| |
| |
| |
De onrechtmatige overheidsdaad.
De overheid, Staat, Provincie of Gemeente, is als particulieren aan de wet onderworpen en behoort te handelen binnen de grenzen door de wet gesteld. Wanneer zij deze niet eerbiedigt, verordeningen maakt, welke in strijd met de wet zijn, vergunningen weigert in strijd met de wet, miliciens onwettig inlijft, is veelal door een beslissing van een hooger orgaan, soms door een uitspraak van den rechter, de nietigverklaring van de onwettige handeling te verkrijgen. Deze geldt dan niet meer en is buiten werking; bij een weigering, waar toestemming plicht was, zal de toestemming alsnog worden gegeven. Maar met het wegruimen van wat onwettig is gedaan, zijn alle gevolgen van de onwettige gedraging niet weggenomen. De milicien, die is ingelijfd en nu wordt vrij gelaten, heeft schade geleden, de verordening die is opgeheven, maar een tijdlang gewerkt heeft, kan nadeel hebben veroorzaakt. In beide gevallen is schade geleden en komt de vraag op: kan deze door den benadeelde van de overheid worden teruggevorderd? Het is het vraagstuk van de gevolgen der onrechtmatige overheidsdaad, dat welhaast sedert honderd jaren op gezette tijden de gemoederen van de rechtsgeleerde wereld in beweging zet. Een beslissing in den eenen of anderen zin, waarbij hetzij de vergoedingsplicht van de overheid wordt ontkend, hetzij deze meer of minder wordt aangenomen, brengt meest dit gevolg met zich mede.
Thans is door het arrest van den Hoogen Raad van 20 November 1924 (W. 11293, N.J. 25.89) dit vraagstuk weder in het midden van de belangstelling geplaatst. Het
| |
| |
behoort onder die vraagstukken, waarvan het recht er eenigen binnen zijn kring heeft, welke, nimmer bevredigend opgelost, telkens gedurende langere of kortere perioden slapend, ook telkens weer frisch te voorschijn komen en de volle aandacht vragen. En wat de aanleiding ook is, die de belangstelling weer heeft opgewekt, steeds treft men aan denzelfden strijd der meeningen, dezelfde vragen, hetzelfde gemis aan algemeene bevredigdheid, hetzelfde indutten daarna weer van het vraagstuk in zijn onoplosbaarheid. Maar gedurende de oplevingsperioden vindt men ook weer denzelfden ijver in het zoeken naar de oplossing.
Een bepaalde voor dit geval gegeven wetsbepaling bestaat niet - vandaar de moeielijkheid - en de vraag wordt teruggebracht tot deze of de in het Burgerlijk Wetboek voorkomende bepaling, het bekende artikel 1401, dat ieder verplicht is de schade door zijn onrechtmatige daad veroorzaakt te vergoeden, ook van toepassing is voor de overheid ten aanzien van door haar gepleegde onrechtmatige overheidsdaden. Op den bodem van het vraagstuk ziet men dan het al of niet bestaande onderscheid tusschen publiek- en privaatrecht en de beantwoording hangt veelal af van de erkenning of ontkenning van dit laatste onderscheid.
Zij, die geen onderscheid maken tusschen privaat- en publiekrecht, beschouwen het betreffende artikel van het Burgerlijk Wetboek als de common law, geldende voor het geheele recht, dus ook voor de overheid ten aanzien van de burgers; de consequentie aan den anderen kant voert tot de opvatting, dat het Burgerlijk Wetboek regelen geeft voor de verhouding der burgers onderling en dat deze bepaling geen verplichting oplegt aan de overheid ten aanzien van hare overheidsdaden. Waar deze vergoedingsplicht niet op andere wetsbepalingen berust, moeten zij deze ontkennen, al erkent men dan tevens, dat deze toestand onbevredigend is en dat er vele gevallen zijn, waar een dergelijke verplichting van de overheid behoort te bestaan. Zeer sterk kwam deze tegenstelling uit bij de debatten der Juristen Vereeniging van 1910, waar dit onderwerp behandeld werd: Krabbe en Kranenburg stonden hier scherp tegenover Oppenheim en Struycken, om met deze namen te volstaan.
De jurisprudentie van den Hoogen Raad heeft zich in de
| |
| |
laatste dertig jaren van het eene uiterste naar het andere bewogen: van de ontkenning van elke aansprakelijkheid tot de erkenning van de vergoedingsplicht voor de schade, veroorzaakt door elke overheidsdaad, welke in strijd is met de wet. Het is de beslissing in dezen zin, welke thans de gemoederen weer in beweging heeft gezet en welke den burgemeester van Utrecht heeft doen spreken van de jongste Novemberrevolutie. Een kort overzicht van de meest bekende beslissingen moge dezen overgang nader illustreeren.
De meest bekende uitspraken, waarbij art. 1401 niet toepasselijk verklaard werd op overheidsdaden, zijn die betreffende de ‘Vrouw Elske’ (29 Mei 1896 W. 6817) en betreffende de ‘Rhedensche koe’ (21 April 1898 W. 7116).
In het eerste geval voer een schipper met zijn schip ‘Vrouw Elske’ in openbaar vaarwater der gemeente Leeuwarden en stootte daar tegen een zich onder water bevindende paal, waardoor het schip lek raakte en zonk. De schipper sprak de gemeente aan voor schadevergoeding op grond, dat zij niet behoorlijk voor de bevaarbaarheid van het water had gezorgd. Het tweede geval betrof een losloopende koe, op bevel van den burgemeester van Rheden doodgeschoten, omdat deze vreesde, dat zij hoornwoest was, voor welk feit schadevergoeding werd gevraagd, omdat dit doodschieten zonder noodzaak was gebeurd. In beide gevallen wees de Hooge Raad elke vordering af, op grond dat de al of niet rechtmatigheid der handelingen uitsluitend aan het publieke recht kan worden getoetst en niet kan worden beoordeeld naar de bepalingen van het burgerlijk recht, als regelende de rechten en verplichtingen van bijzondere personen. Private personen ontleenen enkel aan het publieke recht niet alleen geen rechtsgrond om een gemeentebestuur tot de noodige zorg te noodzaken, maar evenmin om wegens nalatigheid in die zorg tegen dat bestuur een vordering tot schadevergoeding in te stellen.
Deze beide, zoo kort na elkaar gegeven uitspraken verwekten veel beroering; den meesten was dit in strijd met het rechtsgevoel en krachtig werd herstel gezocht in een ruimere toepassing van art. 1401, ook ten aanzien van de overheid. Vooral Hamaker liet zijn machtige stem hooren en de Hooge Raad begon het langzame proces van een algeheele omkeering.
| |
| |
Het gemeentebestuur van Rotterdam had ter uitvoering van een verordening betreffende bouwvallige gebouwen - het was nog vóór de Woningwet - een woning doen ontruimen en gedeeltelijk doen afbreken, waartegen de eigenaar zich verzette en de gemeente voor schadevergoeding aansprak. De Hooge Raad besliste thans (10 Mei 1901 W. 7606) dat ook rechtspersonen onrechtmatige daden kunnen plegen, welke hen volgens art. 1401 tot schadevergoeding verplichten en dat openbare lichamen daarvan niet zijn uitgezonderd. Dat dan ook door formeel wettig tot stand gekomen publiekrechtelijke handelingen eigendom onrechtmatig kan worden aangetast, waardoor alsdan grond voor verschillende bij de wet aangewezen vorderingen tot herstelling van de geschonden eigendomsrechten en vergoeding van schade kan ontstaan. Dit blijft niet tot eigendomsrecht beperkt, maar strekt zich uit tot elk subjectief recht: art. 1401 is toepasselijk, wanneer een subjectief privaatrecht onrechtmatig wordt geschonden door een overheidsdaad. Bij deze jurisprudentie zouden dus de beslissingen èn over de Vrouw Elske en over de Rhedensche koe anders zijn uitgevallen. Niet voldoende is echter het lijden van schade; een bestaand recht van den benadeelde moet zijn geschonden. Op zich zelf verplicht de onrechtmatige overheidsdaad dus nog niet tot schadevergoeding. Het missen van een voordeel geeft nog geen actie.
De volgende stap komt in 1917. Een militair motorwielrijder, die in dienst een ongeluk heeft gekregen, wordt in een militair hospitaal opgenomen en zooals gesteld niet met de noodige zorg en oordeelkundigheid behandeld, wat tengevolge heeft, dat hij voor zijn leven gebrekkig zal blijven. Hij spreekt den Staat voor schadevergoeding aan en ofschoon hier geen bepaald subjectief recht is geschonden, acht de Hooge Raad de vordering ontvankelijk, omdat de Staat, zich belastende met den militairen geneeskundigen dienst, daarmede wel beoogende zijn publiekrechtelijke taak naar behooren te vervullen, aldus doende een bemoeiïng aanvaardt, welke naar haren aard niet noodzakelijk van den Staat behoeft uit te gaan, en waar deze in elk geval op één lijn staat met ieder bijzonder persoon, die de geneeskundige verzorging van een ander vrijwillig op zich neemt. Hij is dan evenals die bijzondere persoon op gronden aan het privaatrecht ontleend aansprakelijk
| |
| |
De niet aansprakelijkheid van de overheid is dus thans terug gedrongen tot het geval van zuiver publiekrechtelijke handelingen, welke bijzondere personen niet kunnen verrichten en waarbij geen subjecief recht van den benadeelde geschonden wordt.
Dit laatste terrein is thans ook veroverd voor art. 1401 in het arrest van 1924. De douane autoriteiten hadden ten onrechte geweigerd medewerking te verleenen voor den uitvoer van bepaalde goederen en nu werd beslist, dat hij, die een wettelijk voorschrift overtreedt, een onrechtmatige daad pleegt, onverschillig of dat voorschrift een publiekrechtelijk dan wel een privaatrechtelijk karakter draagt, gelijk de burger, die de strafwet overtreedt, onrechtmatig handelt. De vraag of daarbij eenig subjectief recht van den benadeelde geschonden is, doet hierbij niets ter zake, omdat het handelen of nalaten onrechtmatig is door de enkele overtreding en daarin alleen de vergoedingsplicht is gegrond. Dit geldt evenzoo voor het publiekrechtelijk lichaam bij de vervulling zijner overheidstaak, dat de wettelijke voorschriften niet eerbiedigende zonder meer een onrechtmatige daad pleegt en tot schadevergoeding gehouden is.
Men ziet, dat de omdraai volkomen is. Hier wordt wel nog slechts gesproken van handelingen in strijd met een wettelijk voorschrift, maar het kan haast niet twijfelachtig zijn, dat na de uitbreiding van het begrip onrechtmatige daad in 1919 tot handelingen in strijd met de zorgvuldigheid, welke men ten aanzien van eens anders lijf en goed behoort in acht te nemen, ook deze uitbreiding zal gelden voor de onrechtmatigheid van overheidsdaden en de aansprakelijkheid van de overheid.
Wat zien wij thans? Aarzeling en twijfel ten aanzien van de gevolgen. Een ongetemperde juichtoon wordt schier niet gehoord. Nu men heeft wat men wil, aarzelt men voor het geschenk. Dit behoeft geen verwondering te wekken; het is alleszins begrijpelijk en vindt zijn reden in de eigenaardigheid van het vraagstuk.
Toen de Hooge Raad besliste: nimmer vergoeding voor onwettige overheidsdaden, was er begrijpelijk verzet. De gevallen liggen voor de hand, waar het rechtsgevoel vergoedingsplicht noodzakelijk acht. Maar nu het hoogste rechtscollege heeft gezegd: steeds aansprakelijkheid en vergoeding van
| |
| |
schade, veroorzaakt door overheidsdaden, welke strijden met de wet, komt eenzelfde aarzeling op. Zijn er niet vele dergelijke gevallen, waar de wenschelijkheid van een vergoedingsplicht twijfelachtig is?
Ligt hier soms de sleutel? Moet niet eerst klaar voor oogen staan, wanneer aansprakelijkheid gewenscht is en wanneer niet? Empirisch onderzoek en niet dogmatische vooropstelling. Op de Juristen-vergadering van 1910 verweten beide partijen elkander, dat zij van een dogma uitgingen. Krabbe zag de fout van zijne wederpartij in het vooropstellen van het onderscheid tusschen publiek- en privaatrecht. Struycken kaatste het verwijt terug en zeide: gij zelf gaat uit van aprioristische algemeene begrippen van recht en overheid.
Laten wij daarom noch het een noch het ander vooropstellen, maar laten wij nuchter eenige gevallen beschouwen. Wij zullen dan zien, zooals ook Meyers onlangs aanvoerde, dat afgezien van de vraag of publiekrecht iets anders is dan privaatrecht, de overheid nu eenmaal anders staat tegenover de burgers dan de burgers tegenover elkander. Een verklaring en rechtvaardiging hiervan kan dan beproefd worden.
In de eerste plaats eenige voorbeelden, waar een verplichting tot schadevergoeding voor de hand ligt en ontkenning daarvan ingaat tegen het rechtsgevoel. Wanneer bij wet of verordening een bepaalde termijn gesteld is voor een beslissing b.v. bij de Hinderwet, bij een bouwverordening en de termijn wordt overschreden, waardoor de aanvrager schade lijdt, dan is er geen reden, waarom die schade niet zou worden vergoed. Wanneer zij, die uitsluitend op publiekrechtelijk standpunt staan, dan spreken van instructienormen, waaraan de bijzondere personen geen rechten kunnen ontleenen, dan wekt dat onbevredigdheid. De termijnen zijn gegeven, ook in het belang van de aanvragers; indien zij te kort gesteld zijn, moeten zij door het bevoegde orgaan verlengd worden, maar zoolang zij gelden, moeten zij worden nagekomen en is de overheid aansprakelijk voor verzuim.
Wanneer schade is veroorzaakt door het verzuimen van een plicht - zij het een publiekrechtelijke plicht - als in het geval van de Vrouw Elske, is er eveneens alle reden deze te vergoeden. In vertrouwen dat het vaarwater goed bevaarbaar is, maakt het publiek daarvan gebruik. De algemeene ontstemming
| |
| |
na de toen gegeven beslissing, geeft duidelijk aan, hoe daardoor het rechtsgevoel werd gekrenkt. Het is onjuist daarmede te vergelijken de veiligheid op de openbare wegen en te vragen of de overheid nu ook schadeplichtig is bij diefstal, omdat de politie deze niet verhinderd heeft. Maar wanneer door zorgeloosheid in het onderhoud van publieke wegen schade is veroorzaakt door gaten in den weg of het vallen van boomen, is er geen reden de overheid vrij te stellen, wanneer in een dergelijk geval een bijzondere eigenaar aansprakelijk zou zijn.
Het gaat slechts om eenige voorbeelden; geenszins om hier een norm te geven, wanneer wel en wanneer niet de overheid aansprakelijk voor de schade moet zijn. Voorbeelden als boven zijn met tien- en honderdtallen uit te breiden.
Thans eenige gevallen, waar de beslissing veel twijfelachtiger is. Een gemeente maakt een verordening op de winkelsluiting, welke na eenigen tijd door den rechter onverbindend wordt verklaard, als in strijd met de wet. Wie hebben door deze onwettige handeling van het gemeentebestuur schade geleden? Alle winkeliers, die zich daaraan onderworpen hebben en die kunnen aantoonen, dat zij door langer open te blijven meer zouden hebben verdiend. Zal men aan al dezen een vordering tot schadevergoeding geven? En toch hebben zij schade geleden door een onwettige overheidsdaad. Men kan niet zeggen, dat zij door zich te onderwerpen, zich vrijwillig bij het onwettige besluit hebben nedergelegd. Zij hadden deze onderwerping immers elk oogenblik kunnen doen ophouden en een rechterlijke beslissing uitlokken, waarbij hun vroegere gehoorzaamheid aan de verordening niet tegen hen zou kunnen worden uitgespeeld. Het geval kan gebracht worden onder de omschrijving van den Hoogen Raad in zijn laatste arrest en toch, mijn rechtsgevoel vordert een dergelijke aansprakelijkheid eerder niet dan wel. Tenslotte de rechterlijke beslissingen zelf. Door het laatste arrest zijn verschillende vroegere arresten en uitspraken van lagere rechters gestempeld als te zijn gewezen in strijd met de wet. Zal nu de Staat allen, die een dergelijk proces in de laatste dertig jaren - de verjaringstermijn - verloren hebben en die dit bij de tegenwoordige jurisprudentie zouden gewonnen hebben, moeten schadeloos stellen? En zal dan de Staat, wanneer de rechtspraak weer mocht omslaan, zoodat het als in strijd met de wet gestem- | |
| |
pelde plotseling opnieuw als overeenkomstig de wet zal gelden, de betaalde schadevergoeding als onverschuldigd betaald mogen terug vorderen? Een dergelijke gevolgtrekking werkt toch twijfel, al meende de meervermelde juristenvergadering, dat voor de aansprakelijkheid van de overheid geen beperking behoeft te bestaan ten aanzien van onwettige rechterlijke beslissingen.
Maar diezelfde juristenvergadering, die in hare meerderheid voor een strenge vergoedingsplicht van de overheid was, wenschte wel een dergelijke beperking voor schade tengevolge van onwettige provinciale- en gemeente-verordeningen. Ook hier dus geen onbeperkte aansprakelijkheid, als bij de handelingen van bijzondere personen, geen volledige gelijkheid bij de toepassing van art. 1401, maar slechts bestaat er verschil, waar de grens dient getrokken te worden.
Hiermede wordt het vraagstuk teruggebracht tot dit: voor welke onjuiste handelingen is de overheid aansprakelijk tegenover hen, die daardoor schade hebben geleden en voor welke moet deze aansprakelijkheid niet worden aangenomen? Wanneer wij aan het begrip onrechtmatige daad de vergoedingsplicht verbinden, wordt dan de vraag: welke onjuiste overheidsdaden zijn onrechtmatig? Dat uit te maken is de taak van den wetgever, die hierin tot heden is te kort geschoten en daarmede nog wel verder in gebreke zal blijven. Toch zie ik in een wettelijke regeling van dit punt de eenige oplossing van het befaamde vraagstuk.
Het kan hier niet de plaats zijn een volledig onderzoek naar deze scheidslijn in te stellen, maar waar eenige voorbeelden zijn gegeven, welke mij tot een verschillend antwoord voor de vergoedingsplicht brachten, mag ik mij niet onttrekken aan een poging, om daarvoor de verklaring te vinden. Mogelijk, dat hiermede tevens een richtlijn voor verdere ontwikkeling is gegeven. Wat is het kenmerkende van de beide gegeven gevallen - de verordening in strijd met de wet en de rechterlijke uitspraak in strijd met de wet - waarbij aansprakelijkheid van de overheid twijfel wekte. In beiden wordt naar beste weten de wet toegepast, wordt gemeend dat volgens, niet in strijd met de wet wordt gehandeld, maar een ander orgaan of hetzelfde orgaan bij een latere beslissing stelt vast, dat dit onjuist is geweest en dat tegen de wet gehandeld is. Ten aanzien van handelingen door bijzondere personen bestaat dan
| |
| |
niettemin aansprakelijkheid, ook wanneer zij te goeder trouw meenden binnen hun recht te handelen. De eigenaar, die zijn weg afsluit, meenende dat daarop geen last van overweg rust, zal tot vergoeding verplicht worden, wanneer de rechter het tegendeel uitmaakt en verklaart, dat de weg ten onrechte is afgesloten. Wat is nu het verschil tusschen dien eigenaar, die meende te handelen binnen zijn bevoegdheid, en de overheidsorganen, die diezelfde meening waren toegedaan? Ik zie een verschil hierin, dat de particulier handelt voor zichzelf op eigen risico en vrijwillig. Het publiekrechtelijk orgaan handelt niet voor zich zelf, maar voor allen, voor de gemeenschap; het is verplicht zijn overheidstaak waar te nemen, te beslissen, verordeningen te maken, waaraan het zich niet mag onttrekken. Aan ieder orgaan is zijn taak opgedragen in het vertrouwen, dat het deze naar zijn beste weten zal vervullen. Dit hypothetisch vertrouwen, dat mag worden aangenomen tusschen overheid en burgers - en dat niets te maken heeft met het werkelijke vertrouwen, dat op een bepaald oogenblik in de overheid en haar organen al of niet bestaat - bestaat niet ten aanzien van de handelingen van de bijzondere personen onderling. Maar met dit vertrouwen is ook een risico verbonden, zoodat de overheid niet aansprakelijk is, wanneer zij naar beste weten en te goeder trouw haar taak vervult. Het gevoel door de te nemen beslissingen het openbare lichaam bloot te stellen aan groote schadevorderingen, werkt remmend op de organen en houdt het vervullen van hun taak tegen. Waarom is trouwens haar handelen onwettig: omdat een ander orgaan, dat daar boven gesteld is, de onwettigheid uitspreekt. Maar als bij rechterlijke uitspraken, later kan blijken dat deze laatste beslissing als onwettig moet worden beschouwd.
Men kan dan niet spreken van aanwijsbare onachtzaamheid in het vervullen van de taak, maar slechts van een verschil in opvatting omtrent de beteekenis van het wettelijk voorschrift. Wanneer echter wel onachtzaamheid mag worden aangenomen - en dit geldt voor de andere genoemde gevallen, het overschrijden van den gestelden termijn, het niet behoorlijk zorgen voor het onderhoud - behoeft de burger dit risico niet te dragen.
Zal soms het schuldelement een grootere rol spelen bij de onrechtmatigheid van overheidsdaden, dan bij de onrecht- | |
| |
matigheid van handelingen van particulieren, juist wegens het verschil in de verhouding tusschen overheid en bijzondere personen en tusschen bijzondere personen onderling? Dan zou hiermede tevens een richtsnoer zijn gevonden ten aanzien van handelingen binnen den kring van het z.g. freies Ermessen, waar de wet aan de overheid de vrije hand laat naar haar goeddunken te beslissen. In het algemeen geen aansprakelijkheid, maar wel wanneer mocht worden aangetoond, dat het orgaan niet te goeder trouw of met grove onachtzaamheid heeft gehandeld.
De vraag kan dan nog overwogen worden, of dit alles zal gelden voor elke daad van de overheid in de uitoefening van hare overheidsfunctie of slechts voor die handelingen, welke uitsluitend overheidshandelingen kunnen zijn. Het geval van het arrest van 1917 geeft hiervan een voorbeeld: het doen verplegen van zieke militairen is een overheidsdaad, maar het doen verplegen kan ook door bijzondere personen geschieden; het maken van verordeningen, het geven van publiekrechtelijke vergunningen e.d. daarentegen kan alleen door de overheid, niet door bijzondere personen worden gedaan.
Het voorgaande geeft een mogelijke aanwijzing in welke richting kan gezocht worden naar het vaststellen van de gevallen, waarin de overheid aansprakelijk is. De richting kan onjuist zijn en dan zal elders moeten worden gezocht, maar zeker schijnt mij dit, dat het vraagstuk van de schadeplichtigheid der overheid voor onrechtmatige overheidsdaden niet anders bevredigend kan worden opgelost, dan wanneer de wetgever hieromtrent voorschriften geeft. De vraag of hierover dan de gewone rechter of een andere, administratieve rechter zal hebben te beslissen, is van secundair belang. De wetgever zal dit tevens hebben te beslissen en waarschijnlijk zal daarop van invloed zijn of er dan een regeling van de administratieve rechtspraak zal bestaan. Is dit zoo, dan zal wellicht ook de beoordeeling van deze schadevorderingen aan dien rechter worden opgedragen, maar op zich zelf is dit niet noodzakelijk. Wanneer is vastgesteld, welke onjuiste overheidshandelingen de overheid vergoedingsplichtig maken, kan ook de gewone rechter deze schadevordering berechten.
Maar de wetgever heeft nog geen stap gedaan in de richting van een dergelijke regeling en het zou van een gelukkig, maar
| |
| |
niet verantwoord optimisme getuigen te verwachten, dat spoedig een dergelijke regeling zal tot stand komen. De wetgever is in gebreke en zal wel in gebreke blijven. En dan neemt soms wel noodgedrongen de rechter de verwaarloosde taak van den wetgever over. Dit heeft de Hooge Raad gedaan ten aanzien van ditzelfde onderwerp der onrechtmatige daad in zijn arrest van 1919 bij de ruimere uitlegging van het begrip onrechtmatig; evenzoo is dit het geval geweest bij de hier besproken arresten van 1901, 1917 en thans van 1924. Dikwijls mag men den rechter hiervoor dankbaar zijn, al gaat hij buiten zijn eigenlijke taak.
Wanneer men zich echter op het standpunt stelt, zooals hier is verdedigd, dat de overheid niet steeds aansprakelijk is vóor handelingen, welke strijden met wettelijke voorschriften, gaat het laatste arrest te ver, dat hiervoor een algemeenen regel geeft. Liever zijn dan de beide vorige arresten, waar de aansprakelijkheid aan bepaalde feiten verbonden worden: schending van subjectieve rechten, overheidsdaad, die niet uit haren aard uitsluitend overheidsdaad behoeft te zijn. Zoo zou telkens, zonder het geven van een algemeenen regel, elke groep gevallen afzonderlijk kunnen worden beoordeeld. Maar dan komt het bezwaar van de rechtsonzekerheid, dat in nog niet besliste gevallen noch de overheid, noch de benadeelde weet in hoeverre de aansprakelijkheid zal worden aangenomen. Voor het maken van een scherpe onderscheiding, die dikwijls meer op practischen dan op wetenschappelijken grondslag zal rusten, is de rechter buitendien ongeschikt. Een willekeurige scheiding zal hij niet mogen maken.
Zoo kan ook de rechter in deze kwestie niet geheel treden in de plaats van den wetgever en zal hij de eindoplossing niet kunnen geven. Het laatste arrest zal dus ook niet het laatste woord zijn, het zal vragen en twijfel blijven opwerpen; als krachtige sommatie aan den wetgever heeft het zijn groote verdienste, maar twijfelachtig is of het in zijne consequenties zal kunnen worden doorgevoerd.
Dus toch de wetgever, maar...
Rotterdam.
H.R. Ribbius.
|
|