De Gids. Jaargang 89
(1925)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 212]
| |
Uit de herinneringen van Adriaan GildemeesterIII.
| |
[pagina 213]
| |
Na een dier keeren noodigde Potgieter den spreker om na de lezing bij hem te komen soupeeren met eenige vrinden. Huet logeerde ten onzent, zooals altijd gebeurde wanneer het zijn broer Charles niet schikte. Ik werd dus meegevraagd als Huet's gastheer, want overigens kwam ik zoo niet bij Potgieter. Bovendien waren er nog zes gasten. De welbekende lieve, aardige Tante van Potgieter ontving ons; verder was daar zijn leelijke, intelligente blinde nichtje, (zijn zuster was uit logeeren). In Potgieter's nette, beroemd fraai gedecoreerde zaal stond het souper klaar. Het welbekende huis van Potgieter, Leliegracht stille zijde bij Keizersgracht, in welks sedert verbouwden gevel thans zijn buste te zien is, was toen reeds, niet alleen wegens den genialen eigenaar en bewoner, maar ook wegens die karakteristieke, niet groote, maar artistieke zaal bekend. Graag zou ik weten of die nog bestaat. Het was - een oesterpartijtje, tot Huet's vreugde. Wij zetten ons aan tafel, en terwijl wij de eerste oesters verorberden, stond Potgieter op en ging naar zijn eenige plaatsen van hem afzittend blind nichtje, leidde zijn beide handen op haar schouders en zeide haar zacht, maar zóó, dat ik (die een plaats van haar afzat) alles verstond: ‘nu zal ik je vertellen, rechts naast je zit Meneer Charles Huet, de broer van den held van 't feest, je hebt vast al kennis gemaakt’ (waarop zij en Charles Huet bogen). ‘Daarnaast is Meneer Gildemeester; dan Meneer Alberdingk Thijm, dien je wel kent, dan zit ik; dan Meneer Schimmel; dan Meneer Zimmerman; dan Meneer Genestet, dan Prof. Schneevoogt, die zit naast Tante, en dan kom jij me kind. Op tafel staan twee stapeltjes van drie schalen met oesters, en wat er verder op tafel staat zal je straks wel merken’. - ‘Dank U Oom, nu zie ik alles’. - Toen voegde de brave man die wist dat zijn vlugge nichtje veel van rekenen uit 't hoofd hield er bij: ‘op den buitensten rand van ieder schaal liggen 25 oesters; hoeveel zijn er dus op tafel?’ - Na 4 seconden zeide zij ‘300 Oom’. - ‘Goed geraden, kind!’ - ‘Neen niet geraden Oom, uitgerekend’. ‘Je hebt gelijk me kind, en als deze op zijn dan komen er nog meer, smul er maar goed van’. - ‘Hè ja Oom. Die heele conversatie duurde slechts een paar minuten. Ik | |
[pagina 214]
| |
teeken die op, omdat ik den scherpen kritikus, voor wien menigeen zoo bang was, daardoor van een nieuwe kant leerde kennen. Intusschen praatten en aten de gasten druk voort. Eerst meer zamenspraken twee aan twee. Charles Huet had 't druk met 't blinde meisje; alleen lachte hij ouder gewoonte, wat veel. Schneevoogt was in levendig gesprek met Potgieters geestige tante, bij wie men terstond merkte, dat zij aan degelijke, prettige conversatie gewoon was. Génestet - want zoo zullen we Peter van avond maar noemen - en Zimmerman schenen elkaar veel amusants te vertellen, althans zij lachten druk; Potgieter sprak dan met Schimmel, dan met Huet. En ik had het best met mijn vrind Alberdingk. Ik herinner mij hoe hij mij zeide: de meeste menschen meenen nog, dat acteurs en actrices eigenlijk een beetje slechter zijn dan gewone menschen. Nu ik ken ze van nabij. Overgevoelig, ijdel, ja, dat zijn de meesten. Maar overigens vind ik hen in den regel eigenlijk een beetje beter als de moyenne van de menschen die ik ken. En talentvoller zeker!’ Langzamerhand werd de conversatie meer algemeen. De naam Bilderdijk werd genoemd. - ‘Alberdingk, is dat waar’, vroeg Genestet ‘dat jij nog altijd zoo dweept met Bilderdijk?’ Daarop sprong de toegesprokene op - ik bedoel hij bleef wel zitten, maar zooals hij dat doen kon. ‘Wel wis en waarachtig dweep ik met Bilderdijk, en 't is schande genoeg, dat jij 't niet ook doet’ - Algemeene hilariteit, waarbij ook gedacht werd aan de doodende kritiek, die Alberdingk's buurman Busken Huet van Bilderdijk geleverd had. Huet had dien avond in zijn lezing gesproken van kruidenierspolitiek, en zoo kwam dat dien avond ter sprake. - ‘Zou dat een hatelijkheid op jou geweest zijn?’ - vroeg Zimmerman aan Alberdingk Thijm, waarop deze met zijn ronde volle lach antwoordt. Nu had ik met Peter juist onlangs over Potgieter als handelsman gesproken. Peter kon zich nooit voorstellen, dat Potgieter, in wien hij steeds den dichter, den fijnen litterator en kritikus bewonderde, verstand had van handelszaken. - Potgieter was ‘agent’, dat is vertegenwoordiger van buitenlandsche handels- | |
[pagina 215]
| |
huizen, en zoo ook o.a. van een firma in Cefalonia en van een in Santos, aan welke firma's hij orders op gedroogde vruchten, als vijgen, rozijnen en krenten bezorgde. Ik had aan Peter verteld, hoe ik eens een bezoek bracht ten kantore van de heeren Meulman en Uhlenbroek, twee oude, echte bourgeois, rijke burgerheertjes, oude handelsvrinden van Potgieter. Toen ik eens aan hem Potgieter vroeg, of hij met die heeren M. en U. wel eens over litterarische zaken sprak, lachte hij en zeide: ‘ik geloof niet dat ze weten dat er zoo iets als letterkunde of verzen of Gids in de wereld is, - laat staan of ik er iets aan doe’. Toch kwam hij sedert 20 jaar trouw aan hun kantoor, en had hen veel vijgen enz. verkocht. Terwijl ik met den Heer Uhlenbroek over katoen sprak (ik was makelaar in katoen) komt Potgieter binnen, en wordt door Meulman ontvangen met de woorden: ‘zoo Potje bèn jij daar, dat is goed; vertel jij me reis wat je van deze krentjes denkt’. En meteen overhandigde hij den dichter-kritikus een zakje met krenten. Potgieter goot doodernstig een gedeelte van den inhoud op zijn hand uit, ging bij 't raam, en bekeek ze met aandacht. ‘Nou Potje, wat vin je der van?’ waarop Potgieter met een geleerd gezicht, waarop geen zweem van humor of ironie te zien was, zijn opinie over die krenten uitte. Ik had dit aan Peter verteld, welk verhaal hem uitermate had vermaakt. Meer dan eens herhaalde hij: ‘Potje wat zeg jij van die krentjes’ en: ‘'t Idee hem Potje te noemen!’ Juist in die dagen, of eigenlijk van 1859-61, zagen die twee elkaar veel; Peter las altijd zijn leekedichtjes, telkens als hij er een gereed had, aan Potgieter voor; en steeds was hij uit over het fijn vernuft van het hoofd der Gidsredactie. Doch, wij zijn nog aan 't souper. Toen het nu op die kruidenierderij kwam, keek Peter mij van ter zijde aan en zei: Potgieter ik hoor dat jij zoo bijzonder knap in krenten bent. Ik hield mijn hart vast, want onze gastheer moest begrijpen, dat Genestet dit door niemand anders dan door mij wist. Doch hij nam het heel goed op en zei: ‘Ja zeker, ik had mij ook al aan de heeren willen voorstellen als een krentenspecialiteit’. Algemeene hilariteit, want vooral Huet en Schneevoogt hadden, evenmin als Genestet vóór mijn verhaal, tot nu toe eenige associatie gevonden in de denkbeelden: Potgieter en krenten. De opmerking van een der gasten: ‘'t is bij Potgieter anders | |
[pagina 216]
| |
niet bepaald krenterig’ lag voor de hand. Eens op dit gebied, zegt Zimmerman: ‘we hebben hier nog een man van 't vak, want Schimmel is kruideniersbediende’. ‘Dat is zoo’, zegt Schimmel (want hij had een mooie positie op 't Bureau van de Handelmaatschappij, die als importeur voor rekening van 't Gouvernement, van koffie, suiker, specerijen enz: veelal ‘de groote kruyenier’ genoemd werd) ‘Maar nu nog mooier’ voegt Schimmel er bij, ‘Zimmerman noemt mij bediende in de groote kruyenierswinkel, en hij zelf is knecht of eigenlijk boodschaplooper voor datzelfde winkelzaakje’. Algemeen gelach, want Zimmerman was makelaar in suiker, en bezocht alzoo ook de Ned. Handel Mij., terwijl Schimmel als geëmployeerde daar op kantoor zat. Daarop verheft Alberdingk Thijm zich in zijn volle lengte op zijn zetel en zegt: ‘Mijne Heeren, ik constateer dat ik U alle drie de loef afsteek, want Potgieter, Zimmerman en Schimmel zijn eigenlijk niets dan kruyeniersklerken of knechts, terwijl ik alleen van de heele bent kruyenier en chef ben; want wie Uwer kan er op bogen, dat hij zooals ik zijn eigen winkel heeft!’ Ook deze opmerking werd goed ontvangen, waarop de conversatie een andere wending nam. Het amusante van Alberdingks opmerking, was, dat Potgieter een zeer welgesteld man, een bewoner van een zeer gedistingeerd huis was; terwijl ieder wist dat Zimmerman een zeer lucratieve zaak had en als ‘rijk’ bekend stond (van Schimmel weet ik minder af). Maar Thijm behoorde zeer bepaald tot de burgerlijke winkelstand, hoewel niemand daar ooit aan dacht. Voor mij was het karakteristieke der schermutseling dit: Potgieter en Alberdingk Thijm, Schimmel en Zimmerman, alle mannen van geest en groot talent, de beide eerstgenoemden althans van eersten rang; alle vier door hun letterkundige uitgaven bekend en geëerd, waren allen handelslui, en allen meer op ondergeschikt gebied; althans geen hunner was chef van een groot handelshuis, verre van dien! Een was handelsagent, een makelaar, een kantoorbediende en een winkelierGa naar voetnoot1), geen hunner had ooit een universiteit bezocht. | |
[pagina 217]
| |
...Van dat avondje zal ik verder niet veel vertellen. De conversatie bleef opgewekt, ernstig, degelijk, leerrijk, geestig. Om circa een uur na middernacht gingen we voldaan huiswaarts. Koen Huet was moe; toch bleven we nog wat napraten vóór ik hem naar de logeerkamer bracht. Een andere keer praatten we tot halfdrie in den nacht, onder vier oogen had ik altijd 't meest aan Huet Hiermêe eindigt mijn verhaal. Indien een der meergenoemden 't had opgeschreven, zou 't beter geweest zijn; ik deed het zoo goed ik het kon. Dit is zeker, dat ik mij na ruim 30 jaar alles precies herinner, als ware 't gisteren geweest.
Adriaan Gildemeester. |
|