| |
| |
| |
Vriendschap.
I.
Zoel woei de wind, een schip lag op de helling,
Het duin was blond en parelmoer, de zee.
Aan 't gele strand brak, blank, der golven zwelling,
Bracht ruischgeluid en schuim en schelpen mee.
Wij zwegen lang, tot zwijgen werd een kwelling.
Toen zeide ik alles, twijfel, hoop en wee.
En 't brooze bootje van mijn hartsvertelling
Dreef naar je hart als naar vertrouwde rêe.
Wij leden bei, maar rijk nog leek mijn leven
Om mij beloofde onzeekre liefdevreugd.
Dra van die liefde is enkel smart gebleven.
Maar jij hebt mild, voor eeuwig, mij gegeven
Je teedre vriendschap - Droef en zoet mij heugt
Die zilvre' Aprildag van mijn blonde jeugd.
| |
| |
| |
II.
In 't suizlend tuintje zong een duif roekoe.
Gladiolus bloeide, blank op donkren disch,
Waar 't lichtje goud straalde in de duisternis.
't Gesprek dreef zacht naar 't groot Mysterie toe.
En slaapt zij kalm nu, die zoo noode ik mis,
Zij meer dan ik toen droef en levensmoe?
Of leeft haar ziel bezaligd - waar en hoe?
En weet nu ál wat mij verborgen is?
'k Vermoedde al lang dat zij mij vóor zou gaan
Naar 't Eeuwig Land, door de enge lijdenspoort.
Toch meer dan 'k duchtte, voel ik 't leven leeg.
Als bloemen blank in geel van theelicht staan,
Is 't of mijn ziel die teedre stem weer hoort,
Die stem vol liefde en die zoo lang al zweeg.
| |
| |
| |
III.
'k Wou gaan tot u en ú mijn rozen geven,
Al was 't maar even, in uw liefde rusten,
Getroost weer keeren tot de leege kusten,
Waar 'k ben zoo droef en arm alleen gebleven.
Neen, keerde ik weer, hoe zou ik dán berusten
In 't eng gevang van eenzaam aardeleven?
Deed niet mijn ziel haar kerkerwanden beven
Van sterk verlangen, dat geen tranen bluschten?
Vrees niet, dien kerker zal ik niet vernielen,
Verzoekt me een demon ook in donkre droomen -
Wat kan ik meer dan stil zijn, nederknielen,
In deemoed lijden en mijn ziel vervromen?
Eens daalt gij stralende uit het Land der Zielen
En wenkt van verre. - En dán eerst mag ik komen.
| |
| |
| |
IV.
Nu spiegelt weer het glas van uw portret
Het reine blauw, waar zilvren wolken zeilen.
'k Wou weg van de aarde en naar den hemel ijlen,
Waar zweeft uw ziel, van aardewee gered.
'k Stond bij uw zerk en wou den steen doorpeilen,
Al leek uw graf een lente-bloemenbed.
Geen troost geviel mij, tranen of gebed.
Met welke hoop bleef 'k bij uw graf verwijlen?
In 't stil vertrek, dat, pooplend, ik verliet,
Schuil 'k in mijn hoekje, rillend van verdriet.
En vruchtloos blaadr ik in mijn liefste boeken
Of schrijf een droef en teeder klagend lied -
Dan spring ik óp en wil u weer gaan zoeken
En weet niet waar en dool en vind u niet.
| |
| |
| |
V.
'k Zit aan mijn venster, de avond daalt - Ik luister
Naar 't openspringen van de lenteknoppen.
Gestreeld door wind met warme vingertoppen,
Ontvlucht, verblijd, elk blad de blonde kluister.
Plots aan de ruiten hoor ik teeder kloppen,
Zacht waait de wind met vreemd en zoet gefluister.
Uit grijze wolken welt geheimvol duister.
Ik strek de hand, maar voel geen regendroppen.
'k Word bang - Wie klopt? - Mijn Liefde kan 't niet wezen.
Met eigen handen heb ik haar begraven.
'k Behoef haar lokroep langer niet te vreezen.
Is 't niet uw ziel, die harteleed wil laven,
Verloren trouwe? Geef me een zeker teeken!
Wil, als de knop haar huls, uw zwijgen breken.
| |
| |
| |
VI.
Klopt nog uw hart? zijn nog uw lippen rood?
Ik zie u aan en huiver van uw spreken,
Als hoorde ik éen, wiens oogen ik zag breken
En, tranenblind, met vrome vingren sloot.
Ik zag alrêe uw deinzend beeld verbleeken -
Nu zijt ge als éen, verrezen uit den dood,
Die mij verschrikt door 't wederzien eer vlood
Mijn ziel, bevrijd, naar reiner hemelstreken.
En plots begrijp ik wáarom kil en bleek
Beloofd geschenk van hemelheil mij leek:
Hoog boven de aarde elkander wedervinden.
Ik, los van 't leven, steeg tot ijler sfeer -
'k Weet niets van u, alleen dat wij niet meer
Dezelfden zijn, die droef elkander minden.
| |
| |
| |
VII.
Ik kwam tot u, gehoond, gewond, verslagen,
Maar 'k wilde uw jeugd niet met mijn smart bedroeven.
Naar ranken veil, die zelf een stam behoeven,
Hoe zoude ik grijpen om mijn steun te vragen?
Zoet vleide uw stem: - ‘Kom deernishoning proeven!
Ik weet, elk leed voelt drang, zich uit te klagen’.
Uw oogen lokten, looze hinderlagen.
'k Beleed mijn smart. - En 'k zag uw mond verstroeven.
Waarom zijn niet mijn lippen stom gebleven?
In dichterdroom alleen bestaan die vrouwen,
Met zachtheid zalvend, rouwend met wie rouwen,
Haar schat van liefde spillend mild, om 't even
Zij 't man of vrouw. Waarom moest ik u geven
Al wat mij arme 't lot nog liet, vertrouwen?
| |
| |
| |
VIII.
Ik neem haar hand in liefdewarme handen:
Zoo zal mijn stem, haar vroeger lief, zij hooren.
- ‘O heugt je ons dwalen nog door blond van koren
En groen van woud en paars van heidelanden?’
Haar hand blijft kil, mijn woorden gaan verloren:
Haar moede zinnen slaken de aardebanden
En plechtig ruischen van nabije stranden
Der zee van de Eeuwigheid verdooft haar ooren.
O kalm gelaat, van lachjes overtogen,
Wat zien van verre uw bleek-omnevelde oogen?
- Bevrijde zielen, die op aarde u minden?
Gij zult mij vóorgaan naar die vreemde streken,
Waarvan zoo luid ik niet vermag te spreken.
Niet hier meer, dáar zal ik u wedervinden.
| |
| |
| |
IX.
Zij kwam tot mij, na donkre lijdensjaren.
't Was of mijn jeugd zou, blank en blond, weer bloeien,
Of door mijn droomcel Mei-aromen woeien
En trillend zongen lang vergeten snaren.
- ‘Naïef arm kind, sloeg 't leven je al in boeien?
Teer weerloos kind, al zilvren al je haren!
Wie kon zoo wreed zijn, jou geen smart te sparen?
Zoo 'k jou ooit leed deed zou 'k mijzelf verfoeien!’
En toch zou zij dat éene woord gaan spreken,
Het moordend woord, waarvan mijn hart zou breken
En in de borst mij wegen als een doode.
Ik, droef en zacht, heb nooit die daad verweten.
Zij, wuft, vergat. - Maar nooit zal ik vergeten
Hoe zij tot mij kwam als een noodlotsbode.
| |
| |
| |
X.
'k Sloeg open 't boek. - Daar fladderde in mijn schoot
Uit bladergeel een klaverblad-van-vier,
Gevlijd daar heimlijk door een hand, mij dier,
Ontroofd mijn hand door felle greep van dood.
En 'k voelde uw liefde, zuster van mijn ziel
En 'k zag van verre 't wenken van uw hand,
Uit nevelbleek van 't blanke Geestenland,
Waarheen zij vlood, wie liefste vreugde ontviel,
Reeds lang geleden. - En ik poosde een wijl
En streelde, ontroerd, wat schim leek van een blad,
Bedoeld tot zegen, vroom en droomend, glad
En bracht haar dank, al bracht mij 't blad geen heil:
Geen amulet, maar teedre geestegroet
Van wie ik eens, in reiner sfeer, ontmoet.
|
|