haar karakteristieke vertegenwoordigers gerekend moeten worden. Noch, in de emotie, overheerscht bij Besnard de eigen gemoedservaring zoo uitsluitend, dat de wereld buiten het ik alleen in ondergeschikt verband met de emotie zijn poëzie binnentreedt; noch in de zintuigelijke gewaarwording en indruk, trekt het innerlijk bij hem zoo onstuimig de buitenwereld tot zich, dat het ik zich meer in die wereld lijkt te verliezen naarmate zij vollediger zijn eigen creatie wordt. Het eerste inhoudskenmerk | |
[pagina 270]
| |
van Besnards poëzie ligt in een volhardende projectie der van zich zelf bewuste ervaring op de wereld buiten de dichter, waardoor deze als de uitbreiding van het ervarend ik aanschouwd wordt. In ‘Sonnetten’, waar de eene kant van 's dichters verdeelde persoonlijkheid zich in zijn visie op aarde en menschheid, de andere, daarmee strijdige, zich in zijn gezicht op het Al uitdrukt, vinden wij die projectie van het eerste sonnet af spontaan aanwezig. In het tweede boekje, wanneer de verdeeldheid op zekere wijze verzoend is, wordt zij als voor het menschelijke leven essentieel, als beginsel der verzoening zelf, uitdrukkelijk erkend, en in het sonnet ‘Kleuren’ zelfs uitgesproken. Van aanleg - in de praktijk door de verschillende dichters uitteraard ongelijk verwezenlijkt - beteekende deze projectie een samenbinding van natuur en ik tot een zelfde wezen dat, door de zelfde wetten geregeerd, zich overal en altijd op dezelfde wijze uitdrukt en de dichter dus toelaat de buitenwereld zonder geweldenarij als het beeld der menschelijke binnenwereld te gebruiken. Gebondenheid blijkt in Besnards poëzie dan ook de eerste vormkarakteristiek, waaruit al haar anderen gemakkelijk af te leiden zijn. Buitenwereld en menschelijk ik, zintuigelijke ervaring en emotie worden saamgebonden in een heerschend inzicht van de dichter, dat de volzin als zijn natuurlijk uitdrukkingsmiddel hanteert. Zooals aan het inzicht dat, alles in zich opnemend, alles omspant de afzonderlijke ervaringsfeiten, zoo geeft het woord zich dienend aan de volzin over. Trekt het de aandacht dan is dit hetzij, vooral in de verzen van verachting, vooral dus in ‘Sonnetten’, waar de te excessieve kenschetsing door overmaat van persoonlijkheid het evenwicht verbreekt, hetzij waar de versbouw door al te groote gelijkvormigheid in bepaalde versgroepen voor bv. de naamwoorden meer aandacht afdwingt dan zij krachtens hun eigen beteekenis verdienen of de eisch der rhythmische schakeering dulden kan, hetzij waar een zekere verbeelding- of uitdrukkingsarmoe aan sommige, dan bij voorkeur herhaalde woorden, als magisch en metrisch, een inhaerente macht van oproeping schijnt toe te schrijven, die geen woorden bezitten voor de dichterlijke aandrift hen vruchtbaar gemaakt heeft. Dit echter zijn afwijkingen van het overal elders oppermachtig vormbeginsel dat, tegenover dat van de | |
[pagina 271]
| |
voorgangers, gelijk die van de emotie en de gewaarwording aan het omvattend levensbesef, zoo de onderwerping van het woord aan de volzin, van de regel aan het gedicht eischt. Later zou men - juist in die projectie van het ik op de natuur het gevaar van slavernij der natuur aan de menschelijke ervaring, van veronwezelijking dus der natuur en verstramming, verarming der ervaring erkennend - de natuur zoowel als de ervaring trachten te bevrijden om, na die scheiding, het wezen der natuur zoowel als de persoonlijke ervaring zuiverder tot uitdrukking te kunnen brengen. Op dezelfde wijze zou men - in de straffe, ja, tyrannieke heerschappij van de volzin het gevaar van woordverkommering, dat wil zeggen van rhetoriek vreezend - de functie der woorden binnen de volzin weder trachten te versterken: door een opvoering van hun zuiverste eigen-kracht tot die hoogste graad van intensiteit, die het vers zonder zijn gestalte te verliezen verdragen kan, naar een gedicht streven dat een organische samen-spanning van zuiver-sterke, vrijelijk met elkander samenwerkende eenheden zou zijn. Besnards poëzie heeft iets groots en tezelfdertijd iets beperkts. Hij doorleeft zijn leven, en dat van het heele menschdom op deze aarde, als een ding van het Al, maar dat doorleven geschiedt zoozeer onder de verengende druk van een enkele, machtige individueele bepaaldheid, dat de zeldzame aanleg waarvan het naar zijn wezen blijk geeft, geen vrijdom van ontwikkeling heeft en, aan wat hem dienen moest onderworpen, de uitdrukkingsmogelijkheden van de dichter wat zijn kostbaarste aanleg betreft aanzienlijk beperkt. Terwijl Besnards poëzie, bij vrijheid van zijn hoogste aanleg, en eerst dan van uit de diepste liefde eener rijk ontwikkelde menschelijkheid, in de geheele wereld en in het gansche leven haar onuitputtelijk domein zou bezitten, lijdt zij nu aan een zekere schaarschte van motieven en uitingskansen die, niet uit keuze maar uit noodzaak voortgekomen, de gedachte van een zekere onvolgroeidheid wekt. Er is in Besnards iets geniaals. Meet ik hem dus aan een hooge standaard, dan zeg ik, dat die genialiteit de vervulling der persoonlijke voorwaarden voor haar volle ontplooiïng tot nu toe nog niet heeft mogen beleven. Tot de dichterlijke creatie van tegelijk kosmische en menschelijke vorm, die zijn hoogst bereiken zou kunnen zijn, mist hij voorloopig de | |
[pagina 272]
| |
aanschouwing, en noodwendig dus ook de middelen. Hij heeft voor die kosmos ten hoogste symbolen, soms ontoereikende beelden - als, en daar komt de onplasticiteit van zijn gezicht op de kosmos-zelf bijzonder treffend uit, in het eerste kwatrijn van het veertiende sonnet - meestal slechts woorden of namen, negatieve of, gelijk ik al aanduidde, abstract suggestieve, die door hun gebrek aan werkelijke creatieve kracht te sterker doen beseffen, dat de dichter van ‘Sonnetten’ wel voelt in de Orde te leven, maar zonder dat de Orde in hém leeft. Naar de andere zijde herkennen wij de felle vereenzijdiging der in de kosmische aanleg gegeven reactie tegen het troebele heerschen der driften tot een obsessie, in een krampachtige verslingerdheid aan de drastische uitdrukking van het benauwde en weerzinwekkende waarin de verijdeling van deze aanleg zich zoo bitter voltrekt, en die zich in Sonnetten, zooals ik eveneens aanstipte, door een overwoekering van de visie door haar details, van het gedicht door zijn kenschetsende woorden toont. Maar tusschen die twee gebieden ligt dat derde, van Bernards beste kunnen, waar de kosmische aanleg met de verengende individualiteit tezamen die visie voortbrengen, die het karakteristieke product van ‘Sonnetten’ is. Overal waar Besnard die visie uitdrukt, weet zijn dichterlijke genialiteit zijn essentieelste ervaringen en ervaringsconclusies fel en kort in het wezenlijkste van hun wezen met verrassende stelligheid van beeld, klank en woordenval in aandacht en geheugen vast te leggen. Dan creëert hij inderdaad zijn ervaring tot verzen, vers-paren of kleine versgroepen van een gave schoonheid, een beheerschte definitiefheid, die hen op een hoog plan van dichterlijk bereiken plaatsen. Tevens sluit dit echter in, dat Sonnetten hun schoonheid gemeenlijk niet in heele gedichten, maar in fragmenten of regels geven. ‘De Bloei en Enkele Andere Gedichten’ heeft de zelfde beperktheid als ‘Sonnetten’: voor elk van zijn gedichten, veel van zijn verzen, beelden en motieven vinden wij in het eerste boekje een of meer tegenhangers. Nog steeds, bijzonderlijk in de drie gedichten van ‘De Bloei’ zelf dus, bevredigt de dichter ons het minst waar hij de mensch en de aarde onmiddellijk tegenover de geest van de kosmos plaatst. ‘De Bloei’ heeft iets rhetorisch, zijn vers is grover bewerktuigd, zijn beelden houden iets onklaars of geforceerds, zijn tegen- | |
[pagina 273]
| |
stellingen iets abstracts. Niet aldus de ‘Enkele Andere Gedichten’, die geheel uit de sfeer zingen, waar ‘De Bloei’ het inzicht van uitspreekt. Wel zien wij, nu de visie zich vermenschlijkt en verinnerlijkt, het krampachtige zich vereffend heeft, het gevaar van een zekere met de inhoudsbeperktheid correspondeerende eenvormigheid der versbeweging hier en daar duidelijk naar voren komen, maar er is een wonderlijk innige eenheid van aardsche bloei, van menschelijke droom en weemoed, en van oneindigheidsgevoel, die de verzen vaak als een warme glans van zich zelf verzadigt en als een milde athmosfeer om hen blijft heenbeven. Die athmosfeer, teederste uitdrukking van het nieuwe inzicht, is in de mooiste verzen van zijn tweede boekje het bijzonder eigendom van deze dichter, een eigendom dat ons als van zelf voor de vraag stelt, wat wij van Besnard na ‘Opstand en Wroeging’ nog verwachten kunnen. Zal hij ook die weemoed, die de grondtoon van deze gedichten is, overwinnen? Dat hij zijn beperkingen soms zóózeer tot schoonheden weet te maken, geeft mij de hoop dat een derde periode, en een derde bundeltje, hem de menschelijke en dichterlijke vervulling zal brengen die ik hem toewensch.
Mei '25. P.N. van Eyck. |
|