De Gids. Jaargang 89
(1925)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 218]
| |||||
De toekomst van het Nederlandsche bosch.In het eind der 18e eeuw maakte Europa evenals thans op staatkundig en economisch gebied een geweldige crisis door; ik bedoel den tijd, toen ook de bekende econoom Adam Smith zijne denkbeelden de wereld inzond, welke alom weerklank vonden: De krachten van het individu moesten volledige vrijheid hebben om zich te kunnen ontplooien en de Staat moest deze krachten zooveel mogelijk vrij spel laten; de Staat was voor de uitoefening van een productief bedrijf ongeschikt en ook een eigen beheer van Staats- of gemeentelijke bosschen moest derhalve worden verworpen. Vooral in de landen, waar de bevolking toch reeds meer individualistisch was aangelegd, waaronder ook Nederland moet worden gerangschikt, vonden zijne ideeën veel bijval. Het ‘Quod communiter geritur, communiter negligtur’, vond elders en zelfs ook in Duitschland een geopend oor en bekend is de uitspraak uit dien tijd van den invloedrijken Landesdirectionsrat Hazzi in Beieren: ‘Nur Privateigentum ist die kräftigste Springfeder der Kultur und der Industrie’.Ga naar voetnoot1) De theorie van Smith werd hier te lande spoedig in toepassing gebracht, ook op het gebied van den Boschbouw en van de Ontginning. In Artikel LIV der Algemeene Beginselen van de Acte van Staatsregeling van 1798 werd gezegd: ‘De Maatschappij beveelt de meeste bevordering van den Landbouw en deszelfs bloei, bijzonderlijk ten aanzien der ledige woeste gronden door de gansche | |||||
[pagina 219]
| |||||
Republiek’. In Nederland was in dien tijd een groot deel der bosschen en verreweg het grootste deel der woeste gronden in handen van gemeenten, marken en den Staat. Toen in de jaren 1807 en 1808 de Algemeene Vergadering van Afgevaardigden uit de Commissies van Landbouw der verschillende provinciën middelen beraamde om de ontginning van de woeste gronden te bevorderen, werd dan ook op verdeeling der markegronden en verkoop van de gemeente- en domeingronden aangedrongen.Ga naar voetnoot1) Men geloofde, dat verdeelen en verkoopen gelijk zou staan met ontginning. ‘De groote hinderpaal is de gemeenschappelijke eigendom’ schreef J. Kops, commissaris voor Landbouw aan het Departement van Binnenlandsche Zaken.Ga naar voetnoot2) Daar elke belemmering, die de ontginning zou kunnen tegenhouden, moest worden opgeheven, werd ook aangedrongen op afschaffing der novale tienden en der grondbelasting bij ontginning. In 1810 werd hieraan goeddeels tegemoetgekomen, en bovendien, - en dit was het voornaamste, - werden in 1809 en 1810 wettelijke maatregelen getroffen ten behoeve van de verdeeling der marken, waarbij de bepaling werd gemaakt dat de verkrijgers van woeste gronden jaarlijks niet minder dan 1/15 daarvan moesten ontginnen tot bouwland, grasland of bosch. Aan deze bepaling is echter zeer slecht de hand gehouden. Op grond van de wettelijke voorschriften van het jaar 1809 en het daarop gevolgde K.B. van 1810 zijn tal van marken verdeeld, vooral in Drenthe; in 1828 bij de invoering van het Kadaster vond men in Drenthe nog 116 marken met 126.398 HA. grond en einde 1860 waren van de 116 marken er reeds 76 verdeeld. Zelfs een man | |||||
[pagina 220]
| |||||
als Staring schreef nog in het midden der vorige eeuw: ‘Verdeelen is gelijknamig met ontginnen. Er zijn genoegzaam geene voorbeelden bekend van verdeelde heidevelden, die onaangeroerd door de eigenaren zijn blijven liggen’. Inderdaad zal de ontginning, ook tot bosch, door de verdeeling in sommige gevallen bevorderd zijn. Maar van rationeelen boschbouw was in het algemeen geen sprake, omdat deze het grootbedrijf noodig heeft en de verdeeling juist het kleinbedrijf in de hand werkte. Bovendien eischt het boschbedrijf continuïteit en de gronden werden bij verdeeling een bestanddeel van het particulier vermogen, dat zéér wisselvallig is. Indien de marken geheel of gedeeltelijk uit bosch bestonden, had de verdeeling meestal een zeer verkeerde uitwerking, want ging een der eigenaren het hem toebedeelde stuk kaalhakken, dan werd de sluiting van het bosch daardoor dikwijls geheel verbroken en waren de andere eigenaren verplicht om eveneens tot velling over te gaan. Indien de marken onder goed beheer waren gebracht en indien zij de beschikking hadden kunnen krijgen over deskundige, technische hulp en zoo noodig financieele hulp ten behoeve van bebossching, - zooals die tegenwoordig door den Staat o.a. aan gemeenten wordt verleend en waarop ik straks nader terugkom - dan zou ongetwijfeld een geheel andere toestand zijn geboren en zou het boschbezit in Nederland niet zulk een geringe oppervlakte beslaan en zich bovendien niet in zulk een treurigen toestand bevinden als thans nog voor een zéér groot deel het geval is. De individualistische richting van het begin der 18e eeuw heeft, hoe goed de bedoeling harer voormannen ook was, voor de boschcultuur veel meer kwaad dan goed gesticht. Het is ook in hooge mate te betreuren, dat de verdeeling der marken in het algemeen zoo onoordeelkundig geschiedde. Dikwijls werden deze verdeeld in perceelen van soms niet meer dan 10 M. breedte en honderden M. lengte. In het dorp Rolde loopen alle perceelscheidingen op den toren aan; de meer dan 2 KM. lange perceelen zijn daardoor bij dit dorp uiterst smal, terwijl ze verderop hoe langer hoe breeder worden. Begrijpelijk is dan ook de ontboezeming in het in 1897 door de Ned. Heidemaatschappij aan het Provinciaal Bestuur van Drenthe uitgebrachte rapport: | |||||
[pagina 221]
| |||||
‘En het is niet hier en daar, dat de verdeeling zoo onoordeelkundig heeft plaats gehad, maar schier overal. Wij weten niet of de zucht om de perceelen voor ontginning ongeschikt te maken dan wel om aan ieder zooveel mogelijk van iedere grondsoort, die het veld oplevert, zijn deel te geven, bij de verdeeling heeft voorgezeten.’Ga naar voetnoot1) Ook met den verkoop van domeingronden werd niet lang gedraald. De benarde toestand, waarin 's lands schatkist verkeerde, heeft er ongetwijfeld krachtig toe medegewerkt om aan de individualistische richting ook in dit opzicht voedsel te geven. In 1809 werd door Koning Lodewijk eene geldleening geopend op de domeinen van 6 millioen gulden; deze leening werd in 1810 gevolgd door eene leening ter voldoening der achterstallige schulden van het voormalig Koninkrijk Holland ten bedrage van 30 millioen francs, waarvan de obligatiën bij den verkoop van domeinen in betaling werden aangenomen. Deze verkoop was in 1814 reeds zoover gevorderd, dat een bedrag van 9 millioen francs was ingelost. In 1822 werd het Amortisatiesyndicaat ingesteld, een consortium van bankiers, aan welk consortium de zorg voor de amortisatie der Staatsschulden en voor de buitengewone uitgaven werd opgedragen. Deze instelling kreeg o.m. ook de beschikking over de opbrengst der Staatsdomeinen, (‘domeinen, wateren en bosschen’) en werd ook met het beheer daarvan belast. De verkoopen werden nu krachtig voortgezet; zoo werden o.a. verkocht 700 HA. heide en bosch onder Dieren, 1400 HA. bosch onder Groesbeek, voorts de Wouwsche, Huybergsche en Hoogerheidsche plantagen, groot plm. 1000 HA., en duizenden HA. heide, vooral in het Westen van Noordbrabant. Merkwaardig en teekenend voor de ideeën van dien tijd was het in 1822 ingediende wetsontwerp, dat waarschijnlijk hierin zijn oorsprong vindt, dat de verkoop dikwijls niet vlug genoeg ging, omdat herhaaldelijk perceelen, die te weinig opbrachten, moesten worden opgehouden en bij herhaalde veiling zelfs niet konden worden gegund. Bij dit wetsontwerp werd voorgesteld alle Rijksdomeinen te vervreemden, omdat | |||||
[pagina 222]
| |||||
verschillende uitgaven moesten worden gedaan, waarvoor buitengewone middelen behoorden te worden gevonden. Artikel 1 van dit wetsontwerp luidde: ‘Het middel om in de buitengewone behoeften, in den hoofde dezes gemeld, te voorzien zal zijn eene daartoe geschikte vervreemding van de Rijksdomeinen’. Artikel 2 zegt hoe de Regeering zich deze vervreemding dacht. ‘Teneinde bijzonderlijk die vervreemding voor de schatkist zekerder te maken, dan zij tot nu toe door gewone verkoopingen bevonden is te wezen, zullen deze domeinen bij wijze van loterijen worden te gelde gemaakt’. Vijf loterijen zouden worden gehouden, elk loopende over eene waarde van f 15.000.000 in domeinen en f 8.000.000 in geld met tusschenpoozen van hoogstens 1 jaar. Dit wetsontwerp werd echter om zuiver financieel-technische redenen verworpen. Hoewel in 1840 het Amortisatiesyndicaat werd opgeheven, en bij K.B. van 22 Maart 1841 No. 112 het beheer der domeinen aan het Departement van Financiën werd opgedragen, bracht dit geen verandering in den verkoop. Integendeel, daar er door de opheffing van het Amortisatiesyndicaat twijfel was ontstaan omtrent de rechtszekerheid in dezen, werd in 1848 eene wet in het leven geroepen, die nòg bestaat, doch gelukkig niet meer wordt toegepast, waarbij wordt bepaald, dat ‘alle vervreemdbare domeinen voortdurend in het open-baar zullen worden verkocht’. Het zou mij te ver voeren alles op te sommen wat na opheffing van het Amortisatiesyndicaat nog te gelde werd gemaakt, maar ik wijs alleen nog 1o. op den verkoop van plm. 25000 HA. heide aan verschillende gemeenten op de Veluwe in 1843 onder voorwaarde ze zelve te ontginnen of ter ontginning aan particulieren af te staan, waarbij echter werd verzuimd een termijn te bepalen, binnen welken de ontginning moest zijn afgeloopen, waardoor deze voorwaarde haar beteekenis verloor, en 2o. op den verkoop van het Hoog-Buurlosche Bosch in 1843, dat grootendeels werd gesloopt, alsmede van de Hoog-Soerensche bosschen, welke echter geen voortgang had omdat het bod te laag was. In 1863 werden deze bosschen aan het Kroondomein toegevoegd. In de Memorie van Toelichting zegt de Regeering daaromtrent, dat daardoor het behoud dier bosschen verzekerd | |||||
[pagina 223]
| |||||
was, hetgeen zij van groot belang achtte voor de Hooge Veluwe. De Regeering begon eindelijk tot het besef te komen, dat gevaar voor hun behoud dreigde als bosschen door den Staat werden verkocht. Eerst in 1881 zou een nieuw bewijs worden geleverd, dat er eene kentering begon te komen in de bestaande individualistische richting, waarin de Boschbouw zich hier te lande aldoor nog bewoog. In 1816 waren aan Prins Frederik, als vergoeding voor het verlies van zijn opvolgingsrecht in de Nassausche landen, de domeingoederen in vruchtgebruik afgestaan, gelegen in de rentambten Breda, Niervaart, Oosterhout, Steenbergen en Zwaluwen, waaronder het Mastbosch, het Liesbosch en het Ulvenhoutsche bosch. Deze domeinen nu werden in 1881, toen Prins Frederik zonder mannelijke nakomelingen na te laten kwam te overlijden, weder bij het Staatsdomein gevoegd en niet in veiling gebracht. Maar de Regeering deed meer; zij stelde nl. in 1889 een boschbouwkundige aan, wien in de eerste plaats werd opgedragen eene opneming en beschrijving van de Staatsbosschen bij Breda en het ontwerpen der noodige bedrijfsplannen; in 1891 begon de bebossching van de domeinheiden onder Chaam en Gilze en spoedig werd het grondbezit hier uitgebreid. Een nieuwe stap in de richting der Staatsbemoeiing werd in 1890 gezet, toen door de Ministers van Financiën en van Waterstaat aan het bestuur der Nederlandsche Heidemaatschappij werd opgedragen advies uit te brengen over het zoo belangrijke vraagstuk van de bebossching der Rijksduinen, met welker bebossching te Schoorl en op Texel niet lang daarna zou worden aangevangen. Toen in 1886 de MarkenwetGa naar voetnoot1) werd ingevoerd hadden de besturen van verschillende Markenbosschen op de Veluwe er tijdig voor gezorgd deze bosschen, vóór het in werking treden der wet, in vennootschappen om te zetten, omdat zij in het verdeelen en het opheffen van het gemeenschappelijk bezit een groot gevaar zagen voor het behoud dezer aloude bosschen, die voor de bevolking in die streken eene voorname | |||||
[pagina 224]
| |||||
bestaansvoorwaarde vormen. Ook hier dus eene wijziging in de denkbeelden; men begint duidelijk te beseffen, dat de boschbouw door het individueel bezit verre van gediend is. Vele stemmen verhieven zich, die een Staatsingrijpen bij den Boschbouw bepleitten. In 1889 schreef A.J. van Schermbeek een artikel in de Landbouwcourant over: ‘Het Boschbedrijf van oeconomisch standpunt beschouwd’, waarin de schrijver o.a. op Staatsbemoeiïng op het gebied van den Boschbouw aandrong. - In 1890 benoemde de Maatschappij van Nijverheid eene commissie ter overweging van Staats- en particuliere bemoeiïng bij de ontginning van woeste gronden. Deze Commissie, met Mr. N.G. Pierson tot voorzitter, later vervangen door Prof. P.W.A. Gort van der Linden en de heeren G.E.H. Tutein Nolthenius, J.H. Schober, W.H. de Beaufort en R. Dinger tot leden, begon met te wijzen op het groote belang van het ontginningsvraagstuk, daar nog ruim 18% van den Nederlandschen bodem in woesten staat verkeerde. Zij achtte het van groot belang, dat ons land in het bezit zou komen van bosschen, die als zoodanig voor het verre nageslacht bewaard zouden blijven. Van den particulieren boschaanleg verwachtte zij niet veel, daar die hoogstens tot mijn-houtbedrijf zou leiden. Daar bovendien aan een belangrijk boschbezit groote voordeelen van algemeen socialen aard verbonden zijn, achtte zij een Staatsingrijpen noodzakelijk. De beteekenis van den Staat in deze drukte zij als volgt uit: ‘De staat, de vertegenwoordiger van de duurzame belangen der Natie, kent den grooten prikkel niet van zijne bezittingen in geld te zien omgezet en kan dus geduldig den tijd afwachten, die hem voor den houw het meest gewenscht voorkomt. Hij kan (daar hij niet bevreesd behoeft te zijn voor eene ingrijpende verstoring in zijn werkplan door onvoorziene omstandigheden: als sterfgevallen, fortuinverlies enz.) de geheele exploitatie inrichten naar een vaststaand beginsel, met dit productieve einddoel voor oogen; hij kan door den aanleg van verkeerswegen of het wijzigen van de richting daarvan, de kosten van vervoer beperken en daardoor de productiviteit van zijne onderneming verhoogen; in één woord hij vermag aan zijn cultuur zulke voordeelen te verschaffen, dat de houtteelt onder zijn beheer een bij uitstek voorspoedige kan zijn’. | |||||
[pagina 225]
| |||||
De commissie wees er verder op, hoe de Staat ook dáár nog bosschen kan aanleggen, waar slechts een lage rente kan worden verwacht, maar waar de indirecte voordeelen (b.v. natuurschoon en volksgezondheid) groot zijn; tevens wees zij er op, dat hetgeen hier gezegd is van den Staat, in zekeren zin ook geldt voor de gemeenten. Vóór alles vroeg zij intrekking van de wet van 1848, waarbij tot den verderen verkoop der domeinen werd besloten; daarentegen diende naar hare meening tot uitbreiding van het Staatsdomein te worden overgegaan, zoo mogelijk door aankoop bij minnelijke schikking, maar desnoods door onteigening. Ook was zij van meening, dat maatregelen dienden te worden genomen, om de gemeenten aan te moedigen en te steunen bij de ontginning harer woeste gronden. In denzelfden tijd verscheen een Rapport vanwege het Nederlandsche Landbouwcomité over ‘het Bosch in de Huishouding van den Staat’, dat eveneens de wenschelijkheid van bebossching van overheidswege in het licht stelde. De vraag rijst hoe het kwam, dat deze kentering in de richting van den Boschbouw intrad. Volgens de uitkomsten van de eerste kadastrale metingen bedroeg de totale boschoppervlakte in 1833 169026 HA. en in 1865 tot 231000 HA. dat is dus een vermeerdering van niet minder dan 61974 H.A. in 32 jaar, of gemiddeld ongeveer 1900 HA. per jaar, die aan het initiatief van particulieren en voor een klein deel ook van gemeentebesturen te danken was. Ondanks de omstandigheid, dat veel woeste grond werd beboscht, ging de totale oppervlakte bosch van 1865 tot 1889 echter met 3000 HA. achteruit, zoodat de vellingen de aanplantingen overtroffen. De snelle ontwikkeling van de industrie en de groote uitbreiding der spoorwegen, waardoor het kolenverbruik enorm toenam en de behoefte aan mijnhout in de ons omringende landen snel steeg, heeft het gevolg gehad, dat in ons land veel mijnhout werd opgekocht en uitgestrekte bosschen opeens werden geveld. Jarenlang ging ongeveer 200000 M3 mijnhout 's jaars uit ons land. Met schrik zag men deze groote vellingen aan en bovengenoemde commissie uit de Maatschappij van Nijverheid uitte in 1892 de niet geheel ongegronde vrees, dat Nederland spoedig beroofd zou zijn van bosschen ouder dan 30 jaar. Men begon te beseffen, dat het duurzame bosch veel | |||||
[pagina 226]
| |||||
meer dan eene op dergelijke schaal gedreven mijnhoutcultuur van groot algemeen belang was. En bovendien is, zooals zeer juist wordt gezegd in het bovengenoemde Rapport van het Nederlandsche Landbouwcomité, ‘het hoofdbestanddeel van het bosch, het hout, een artikel van gelijke beteekenis voor eene streek of voor een land als de delfstoffen zulks zijn voor de plaatsen, waar deze worden aangetroffen’. Voor het mijnhout geldt dit echter slechts in geringe mate. Dikwijls heeft men het navolgende zich zien afspelen: Een mijnhouthandelaar koopt eene groote oppervlakte bosch, velt, schilt, droogt en vervoert het hout zoo snel mogelijk; hij brengt daartoe zelf een ploeg arbeiders mede en neemt verder meestal een aantal arbeiders uit de streek aan; na 3 à 5 jaar is alles afgeloopen en een groote, kale vlakte, waar wind en zon vrij spel hebben en waarvan de bodemkracht snel achteruitgaat, blijft over. Zijn er bosschen in de omgeving, dan lijden deze in hevige mate door den wind, waaraan zij plotseling worden blootgesteld; verschillende schadelijke insecten, die afkomen op de sterke harslucht van het gevelde hout en overvloed van broedgelegenheid vinden in de achtergebleven stompen, ontwikkelen zich verbazend snel en het is meestal onmogelijk eene groote uitbreiding dezer insecten te voorkomen, zoodat zij voor de bosschen in de geheele omgeving een ware plaag worden. Behalve achteruitgang van den bodem van het kaalgeslagen terrein, is dus ook nog achteruitgang van den aanwas van de bosschen in de omgeving het gevolg. De plaatselijke houthandel heeft meestal niets aan deze vellingen, daar zij in den regel door eene speciale mijnhouthandelsfirma van elders geschieden. Een deel der arbeidersbevolking verdient enkele jaren een wat hooger loon en dan is het afgeloopen. Bijna alle voordeelen, die het blijvend boschbezit voor de streek oplevert, worden voor lange jaren opgeheven.Ga naar voetnoot1) | |||||
[pagina 227]
| |||||
Het is begrijpelijk, dat in een tijd, toen dergelijke vellingen aan de orde van den dag waren, men begon te begrijpen, dat van de boschcultuur, geheel overgelaten aan het individu, dikwijls niet veel terecht kwam. Bovendien werd deze vorm van bodemcultuur, zéér extensief uitgeoefend en geleek dikwijls meer op roofbouw dan op cultuur. Het strooisel werd veelal uit het bosch weggehaald, de dunningen verwaarloosd of ook ontijdig en veel te sterk toegepast, hetzij om gemakkelijk strooisel uit het bosch te kunnen harken, hetzij omdat de eene of andere houtsorteering toevallig eene hooge waarde vertegenwoordigde. Aan de beter onderlegde boschbouwkundigen uit de 2 à 3 laatste decenniën, aan het voorbeeld van den Staat en van sommige particulieren en vooral ook van de Nederlandsche Heidemaatschappij met haar staf van geschoold personeel komt de eer toe in dat alles in zeer belangrijke mate verandering te hebben gebracht; toch heeft men vele, vooral de kleinere boschbezitters, nog niet in voldoende mate kunnen bereiken. Naar het mij voorkomt mag de jaarlijksche bijgroei van de dennebosschen hier te lande stellig niet hooger worden geschat dan op 3 M3 per HA. en per jaar en voor loofhoutbosch niet hooger dan op 1,5 M3. Hoewel aan schattingscijfers van de gemiddelde houtproductie hier te lande bij gebrek aan voldoende gegevens vooral niet te veel waarde mag worden gehecht, kan er toch wel uit worden afgeleid, dat de boschcultuur in het algemeen nog op zeer lagen trap staat; het particulier initiatief, hoezeer dit andere takken van bodemcultuur tot bloei heeft kunnen brengen, heeft de boschcultuur, in het algemeen gesproken lang niet tot die hoogte kunnen opvoeren, welke deze bereikt heeft in landen, waar de overheid zich daarmede meer bezig heeft gehouden. Op 1 Januari 1923 werd de oppervlakte naaldhoutbosch in Nederland op 137.000 HA. en die van het opgaand loofhoutbosch op 20.000 HA. geraamd. Stel, dat door verbeterde cultuur de aanwas van het naaldhout met 1 M3 per HA. en per jaar kan worden verhoogd en van het loofhout eveneens met 1 M3., hetgeen zéér goed mogelijk zou | |||||
[pagina 228]
| |||||
zijn, en rekent men de waarde van het naaldhout per M3 op f 7.- en van het loofhout op f 10.- gemiddeld, - beide lage schattingen - dan zou de jaarlijksche opbrengst der reeds bestaande bosschen met f 1.159.000 vermeerderen. Het was dus uit economisch oogpunt goed, dat men begon te begrijpen, dat boschcultuur ook een tak van Staatszorg behoorde te zijn, welke zich dan tevens met de bebossching van woeste gronden zou bezig houden, daar in ons vaderland altijd nog ettelijke honderdduizenden HA. woesten grond liggen, waarvan een zeer groot deel meer voor bebossching dan voor ontginning tot bouw- of grasland geschikt is. Zooals wij zagen, verhieven zich omstreeks het jaar 1890 stemmen, die er op aandrongen, dat de Staat de tot dusverre ten opzichte van den Boschbouw gevolgde richting van ‘laisser faire’ zoude laten varen; trouwens uit de houding van de Regeering tegenover de verkregen domeinbosschen bij Breda en de bebossching der Rijksduinen bleek ook, dat men de nieuwe richting wel uitwilde. Maar de Regeering zou verder gaan; in 1897 bleek ondubbelzinnig deze gewijzigde opvatting. De Regeering diende in dat jaar namelijk een wetsontwerp in tot aankoop van pl. m. 2000 HA. stuifzand en ruim 600 HA. heide nabij Kootwijk. In de Memorie van Toelichting werd er op gewezen, hoe het in de laatste jaren meer en meer de algemeene overtuiging was geworden, dat het bestaan van zeer groote uitgestrektheden woesten grond de nationale welvaart schade deed en dat het hoogst wenschelijk was dien grond, waar hij voor ontginning tot bouw- of weiland òf ongeschikt òf niet noodig was, in bosch te veranderen; dat allerwege het hooge economische en hygiënische nut van het woud meer dan vroeger werd gewaardeerd en dat men in het buitenland reeds sedert geruimen tijd den boschaanleg op groote schaal had ter hand genomen. Wilde men voor ons land een flinke vermindering van de oppervlakte woesten grond verkrijgen, dan diende tot boschaanleg te worden overgegaan. De toenmalige Minister Sprenger van Eijk wees er daarbij op, hoe in dit opzicht weinig van den particulier kon worden verwacht, die hoogstens tot een mijnhoutproductie zou overgaan, en dat dus de Staat, zoo niet alleen, dan toch het best in staat was voor een blijvend boschbezit zorg te dragen. Voorts vestigde deze be- | |||||
[pagina 229]
| |||||
windsman er de aandacht op, dat dit wetsontwerp slechts een verdere stap was op den weg, welke de Regeering in de laatste jaren had ingeslagen. Dit wetsontwerp vond zoowel in als buiten de Staten-generaal algemeene instemming; tevens werd de wensch uitgesproken, dat spoedig ook in andere provinciën aankoopen zouden volgen, terwijl men van verschillende kanten wees op het groote sociale belang, aan de ontginning der woeste gemeentegronden verbonden. Waar de Staat nu op verschillende plaatsen de bebossching ter hand had genomen, werd al spoedig behoefte gevoeld aan de organisatie van een Staatsboschbeheer. Daartoe werd onder krachtige medewerking van Sickesz en Lovink besloten bij de wet van 21 Juni 1899 en overgegaan bij den Algemeenen Maatregel van Bestuur van 8 Januari 1900. Als richtsnoer werd het van ouds goed georganiseerde Staatsboschbeheer in Pruisen en andere Duitsche Staten genomen. Op 1 Januari 1900 bevonden zich onder het Staatsboschbeheer 2342 HA. bosch, 421 HA. bouw- en grasland en kweekerij, en 10551 HA. woesten grond, in totaal 13315 HA. Tengevolge der geregeld voortgaande bebossching, als mede door vergrooting der bestaande complexen, door toevoeging aan dit beheer van een deel der duingronden, die onder het Departement van Financiën ressorteerden, door aankoop van een aantal nieuwe complexen bosch, waaronder ik o.a. noem het Speulder- en Sprielderbosch, de Emmerdennen en het Ugchelsche bosch, alsmede nieuwe complexen uitgestrekte, door de Markverdeeling zeer versnipperde heidevelden, hoofdzakelijk in Drenthe, waren deze cijfers op 1 Januari 1924 als volgt: 10771 HA. bosch, dus 8429 HA. meer; 1291 HA. bouw- en grasland en kweekerij, dus 870 HA. meer en 23896 HA. woeste grond, dus 13345 HA. meer onder de woeste gronden behooren enkele duizenden HA. zandplaat aan de zeekust, die uit den aard der zaak niet voor bebossching of ontginning in aanmerking komen. Hetgeen de laatste jaren op het gebied der Gemeentebebossching is gebeurd, wijst in dezelfde richting: ‘naar het Gemeenschapsbosch’. Het Gemeentelijk bezit, dat een veel grootere uitgestrektheid heeft dan de Staatsdomeinen, verdient reeds door zijne groote oppervlakte en den invloed, die | |||||
[pagina 230]
| |||||
het daardoor op den eeonomischen toestand in verschillende streken uitoefent, onze aandacht. Blijkens het Rapport in 1905 uitgebracht door eene Commissie uit de Nederlandsche Heidemaatschappij, belast met het geven van advies over een voorstel der Regeering betreffende bebossching van woeste gemeentegronden, behoorden toen 143388 HA. aan gemeenten of volgens eene latere berekening in 1913 van den heer van Lonkhuyzen, vermeld in diens artikel ‘Ontginning van Gemeentegronden’, 138333 HA., d.i. dus ongeveer 4.2% van de geheele oppervlakte van ons land. Behalve in de prov. Groningen, waar de gemeente Groningen, zooals bekend is, een belangrijk bezit aan grond heeft, liggen de meeste gemeentegronden in Noordbrabant, Limburg, Gelderland en Overijssel. In Noordbrabant besloegen de gemeentegronden 13% en in Limburg zelfs 18% van de totale oppervlakte der provincie. Van de 138333 HA. gemeentegronden waren 49129 HA. in cultuur, waarvan naar schatting pl.m. 16000 HA. uit bosch bestonden en nog rond 89000 HA. woest lagenGa naar voetnoot1) Men mag globaal geschat aannemen, dat op dit oogenblik plm. 19000 à 20000 HA. gemeentegrond met bosch bezet is, en dat nog pl.m. 60000 HA. uit woesten grond bestaat, waarvan vermoedelijk ± 30000 HA. meer aangewezen zijn voor den aanleg van bosch dan van bouw- en grasland. Volgens deze ruwe raming zouden de gemeenten dus 19000 à 20000 + 30000=ongeveer 50000 HA. bosch of voor boschaanleg geschikten grond bezitten. Het behoeft dus geen betoog, dat het gemeentelijk bezit voor onzen boschbouw van groote beteekenis kan zijn en het was dan ook goed gezien van Minister De Marez Oyens, dat hij bij de Kamers de noodige voorstellen aanhangig maakte betreffende het scheppen van een blijvend gemeentelijk boschbezit. Het was dringend noodig, dat daaraan de aandacht werd geschonken, want de toestand van het gemeentelijk grondbezit moge thans dikwijls nog verre van rooskleurig zijn, toen was hij doorgaans buitengewoon slecht. Minister Oyens begon met in 1904 eene missive aan het Bestuur der Nederlandsche Heidemaatschappij en aan Gedeputeerde Staten van Gelder- | |||||
[pagina 231]
| |||||
land, Noordbrabant en Limburg te richten, waarin hij zijne plannen uitvoerig uiteenzette en het gevoelen van de verschillende Colleges vroeg omtrent de ontworpen regeling. Daarin zeide hij van de gemeentebosschen: ‘Vele bosschen worden vroeg, soms reeds na 30 jaren, als zij nog goed in den groei staan, gehakt en voor mijnhout verkocht. Door deze exploitatie wordt op den toch reeds armen bodem systematisch eene soort roofcultuur bedreven, welke nog daardoor wordt verergerd, dat op vele plaatsen de inwoners dadelijk na de eerste dunning het strooisel uit het bosch weghalen. Dat bij deze cultuur een tweede aanplant gewoonlijk veel slechter groeit dan de eerste, behoeft geen betoog; doode toppen, kleine gele naalden, veel insecten, zijn de gevolgen, die niet zelden anderen afschrikken om bosschen aan te leggen. Ook de aanleg en het niet voldoende zorgen voor eene goede afwatering van den bodem zijn niet zelden oorzaak van het mislukken van den aanplant’. Omtrent de heidevelden werd gezegd, dat hunne opbrengst door verkoop van plaggen, heide, enz. jaarlijks per HA. een gemiddeld bedrag van f 0.50 niet overschreed. De Minister meende dan ook terecht, dat het tijd werd, dat de Staat zich met de bebossching van woeste gemeentegronden en instandhouding van bestaand gemeentelijk boschbezit ging bemoeien en dat daaraan het enkele jaren tevoren opgerichte Staatsboschbeheer kon worden dienstbaar gemaakt. Hij stelde voor aan de Gemeenten een renteloos voorschot voor de bebossching harer woeste gronden te verleenen en haar te verplichten om, bij de aanvaarding van het renteloos voorschot, ook hare bestaande bosschen onder Staatstoezicht te plaatsen, indien de Staat dat wenschelijk oordeelde. Het toezicht zou vanwege het Staatsboschbeheer geschieden, dat eveneens technische hulp zou verleenen. De meening van Gedeputeerde Staten over het voorstel der Regeering luidde in het algemeen zeer gunstig; alleen achtte men de bepaling, dat de gemeenten konden worden verplicht hare bestaande - dus zonder hulp van den Staat aangelegde - bosschen ook onder Staatstoezicht te stellen, niet wenschelijk en meende men, dat deze bepaling in hooge mate de aanvaarding van de Staatshulp door de gemeenten zou tegenhouden. Deze bepaling werd dan ook niet ingevoerd. | |||||
[pagina 232]
| |||||
De Nederlandsche Heidemaatschappij benoemde eene Commissie om de zaak aan een onderzoek te onderwerpen. In Januari 1905 bracht deze een uitvoerig rapport uit, waarin zij o.a. zegt: ‘Het voorstel der Regeering, dat beoogt verbetering te brengen in bovengeschetste toestanden, heeft onze Commissie met veel instemming begroet, omdat zij hierin ziet de bevordering van een groot algemeen belang. Immers het bosch vervult eene voorname rol in het huishouden van den Staat en het is dan ook bekend, dat bijna alle Europeesche Staten zich groote opofferingen getroosten om woeste gronden te bebosschen en aanwezige bosschen in stand te houden; inzonderheid in Frankrijk, Duitschland, Oostenrijk, België en Rusland is in de laatste tientallen van jaren veel in deze richting geschied. Dat in deze landen de Staat en de gemeenten (gewoonlijk gesteund door den Staat) de bebossching van woeste gronden voor een groot deel ter hand nemen, vindt vooral hierin zijn grond, dat een blijvend lichaam beter dan het individu in staat is blijvend bosch te behouden, omdat het particulier vermogen aan te veel schommelingen en aan verbrokkeling onderhevig is; ook heeft dit dikwijls te weinig draagkracht om de late rentabiliteit van het in den grond gestoken kapitaal af te wachten’. Hieruit blijkt ondubbelzinnig de sympathie, die de Commissie voor het voorstel der Regeering koesterde. In 1907 werd reeds een bedrag van f 4000.- op de Staatsbegrooting uitgetrokken, ten einde een begin te kunnen maken om een tweetal gemeenten de noodig geachte ondersteuning te geven. Voor 1924, dus 17 jaar later, waren voor 45 gemeenten gelden ten behoeve van de gemeentelijke bebossching uitgetrokken alsmede voor de bebossching van een terrein van den Oranjebond van Orde bij Hilvarenbeek, welke vereeniging ten algemeenen nutte werkzaam is en sedert 1911 mede 's Rijks finantieelen steun geniet. Van 1907 tot en met 1923 werd voor de gemeentelijke bebossching plm. f 886000.- aan renteloos voorschot uitgekeerd en werden pl.m. 4751 HA. beboscht. Het werk van den Oranjebond v. Orde die ook in andere provinciën heidegronden heeft aangekocht en beboscht, is mede een bewijs, dat het denkbeeld van het Gemeenschaps- | |||||
[pagina 233]
| |||||
bosch in ons land veld wintGa naar voetnoot1).Niet anders is het gesteld met den arbeid eener andere Vereeniging, die terecht allerwege groote sympathie ondervindt, de Vereeniging tot Behoud van Natuurmomenten in Nederland. Ook de werkzaamheid dezer Vereeniging wijst er op, dat het denkbeeld meer en meer veld wint, dat het bosch niet behoort in handen van het individu. Deze Vereeniging kocht enkele mooie particuliere boschbezittingen, die met ondergang werden bedreigd, n.l. het Leuvenumsche bosch bij Hulshorst, alsmede het landgoed Hagenau met de bosschen van Rhederoord nabij Dieren en de Steeg, en voorts uitgestrekte bosschen bij Oisterwijk, tot een gezamenlijke oppervlakte van ongeveer 1800 HA. bosch. De aankoop van deze en dergelijke complexen wordt aan de Vereeniging mogelijk gemaakt, omdat duizenden in den lande haar steunen hetzij door als lid eene jaarlijksche contributie te betalen, hetzij door deel te nemen in rentelooze of lage rentedragende leeningen. Opmerkelijk is ook, dat er tot voor weinige jaren bij vele gemeenten in de zandstreken een drang bestond om zich van haar grondbezit te ontdoen, inzonderheid als dit nog woest was. Deze drang is voor de gronden, die uitsluitend geschikt zijn voor den aanleg tot bosch, veel minder geworden en beperkt zich meestal tot woeste gronden van betere hoedanigheid, waarvan verkoop inderdaad wenschelijk kan zijn, b.v. voor de stichting van boerderijen of de uitbreiding van bestaande landbouwbedrijven. Zelfs zien wij, waar in het Zuiden des lands vroeger verkoop van heide aan de orde van den dag was, thans gemeenten in Noordbrabant, zij 't ook nog slechts bij uitzondering, overgaan tot uitbreiding van haar heidebezit ten einde dit te bebosschen. Voorts kochten verscheidene gemeenten de laatste jaren groote uitgestrektheden woesten grond aan om deze door werkloozen in bosch te laten omzetten, zooals Helmond, Westerbork, Odoorn, Borger en Sleen. Ook zien wij Zeist, Heemstede, Oosterbeek, Rotterdam, Amsterdam en Bussum, voornamelijk uit aesthetisch en hygiënisch oogpunt, bosschen aankoopen, - iets wat de gemeente Arnhem reeds voor vele jaren met de landgoederen | |||||
[pagina 234]
| |||||
Klarenbeek en Sonsbeek had gedaan -, of wel gronden om daarop bosch aan te leggen; naarmate de bevolking toeneemt en landgoederen, waarop men vroeger vrij van de natuur kon genieten, tot villaparken worden bestemd of worden afgesloten voor het publiek, zal ongetwijfeld in deze richting moeten worden voortgegaan. Sedert eenigen tijd wordt in ons land telkens - en zeer terecht - gewezen op de dringende noodzakelijkheid, dat bij de groote uitbreiding die tengevolge van den sterken bevolkingsaanwas in sommige streken, steden en dorpen ondergaan, z.g. Gewestelijke plannen worden vastgesteld.Ga naar voetnoot1) Bij deze plannen zal o.m. moeten worden bepaald, welke terreinen en inzonderheid welke boschcomplexen behooren te worden gespaard voor recreatie der bewoners. Dergelijke bosschen zullen om hunne groote beteekenis voor de gemeenschap in den regel wel geen privaat bezit kunnen blijven. In den laatsten tijd worden, tengevolge van den druk der belastingen (successiebelasting, vermogens- en inkomstenbelasting, verdedigingsbelastingen), fortuinverlies en stijgende kosten van onderhoud steeds meer landgoederen, waaronder met veel houtgewas, en boschbezittingen verkocht en versnipperd tengevolge waarvan het velbare hout meest wordt gekapt en aan de welvaart van de betrokken streek daardoor dikwijls groot en onherstelbaar nadeel berokkend. Ongetwijfeld zal dit verschijnsel de overheid nopen op boschrijke bezittingen door koop of desnoods onteigening beslag te leggen, indien met het voortbestaan daarvan behalve een plaatselijk ook een groot algemeen belang gemoeid is en onttakeling door verkoop in perceelen dreigt. Onlangs heeft de Minister van Binnenlandsche Zaken en Landbouw naar aanleiding van vragen van het Kamerlid van Ravensteyn een lijst gepubliceerd van reeds tenietgegane landgoederen en bosschen, een lijst die inderdaad ontstellend mag heeten! Hoewel jaarlijks een aantal HA. Staats- en gemeentebosch flink begint toe te nemen, is het totaal der bosch-oppervlakte in ons land in de periode van 1913 tot en met 1922 toch achteruitgegaan. | |||||
[pagina 235]
| |||||
Van 1903 tot en met 1912 werd gemiddeld per jaar ongeveer 1300 HA. beboscht en wel plm. 200 HA. door Staat, gemeenten, enz. en pl.m. 1100 HA. door particulieren. Van 1913 tot en met 1922 werd gemiddeld per jaar plm. 1180 HA. beboscht en zien wij de bebossching door particulieren terugloopen tot gemiddeld plm. 525 HA. per jaar en de door den Staat of met Staatshulp beboschte gronden stijgen tot gemiddeld ongeveer 655 HA. per jaar. Bovendien worden jaarlijks groote oppervlakten bosch uitgerooid en tot landbouwdoeleinden bestemd. Van 1903 tot en met 1912 werd gemiddeld per jaar plm. 590 HA. gerooid bosch tot bouw- en grasland aangelegd en van 1913 tot en met 1922 gemiddeld per jaar niet minder dan plm. 1120 HA. Voorts werden van 1903 tot en met 1912 gemiddeld per jaar ongeveer 4190 HA. heide tot bouw- en grasland ontgonnen en van 1913 tot en met 1922 4730 HA. per jaar. Men kan veilig aannemen dat de aanleg tot bouw- en grasland voor het grootste gedeelte door particulieren geschiedt, zij 't ook dat de overheid daarbij, als dit werk dienstbaar wordt gemaakt om werkloosheid te bestrijden, veelal finantieel steunt door een aandeel in de werkloonen te betalen. Ook werden sedert 1920 met steun van de regeering in verschillende streken des lands woeste gronden tot bouw- en grasland ontgonnen en daarop boerderijen gesticht. Het moge een verblijdend verschijnsel zijn, dat de gemeenschapsbosschen in oppervlakte toenemen, anderszijds is het te betreuren, dat de bebosschingen van particuliere zijde zijn afgenomen. Weliswaar is van 1913 tot en met 1922 per jaar in totaal gemiddeld slechts pl.m. 100 HA. minder beboscht dan in het daaraan voorafgaande decennium, daar tegenover staat dat door de groote vellingen, voornamelijk tijdens den oorlogstijd, de totale boschoppervlakte die in 1914 nog 257091 HA. bedroeg verminderd is tot 248208 in 1922, dus met ongeveer 9000 HA. Een nieuwe factor, die bevorderlijk is voor de instandhouding van het gemeenschapsbosch, vormt de Boschwet 1922. Artikel 7 dier wet luidt:
| |||||
[pagina 236]
| |||||
Krachtens het 2e lid kan de Minister dus vellingen verbieden en ook aan eene velling, die wordt toegestaan, voorwaarden verbinden. Bij vellingen wordt o.a. meestal herplanting voorgeschreven. Bij de onderzoekingen, die door het personeel van het Staatsboschbedrijf plaatselijk worden ingesteld wordt zooveel mogelijk met het betrokken lichaam overleg gepleegd en dit met raad bijgestaan, daar de kracht der wet moet worden gezocht in haar opvoedend karakter. Ook is bij de Boschwet 1922 eene VIIIe Titel aan de Onteigeningswet toegevoegd tengevolge waarvan onteigening van onroerend goed ter bewaring van natuurschoon gevormd door bosschen en andere houtopstanden, uit kracht van eene wet, kan geschieden ten name van het Rijk, eene gemeente of eene rechtspersoonlijkheid hebbende vereeniging of eene stichting, uitsluitend in het belang van het natuurschoon werkzaam. Voorts bepaalt art. 12 van de meergenoemde Boschwet, dat, den Boschraad gehoord, aan publiekrechtelijke lichamen alsmede vereenigingen en stichtingen van algemeen nut geldelijke bijdragen uit 's Rijks kas kunnen worden verleend. Nog meen ik te dezer plaatse te moeten wijzen op de in het Tijdschrift der Ned. Heidemaatschappij van 1 Juli jl. opgenomen volledige nota van den Boschraad ‘in zake het behoud onzer landgoederen’, welke onlangs door dit College is verzonden aan den Minister van Binnenlandsche Zaken en Landbouw. Behalve dat daarin zeer terecht belastingverlaging wordt bepleit voor landgoederenGa naar voetnoot1) waarvan het behoud in het algemeen belang van veel beteekenis is, indien de eigenaren | |||||
[pagina 237]
| |||||
vrijwillig eene Staatscontrôle over hunne bezittingen willen aanvaarden (hetgeen mede is te beschouwen als een vorm van dienstbaar maken van die bezittingen aan de gemeenschap), wordt in de nota ook op bovengenoemd art. 12 der Bosch wet gewezen, dat tot nu toe niet is toegepast. Onteigening door den Staat of door de betrokken gemeenten met Staatssteun zou de Boschraad “zelfs in dezen tijd van versobe-“ring” niet geheel willen nalaten. Ten einde evenwel aankoopen of onteigeningen van Staatswege of steunverleningen aan gemeenten, vereenigingen en stichtingen minder bezwarend te maken voor 's Rijks schatkist, acht de Boschraad het raadzaam, dat een onderzoek wordt ingesteld ‘naar de mogelijkheid om weinig rentegevende domeinen, welke geen bijzonder belang hebben uit een oogpunt van natuurschoon of wegens andere redenen, te verkoopen en de opbrengst te storten in een te vormen fonds speciaal voor aankoop van boschbezit’. Indien ik er in geslaagd mocht zijn den lezer van dit artikel de overtuiging te schenken, dat de Nederlandsche Boschbouw zich meer en meer beweegt in de richting van het gemeenschapsbosch, zoo blijkt dat er ook in dit opzicht niets nieuws onder de zon is, want, het moge dan zijn door geheel andere oorzaken en onder andere vormen, die zich aanpassen aan den nieuweren tijd, wij keeren weer terug tot het bosch in gemeenschappelijk bezit, dat in de Germaansche landen algemeen bestond, voordat het individualisme zijn verstrekkenden invloed had doen gelden.
Utrecht. E.D. van Dissel. |
|