De Gids. Jaargang 89
(1925)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 249]
| |
Aanteekening over Huet.Johannes Tielrooy. Conrad Busken Huet et la littérature française. Essai de biographie intellectuelle. - Harlem-Paris, Tjeenk Willink et Champion, 1923.
| |
[pagina 250]
| |
IHet komt mij voor dat Dr. Tielrooy in zijne proef de grenzen eener ‘biographie intellectuelle’ wat wijd heeft uitgezet. Dat Huet in een novelle uit zijn studentenjaren een braven burgerman een ‘épicier’ noemt en bekendheid vertoont met het libretto der Muette de Portici komt niet merkwaardig voor. Doordat al te veel dergelijke beuzelarijen over hem worden medegedeeld maakt de held een eenigermate zot figuur, waarvoor hij niet aansprakelijk is. Wij hebben met een schrijver van den rang van Huet en met zijn verhouding tot zoo iets groots als de Fransche letteren te doen, en worden liefst, vóór ons solide gegevens ter beoordeeling daarvan worden verstrekt, niet te ongeduldig gemaakt. Die gegevens kunnen pas afkomstig zijn uit den tijd waarin Huet, zijn waren aanleg niet langer geweld aandoende, van predikant litterator geworden was. Als Fransch auteur wordt Huet eigenlijk door Tielrooy onmiddellijk buiten geding gesteld wanneer hij, naar aanleiding van Huet's medewerking aan een Fransch stichtelijk magazijn in 1857-'58, opmerkt ‘ces articles français, comme tous les autres qu'il a écrits, sont loin de briller...’. Het moet dus de Nederlandsche auteur zijn die aandacht verdient, als hij het over Fransche letteren heeft, en zijn daarbij ten toon gespreide kwaliteiten kunnen bezwaarlijk andere zijn dan zijn kwaliteiten in het algemeen. Tielrooy's boek zou iets brokkeligs hebben moeten verkrijgen, indien hij zich eng beperkt had tot hetgeen Huet over Fransche auteurs heeft geschreven: het zou geworden zijn eene ‘biographie intelletuelle’ bij schamplichten. Dr. Tielrooy heeft terecht gevoeld het daartoe niet te mogen laten komen; hij vraagt zich af welke invloeden den geest gevormd hebben niet van den Huet die voor het eerst over een Fransch boek schrijft, maar van den Huet die voor het eerst als letterkundig criticus optreedt. Ik geloof dat hij zeer juist oordeelt, wanneer hij onder die invloeden dien van Alexandre Vinet bovenaan stelt. Van Sainte-Beuve is aanvankelijk geen sprake. En de novellist Huet van 1858, de auteur van Doktor George en Gitje, is een navolger van Emile Souvestre. Het was in Fransch Zwitser- | |
[pagina 251]
| |
land geweest dat Huet als jong man verkeerd had, niet te Parijs. De belangstelling voor Sainte-Beuve dateert eerst van den tijd der kennismaking met Potgieter en met Quack. Met artikelen over Michelet en Murger begint dan ook (1860-'61) zijn bemoeienis met de Fransche letteren van den dag. Dat Huet het groote daarin weet op te merken naarmate het verschijnt kan men geenszins beweren. Leconte de Lisle, Baudelaire, Flaubert ontgaan den man die niet uitgepraat is over Edmond About. Renan daarentegen valt in zijn oog, en wat later Taine, en de intrigue van zijn Lidewyde is ontleend aan Dalila van Octave Feuillet. Huet heeft de verdienste gehad, het Nederlandsche publiek met een aantal voortbrenselen van den Franschen geest in aanraking te brengen, en op de beschouwing der Nederlandsche letteren de methodes toe te passen van Sainte-Beuve en later eenigermate die van Taine. Uit de levende Fransche letteren heeft hij in den regel het middelmatige geïnterpreteerd, en in zijn litteraire critiek is hij zeer weinig oorspronkelijk geweest. Dat hij desniettemin voor Nederland groote beteekenis heeft kunnen verkrijgen ligt hieraan, dat het Nederland van 1860 in letterkundige beschaving achterlijk was. Dr. Tielrooy, die de Fransche letteren uitnemend kent, wijst de tekortkomingen van Huet in zijne conclusie scherp aan: ‘il n'a pas été juste pour Balzac, Stendhal, Vigny, Flaubert, Leconte de Lisle, Baudelaire, tous écrivains à la fois très originaux et éminemment français - trop intimement français ou trop puissants pour lui... Il n'a pas aperçu Verlaine, à peine les Goncourt et Banville’. Uitlatingen die zich niet verdragen met wat er op volgt: ‘L'oeuvre de Busken Huet est presque complète en ce qui concerne la littérature française’. Wat hij gedaan heeft, blijft verdienstelijk genoeg; Huet valt in het Nederland van zijn tijd dermate in het oog, dat men onwillekeurig naar den hoogsten maatstaf grijpt als men hem wil beoordeelen. Aan dien hoogsten maatstaf gemeten schiet hij te kort. Hij is verreweg de werkzaamste en geestige vulgarisateur van Fransche letterkundige beschaving geweest in een tijd dat Nederland aan vulgarisatie daarvan meer dan gewone behoefte had. Dit bepaalt zijne wezenlijke waarde voor zijn tijd en tegelijk zijn slechts zeer betrekkelijke waarde voor den onzen. Wat hem in de nationale geschiedenis | |
[pagina 252]
| |
tot den mindere maakt van een Potgieter of Bakhuizen van den Brink is het gemis aan eigen substantie. | |
II.Wordt deze indruk door de kennisneming zijner brieven aan Potgieter bevestigd? Ik meen, in allen deele. Professor Verwey is te bescheiden geweest, toen hij zich bij zijn uitgave van alle wezenlijke toelichting onthield. Hij heeft zich op deze brieven geworpen van de eerste minuut af dat zij toegankelijk waren, en geen half jaar later liggen zij in drie deelen uitgegeven voor ons. Dit is waarlijk eene prestatie. Men moet er aan overgeschreven, gezet en gecorrigeerd hebben in hevige haast. Dat dit geheel zonder ongelukken is afgeloopen wil ik niet beweren. De uitgever heeft zich niet altijd overtuigd, dat hetgeen hij liet drukken ook in Huet's handschrift stond. Zoo laat hij Huet eenmaal zeggen dat iemand iets briseert, hetgeen ter plaatse niet den minsten zin oplevert; Huet had geschreven: friseert. Met stijgende verbazing lezen wij dat een ongeduldig Parijsch schouwburgpubliek, als het gordijn voor het eerste bedrijf maar niet op wil, begint te roepen om ‘la prière, la prière’; Huet heeft natuurlijk heel goed geweten en ook geschreven dat zulk een publiek roept om ‘la pièce’. Het bekende land Tjiomas gaat in deze uitgave schuil in een niet bestaand land Tjoenas. Fouten die men bij de uitgave van brieven van een zoo uiterst properen schrijver als Huet gaarne vermeden had gezien. Gelukkig zijn zij niet talrijk. Een ander gevolg der haast is, dat de brieven zonder commentaar zijn in het licht gegeven. Professor Verwey voert aan, dat Gideon Huet er ook geen voegde bij de brieven van Potgieter aan Huet, doch noemt zelf dezen troostgrond onvoldoende, zoodat het lichtelijk bevreemdt dat hij niettemin is aangehaald. Natuurlijk is niet hij in de gelegenheid, den commentaar op eene briefwisseling te bewerken, die er slechts de helft van kent. Die bewerking ligt op den weg van dengeen die de wederhelft aanbiedt. Prof. Verwey heeft dit zoo goed gevoeld, dat hij aan plotseling opgekomen ambtsbezigheden herinnert, die den tijd, tot het werk van inleiden en aan- | |
[pagina 253]
| |
teekenen bestemd, kwamen innemen. Na dit gelezen te hebben tracht men er met een zucht in te berusten, dat het eerste gevolg van het hoogleeraarschap van den heer Verwey juist eene tekstuitgave moest zijn, waaraan - op de ééne bladzijde na die ik nader vermelden zal - elk hooger onderricht vreemd blijft. Doch die stemming wil niet beklijven; immers zij wordt gestoord door een na de halve verontschuldiging niet vermoed betoog, dat het bezorgen van een naakten afdruk in dit geval juist een loffelijk werk was. ‘De brieven van Huet aan Potgieter, en omgekeerd’, heft een volgende alinea in magisterstoon aan, ‘bevatten als een duidelijk zichtbare bovenstrooming hun heele gemoedsverkeer, zooals dit voortloopt tusschen een bedding van gebeurtenissen en denkbeelden. Daaraan valt niets te verklaren’. Waaraan niet? Aan het gemoedsverkeer, of aan de gebeurtenissen? Hoe het bedoeld is, moet blijken uit het vervolg: ‘Integendeel verklaart alles wat van zoodanige uiting erin voorkomt diezelfde denkbeelden en gebeurtenissen voor zoover we ze onvolkomener kenden’. Daar denkbeelden en gebeurtenissen hier object zijn, schiet er voor subject niets over dan het gemoedsverkeer, en staat er dus, dat wanneer men dit maar geheel doorvoelt, men de gebeurtenissen vanzelf kent. In den mond van een hoogleeraar een zonderlinge verklaring. Zij stelt divinatie in de plaats van eruditie. Wij schoolvossen onder elkaêr hechten nogal veel aan deze laatste. Dat een dichter meer voor de divinatie gevoelt, is dichters recht; - maar dichters, als zij niets anders zijn dan dat, laten zich in den regel niet over de beste wijze van uitgeven van historische teksten uit. Dat de formule-Verwey den historicus, zoo hij een oordeel te vellen heeft over het juiste karakter van bepaalde gebeurtenissen, geheel in den steek laat, blijkt uit niets zoo duidelijk als uit de uitgegeven brieven zelve. Het feit dat de geschiedenis der zielsverhouding Huet-Potgieter beheerscht, is de zaak-Hasselman. Potgieter, die zich een aanspraak verworven had op Huet's vertrouwen zoo groot als zelden de eene man tegenover den ander verkrijgt, is er tot den bodem des harten gegriefd over. Er is geen twijfel aan of de handeling van Huet die Potgieter den brief in de pen geeft welke in deel II, bl. 44-46 van Verwey's | |
[pagina 254]
| |
Uitgave is afgedrukt, is voor Potgieter's gevoel iets heel leelijks geweest. In zijn antwoord ontkent Huet hooghartig schuld. Voor zoover wij de zaak in quaestie ‘onvolkomen’ gekend mochten hebben, moeten wij er nu - volgens de formule-Verwey - alles van weten, immers welke aan weerszijden de gemoedsuitingen zijn waartoe zij aanleiding geeft, heeft men in zijne editie slechts na te lezen. De heer Verwey heeft dan ook omtrent de ware toedracht der Hasselman-zaak ongetwijfeld alle licht - al onthoudt hij het ons - verkregen; het kan niet anders, of hij zou immers zijne formule ondeugdelijk hebben bevonden en ze daarna niet als proefhoudend hebben aangeboden. Ik buig mij gaarne voor het wonder dat te Noordwijk moet zijn geschied, doch daar mij zelven zulke genade nooit overkomt, meen ik, die op zekerheid al even veel prijs stel als de heer Verwey, met ondichterlijke methodes tot benadering der waarheid te moeten voortvaren. Die methodes hebben mij niet geleerd, de waarde eener geschiedbron uitsluitend te bepalen naar den inhoud van die geschiedbron zelve. Integendeel meen ik te hebben ervaren dat vergelijking met andere bronnen leerrijk kan zijn. Van brieven van Huet aan Potgieter (post factum) over de Hasselman-zaak bijvoorbeeld - met brieven van Huet aan anderen uit den tijd waarin de Hasselman-zaak gebrouwen werd. Zulke brieven zijn er reeds eenige gedrukt; die aan Douwes Dekker in het eerste deel der Brieven van Cd. Busken Huet van 1890. Een veel belangrijker is ongedrukt, doch in een publiek depot voorhanden: in de nalatenschap-Groen van Prinsterer ten Rijksarchieve. Hij is aan Groen zelven gericht en luidt: Bloemendaal, 3 Januari 1868. | |
[pagina 255]
| |
beweegt en eene toekomst heeft, er prijs op stellen zou, dat althans één (op dit oogenblik het voornaamste) der te Batavia verschijnende bladen ophield, stelselmatig oppositie te voeren, en zoo ja, of er in dat geval mogelijkheid zou bestaan, mij niet geheel en al à la merci te laten van een uitgever, die welligt beginnen zou met mij verwonderd aan te zien, en nog zou moeten leeren, vertrouwen in mij te stellen. Het antwoord was welwillend; en ik meen zeker te weten dat de Heer Rochussen sedert over mij gesproken heeft met den Graaf van Zuylen, die zijnerzijds over mij spreken zou met den minister Hasselman. In mijn antwoord op een nader schrijven van den Heer Rochussen, dezer dagen ontvangen, ben ik een stuk verder gegaan en heb ik zijne tusschenkomst gevraagd om mij zoo mogelijk met een dier twee ministers, en bij voorbeeld met den Graaf van Zuylen, een onderhoud te bezorgen. Gelijk ik namelijk in den loop van het gesprek duidelijk had kunnen bemerken, meende de Heer Rochussen dat de Graaf van Zuylen, uithoofde van mijne kerkelijke (of moet ik zeggen onkerkelijke?) gevoelens, tegen mij vooringenomen zou zijn, en eerst nadat ik Uw naam genoemd en beweerd had, dat hij daarin gedeeltelijk dwaalde, kwam de Heer Rochussen van die meening terug. | |
[pagina 256]
| |
Groen heeft, zooals hij meer deed, in dorso het antwoord aangeteekend: 7 Januari 1868. Het is al jaren geleden, dat ik, bij de ordening van Groen's papieren (welke, krachtens de voorwaarden van overneming, pas vijf en twintig jaren na de ontvangst op het Rijksarchief mochten worden aangeroerd) dezen brief van Huet onder het oog kreeg. Levendig herinner ik mij den smartelijken indruk dien hij mij aanstonds gaf. Er was toen een vereerder van Huet die onderzocht had welke bescheiden omtrent de Hasselman-zaak in het archief van het departement van koloniën aanwezig waren en bevonden had dat deze bestonden 1o in een brief van Hasselman aan Huet waarin, na herinnering aan eene vraag van Huet of hij, om financieele redenen, het faveur eener ter beschikking-stelling van den Gouverneur-Generaal voor de afdeeling Wetenschap der Algemeene Secretarie mag genieten, en aan een op die vraag gegeven ontkennend antwoord, het aanbod wordt gedaan van vrijen overtocht als prijs voor de samenstelling van een rapport over de breideling der drukpers in Indië, en 2o in een briefje van Huet van drie regels waarin hij dit aanbod aanneemt. De vereerder was nu met zijn oordeel gereed: Huet was er in geloopen! Zoo iets reins als de belangen der Wetenschap had hij willen dienen en met de weigering van den minister was de zaak voor hem uit. Voor den minister niet. Deze maakt misbruik van de hem gebleken bekrompen omstandigheden van een naar Indië vertrekkend journalist om zich invloed op de Indische pers te verzekeren. Argeloos slaat Huet toe. De taak hem toegedacht ten opzichte van de breideling der Indische pers is een uitvindsel van den minister; aan niets van dien aard had Huet van te voren gedacht. (Huet wordt, in deze beschouwing, dan toch wel als heel onnoozel voorgesteld, dat hij een hem geheel nieuwe zaak, | |
[pagina 257]
| |
zonder eenig verzoek om opheldering, zou bejegenen met een ontvangsterkenning en aanneming in drie regels!). De onderzoeker gaf, opgetogen, van zijne vondst kennis aan Gideon, die adviseerde de gegevens ter beschikking te stellen van C. Th. van Deventer, welke, daarmede gewapend, de rehabilitatie van zijn oom zou kunnen ondernemen. Van Deventer raadpleegde mij, en ik moest hem toen den brief van Huet aan Groen wel overleggen, die hem besluiten deed zich met de hem door Gideon toegedachte taak niet te belasten. Bij Gideon's leven heb ik van het dezen onbekend gebleven stuk nimmer melding willen maken, maar nu Huet's eenige nakomeling van ons is heengegaan, en de uitgave der brieven aan Potgieter het oordeel over het Hasselman-incident nadrukkelijker dan ooit aan de orde stelt, behoort het stuk in het geding. Ik vrees dat het beslissend is. Huet is door het gouvernement of de conservatieve partij niet aangezocht, maar heeft zichzelf ten dringendste aangeboden, voor de taak der omloodsing van de Java-Bode ‘in gouvernementeele rigting’; - hij heeft dit gedaan bij de volle wetenschap, dat van Dorp, die evenals alle Indische dagbladeigenaars van die dagen in de anti-gouvernementeele richting heil en voordeel zag, hem liet uitkomen om zijn reputatie van niets ontziend radicaal. Hoe kwam hij er over te schrijven aan Groen, of all men? Het antwoord op dit raadsel heet Daniël Koorders. Ook een geavanceerde die het rokje gekeerd had, maar veel eerder dan Huet, en na een veel onstuimiger studententijd. Aan het eind daarvan had hij zijn overgang tot de anti-revolutionaire partij luidruchtig kond gedaan en zich daarna hinderlijk opgedrongen aan Groen, die hem niet de deur wijzen kon maar hem niet van harte over den drempel liet. Tijdelijk raakte Koorders uit het gezicht, door vertrek naar Indië. Hij was nu gerepatrieerd, wilde in de Tweede Kamer, en stond candidaat te Haarlem. Een anti-revolutionair had daar alleen kans als hij conservatieve stemmen kon verwerven en Huet deed moeite hem die te bezorgen. Vandaar dat hij, in zijn gesprek met Rochussen, den naam van Groen durft noemen als van iemand die wel weet dat hij in de anti-liberale politiek vertrouwen verdient. Hij vergist zich in Groen's gevoelens voor Koorders. Deze werkt ook voor eene candidatuur te Amsterdam, waar hij de stemmen werft van katholieken. Thijm vraagt Groen wat | |
[pagina 258]
| |
voor man Koorders eigenlijk is, en Groen antwoordt (8 Januari 1868): Ik houd Koorders voor iemand van zeldzame kunde en begaafdheid. Verder eenig stellig oordeel over hem uit te spreken, daarvoor acht ik mij onbevoegd. Hij is mij veel meer uit zijn geschriften dan uit persoonlijken omgang bekend. Dit evenwel weet ik: er is veel in zijn leven dat aanleiding geeft tot veelsoortige beschouwing en ook tot veelsoortigen laster. Huet vergist zich ook in Groen's betrekking tot van Zuylen. Deze had Groen's politieken steun aanvaard om in de Kamer ie komen maar had, in 1866 naast Heemskerk minister geworden, verklaard niets voor het bijzonder onderwijs te kunnen doen, waarop Groen zijn steun aan het ministerie onttrok, zijn ontslag nam als kamerlid en besloot den strijd voor de bijzondere school buiten de Kamer voort te zetten. De persoonlijke verhouding tusschen beide mannen was sedert van de bitterste geweest. Huet had zich laten verblinden door de omstandigheid dat bij een verkiezing, als er geen andere mogelijkheid was een zittend liberaal te verwijderen, conservatieven en anti-schoolwetpartij wel samengingen. Over het geheel getuigt alles wat hij in de politiek doet en er over schrijft, nu in Nederland en later in Indië, van een hopelooze onbevoegdheid; in de Nationale Vertoogen heeft hij er de maat van gegeven. De Huet van den brief aan Groen is een man die van zijn ankers is geslagen. Sedert Januari 1865 drijft hij op stroom en tij. Professor Verwey ziet in het conflict van die maand ‘het falen van het plan de Gids te verjongen’; voor zijn oogen treedt, bij de lectuur der brieven, ‘het onvermijdelijke noodlot dat zich aan dit tijdschrift voltrokken heeft’. Professor Verwey woont in een glazen huis: is het noodlottiger voor een tijdschrift, te bestaan dan te verdwijnen? De Gids die verjongd had moeten worden door ‘Avondjes aan het Hof’ en stukken van ‘den geabonneerde op het Bijblad’! Heeft de menigte welke men voorpraat dat het ongelijk in Januari 1865 bij Vissering, Buys c.s. was, die stukken ooit gelezen? Het ‘Avondje aan het Hof’ is een onbeduidend ding, de drukte niet waard die Hare Majesteit niet heeft kunnen of willen voorkomen dat er om gemaakt werd; het toenmalige den Haag heeft wel midden in Boeotië gelegen. Maakt deze om- | |
[pagina 259]
| |
standigheid Huet tot een feniks en het ‘Avondje’ tot een parel? Wijs mij den man van smaak die het, na lezing, volhoudt. Het is in het oeuvre van Huet een der pooverste stukken; rammelend van geforceerde geestigheid. Maar niet het Haagsche kabaaltje heeft de breuk veroorzaakt: dit deed Huet's quasi-politieke stuk, dat van de politieke vragen van het oogenblik geen zier begreep, en het ‘Bijblad’ slechts tot aanleiding nam voor eenige boutades, druipend van zelfbehagen. In een redactie die niet voorkomen had dat in één nummer Buys' ‘Donkere Dagen vóór Kerstmis’ en het stuk van Huet werden afgedrukt, moest er iets barsten. Nu wil ik gevraagd hebben, of de cultuur der liberale periode in 1865 reeds zoo iets verouderds was in Nederland, dat het met voordeel haar hoofdorgaan had kunnen zien overgaan in handen van - ja van wien? Van een hyper-radicaal van zoodanige voosheid, dat hij spoedig als zijn eigenlijke bestemming ontdekken zal, de toekomstdragers Rochussen en van Zuylen om subsidies na te loopen? Hadden wij Buys en Fruin voor dezen Huet mogen missen? De tijd schijnt mij waarlijk voorbij, dat dit te bevestigen, aan iemand als bewijs van verlichting zal worden toegerekend. Voor dezen Huet; want een Huet die zich bij zijn bevoegdheid hield, zou nimmer uitgestooten zijn; voor zulk een Huet werd gaarne plaats geruimd, ook na '65. Wil men weten hoe, blijkens het Gids-archief, de duisterlingen oordeelden over Huet's Vondel-stuk van 1867, dat Potgieter te ‘malgracieus’ vond en dat daarop door Huet zelf werd teruggenomen?Ga naar voetnoot1). Vissering teekent bij de circulatie aan: De eigenlijke strekking van het stuk schijnt mij te zijn eene persifflage hierop, dat wij, die Vondel noch wezenlijk kennen noch waardeeren, vertoon van kennis en waardeering maken door een standbeeld voor hem op te rigten. En dit heeft Huet met een voor zijn doen ongemeene ingetogenheid gezegd. Zou hij niet een beetje gelijk hebben? En Fruin: Wij hebben Huet indertijd verzocht niet over politiek, alleen over literatuur, te schrijven. Hij heeft dat toen geweigerd en daarop de redactie verlaten. Nu keert hij terug, niet in de redactie maar onder de medearbeiders, met een opstel van literarischen aard, dat hij aan onze beoor- | |
[pagina 260]
| |
deeling onderwerpt. Hij doet dus niets anders dan wat wij hem vroeger hebben verzocht en hij toen geweigerd heeft. Waarom zullen wij thans van onze zijde ons terugtrekken en onvoldoende verklaren, wat wij toen hebben verlangd? Bovendien het publiek, waarvoor wij de Gids redigeeren, is er op gesteld, nu en dan het klappen van de zweep van Huet te hooren. Wij benadeelen werkelijk het belang van ons tijdschrift door hem terug te wijzen. | |
III.Sedert 1890 was bekend, op wat bitsen toon Huet goed gevonden heeft (na de ontdekking) over de Hasselman-zaak aan zijn zwager van Deventer te schrijven. ‘Ik zie niet in, waarom ik gehouden zou zijn, eene onafgebroken reeks van bewonderenswaardige daden te verrigten’Ga naar voetnoot1). De toon der brieven aan Potgieter uit denzelfden tijd is niet edeler. Het verwondert niet. Die toon was nimmer edel geweest. Vóór '63 rijkelijk vleiend; na '68 brutaal. Potgieter moet zich wel héél eenzaam hebben gevoeld, en een heerlijk-onbaatzuchtige vreugde hebben gekoesterd in Huet's talent, om de betrekking tot dezen man als een laatsten troost van het leven zóó te kunnen genieten. Hoe diep is de verslagenheid als het voorwerp zijner liefde hem heeft bedrogen. Potgieter rijst als mensch naarmate Huet zinkt. Het staat nu wel meer dan ooit vast: deze scherpe geest en stoere werker is geen gave persoonlijkheid geweest.
Is er niets dat verzoent? Ja wel zeker. Professor Verwey heeft, over de scheur door Huet's ziel, een schoone bladzijde geschreven, die echter, in verso, in eene misvatting eindigt. Hij gevoelt een sterke behoefte - ik acht mij gelukkig er in te deelen - iets groots en zegenrijks te vinden dat Potgieter Huet zou hebben aangedaan, en meent dit hierin gelegen, dat Potgieter hem dwong tot openhartigheid. Ik kan de openhartigheid, waar Verwey ze aanwijst, niet ontdekken. De verscheidenheid van verontschuldiging, waarmede Huet zijn ontrouw tracht goed te praten, is voor mij verscheidenheid in zelfbedrog. Het zou hem - hij verzekert het in 1869 - duidelijk zijn geweest dat hij Potgieters vriendschap | |
[pagina 261]
| |
had verloren, op het oogenblik dat hij zich, als een jonger broeder tot den ouderen (het zijn Huet's woorden) tot Potgieter wendt ‘om raad en hulp’? (welk woord ‘hulp’ blijkens den briefGa naar voetnoot1) een zeer reëele beteekenis heeft). Op het oogenblik dat hij de Visscher-figuur van Lidewyde concipieerde? Ik geloof er niets van. Voor mij begint de verzoening eerst wanneer in dit hard gemoed de teederheid doorbreekt en het overmant, en dat is na Potgieter's dood geweest. Het groote, dat Potgieter Huet aangedaan heeft, ligt voor mij uitsluitend in de Persoonlijke Herinneringen, het menschelijk schoonste en zuiverste dat ooit uit Huet's pen kwam. Die overmanning heeft nagewerkt. Ondanks het onrecht, hem - tegen Fruin's zin - aangedaan door de Leidsche Universiteit, heeft dezelfde man die schuldig staat aan het oppervlakkig geschimp van het laatste hoofdstuk van Van Napels naar Amsterdam, het Land van Rembrand kunnen schrijven. ‘Les victoires du bien sont rares et peu décisives’, had hij als jongeling van zijn eigen ziel getuigdGa naar voetnoot2). Hij is geëindigd, er beslissende te mogen boeken. Trotsch op hetgeen deze man bereikt heeft, dankbaar voor zijn bezit, verheerlijke men nimmer die helft van zijn wezen, welke het hem eindelijk gegeven is geworden te ‘breidelen’.
H. T. Colenbrander. |
|