De Gids. Jaargang 89
(1925)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |
Het leven van Francesco Campana.
| |
[pagina 162]
| |
Het leek alles uit een hemelsch bestaan; en als een bedauwde, purperen bloem bloeide in het midden daarvan hun kus. Later stonden zij in de open deuren van een klein balkon. Wijd was de zilveren nacht over het wazige water. Een enkel lichtje, in de verte, sprenkelde een wiegelend wimpeltje onder zich uit, en hemelhoog verrees, vaag en als doorschijnend, de schim van den Monte Baldo. Zacht fluisterde Francesco aan Agata's wang; de nachtegaal stuwde zijn zoeten slag door het glinsterend loover. Zij lieten op den luwen schemernacht de balkondeuren open. Zij ontstaken geen licht. En het was geen kamer, waartoe zij ingingen; het was een paradijs van liefde. Geuren, teerder dan van bloemen, bevingen hen; een gouden hemel welde in hun hart.
Den volgenden morgen, om tien uur, namen zij de boot tot een kort bezoek aan Trebiano. Zwijgend zaten zij aan de verschansing, en gedurig zagen zij naar elkaar. Zoo sterk straalden nooit zijn oogen, en nooit blonken de hare zoo diep. En terwijl zij van de aanlegplaats naar boven klommen, overrompelden Francesco vlagen van een dolle vreugde. Zijn kussen dwarrelden als vlinders rond haar hals, haar wangen, heur haar, tot zij altijd weer poosden aan de rozeblaadjes van haar lippen; eens pakte hij haar op, en droeg haar een eindweegs naar boven; en bij een omhoeking van den weg, waar een beboscht ravijn landwaarts ingaat, troonde hij haar mee om uit te rusten, diep in het lommer. Tante Giovanella was van een groote hartelijkheid, en toen even later Giovanella zelf boven kwam, gebeurde er een wonder: hij vroeg hen ten eten. Zij kregen gebloemde borden en zaten aan het hoofd van de tafel. Agata, blozend en lachend, liet zich gracelijk befeesten. Giovanella haalde zijn kostelijksten schuimwijn uit den kelder, en Francesco dacht: 't was of hij tintelde en bruiste van geluk! Toen togen zij naar Uberto. Uberto was nog ouder geworden; zijn rug was nog ronder dan drie jaar te voren, zijn bruine gezicht één rimpel. Hij werd ook al zevenenzeventig de volgende maand. Maar de kleine, zwarte oogen twinkelden | |
[pagina 163]
| |
van blijdschap, toen hij dat stralende paar daar werkelijk getrouwd voor zich zag. ‘Wie had dat durven hopen’, zei hij in een vrome tevredenheid. Met de boot van zessen stoomden zij naar Solano terug. Doch deze Trebiano-tocht, zoowel als de groote reis, den volgenden dag naar Spezia, leken hun onwerkelijke droomen tusschen de lichtende eeuwigheids-uren van den hemeldroom hunner liefde.
Bij vollen dag nog voeren zij op de kleine boot van Spezia naar Lerici. Agata was moe van de reis over Malescia, Milaan en Genua. Francesco dacht aan dokter Carobbi, wien hij geschreven had: ‘Als U tijd heeft en mijn jonge vrouw wilt zien, komt U dan even aan de boot of aan den trein’ - en Carobbi wàs aan den trein gekomen, met een paar prachtige rozen voor Agata. Het was geweest, of hij hem gisteren het laatst gesproken had. Verholen onderzoekend eerst had de dokter Agata opgenomen; doch toen hij hun beiden vaarwel wuifde, keken zijn oogen warm en voldaan. Dan keerden, van dit vluchtig beeld, Francesco's gedachten weder in tot de groote werkelijkheid: Agata, in haar lichtgrijze kleedje, het zwarte sluiertje over het haar, leunende aan zijn schouder. Droomerig keek zij uit, glimlachte hem toe: ‘Ik ben heelemaal weer uitgerust van die heerlijke zeelucht’. Zij had graag de Trinacria gezien, en de andere oorlogsschepen; doch op een paar torpedobooten na, bleek de vloot uitgevaren. Dan verrees Porto Venere, blank als ivoor, een droomstad in het heldere avondlicht. Opeens haalde Francesco een nieuw opschrijfboekje uit zijn valies, en krabbelde daar haastig iets in. Agata wilde het lezen, maar dat mocht zij niet. ‘Later misschien’, ontweek hij; hij keek, of hij verlegen was. En als zij San Terenzo naderden, zagen zij daar, ter begroeting, tante Letizia en de meisjes en oom Bernardo en de kleine Gianni op een lange rij aan den wal staan. Oom Bernardo, boven de rustige drukte van het aan land gaand volk uit, riep met zijn zware stem: | |
[pagina 164]
| |
‘Een berg geluk, hoor!... Ja, kijk maar niet zoo triomfant... We zien ze wel...!’ De meisjes wuifden; eendrachtelijk naast-een, met gelijke, kleine tusschenpoozen, wapperden de twee witte zakdoeken. Tante Letizia's lieve, stille gezicht, was nog stiller dan anders; Francesco zag ontroerd, hoe ernstig en innig haar oogen Agata's gezicht hielden omvat. En Gianni, een jongen van tien jaar nu, had hevig gespannen de boot zien naderkomen; blozend en beschaamd had hij hen even aangekeken; dan, plotseling, was hij op een woesten draf een heel eind de kade langs gerend, en hij was maar amper weer terug, voor zij afvoeren. Francesco vreesde eerst, dat Agata niet den indruk van hem gekregen had, dien hij zou gewenscht hebben. Doch toen zij weer verder stoomden, zei ze lachend: ‘Wat een lieve en wat een echte jongen!... ik ken ze zoo... mijn twee bengels hadden vroeger hetzelfde kunnen doen’. Het waren een wondere vijf minuten voor Francesco, toen hij, eindelijk in Lerici aangekomen, Agata de paar steile straatjes opleidde, die van de haven, de rots van het kasteel omhoog, naar hun pleintje voerden. Verrukt keek Agata het alles aan: ‘Is dat òns terras?... en dat je werkplaats?... en daar het poortje naar den tuin? En is die groote vlier tegen den kasteelmuur van ons?... Wat een grappig pleintje!’ Met bonzend hart stak Francesco den sleutel in het slot van de deur, die hij al deze weken nooit was ingegaan, zonder te denken aan dit oogenblik, dat eens komen zou! ‘Agata, lieveling’, zei hij hartstochtelijk; dan voerde de zachte drang van zijn arm haar binnen. En Agata, die gedurende deze lange reis, denkend aan wat zij àl verder achterliet, van een wel warme en diepe, maar toch weemoedige gelukkigheid was geweest, sloeg plotseling onstuimig haar armen om Francesco's hals en riep: ‘O, Cechino, Cechino!’ Dan greep zij hem bij de hand, en zij was het, die hem meevoerde, al de nieuwe en blijkbaar toch reeds zoo welbekende dingen langs. Zij was van een kinderlijke opwinding. ‘Kijk toch, kijk toch, wat een vroolijke keuken... en daar | |
[pagina 165]
| |
is je werkplaats weer... en hier komen wij in de groote kamer... kijk, het raam... en de deur op het tuintje... O, Cechino, en wij hebben ook een oleander... waarom heb je dat niet geschreven?... Wat een bloemen! En bloemen op tafel!... En daar is het buffet met de groene glazen deurtjes.. Wat een heerlijk huisje! En wat een voorraden in het buffet, kijk toch eens! En zie je wel, dat de muren allemaal versch gesausd zijn... hoe mooi lichtgeel de kamer, en wit de keuken...!’ Toen moest Francesco geweldig lachen, want hijzelf had de muren gesausd, voor hij het huis inrichtte; en hijzelf had die voorraden ingeslagen. Doch als zij goed keken, waren er toch ook nog verscheidene zaken, die Francesco niet herkende, en die zeker tante Letizia er dien morgen, met de bloemen op tafel, gebracht had. ‘Maar nu de àndere kamer’, drong Francesco, ‘de roze kamer...’, en voorover buigend naar haar warme wangen, ‘de kamer van onze liefde...’ Agata, ditmaal, liet zich meevoeren, ging dan aarzelend hem vooruit, het kleine trapportaal door; en stil van ontroering betrad zij die àndere kamer, de schemer-roze kamer, rood doorgloord van de avondzon, de blozende kamer, die wachtte...
Bijna iederen morgen vóór zessen al was Francesco in zijn werkplaats bezig, om de vele, kleine karweien af te doen, die er van den vorigen dag waren liggen gebleven. Om zeven uur kwam Giròlamo, de knecht; of liever, hij behoorde om zeven uur te komen, want er was werk voor drie. Soms moesten zij er samen op uit; soms werd Giròlamo naar San Terenzo gestuurd, en Francesco, pinter in zijn donkerblauwe linnen werkpak, trok Lerici in. Agata nam de boodschappen aan, en dat gaf den eersten tijd vaak reden tot groot plezier en groot hoofdbreken. Want Agata verstond de menschen moeilijk, en Francesco poogde tevergeefs, het onleesbaar gekrabbel te ontcijferen, dat men had achtergelaten. Giròlamo zei, dat hij het wèl kon, maar hij bracht er al evenmin veel van terecht. En als Francesco, thuiskomend, Agata aantrof in keuken noch kamer, dan kon hij haar altijd vinden in den tuin of voor het slaapkamerraam, uitstarend over de zee en over | |
[pagina 166]
| |
de baai van Lerici; het liet haar de eerste weken niet los, dit altijd nieuw en altijd wisselend en altijd verrukkend schouwspel. Prachtig vooral, iederen mooien morgen, was het uitvaren der visschersvloot, - een vlucht van twintig, dertig blanke, zwellende zeilen, wiekend over de verte der blinkende baren, om in den laten middag weer op de reede neer te strijken. Des avonds zaten Francesco en Agata dikwijls samen op de bank onder den grooten vlier. Zij zagen de zon in een gouden geplas over de rusteloos kabbelende golven loopen, totdat zij statig achter de verre heuvelen wegzonk. Dan werd soms de gansche Westerhemel één ontzaglijk rozenprieel, en alle kleuren van stadje en bergen werder dieper: het rood der huizen verbroeide tot vurig purper, het geel ontsmeulde in koper gloed, en het zilver groen der olijfwouden leek van een liefelijken rose nevel doorademd en doorvloeid. Vanaf hun bank zagen zij het aan. Dan zonk de schaduw van zijn hoofd over haar avondlicht gelaat, zijn lichtbruine oogen waren donkerdiep en gloeiden de hare binnen, en hunne zielen versmolten in de glorie van hun kus. Den eersten Zondagmiddag brachten zij bij tante Letizia door; dat waren uren van lief en warm geluk; de beide meisjes, volwassen jonge vrouwen bijna, waren kinderlijk verheugd met Agata; Gianni had zijn verlegenheid overwonnen, en tante Letizia zelve was vol frissche, open hartelijkheid. Den Zondag daarop maakten zij een tochtje naar Spezia om er den blinde te bezoeken. ‘Haar stem is zoo bescheiden als een avondklokje’ zei die tot Francesco, toen zij een oogenblik alleen waren, ‘drie heldere tonen, en nog drie, en nog drie... ze moet een engel zijn...’ Maar den derden Zondag leidde Francesco haar tot zijn eenzame wouden en rotsen, ver achter Lerici. Hoe verwonderd was Agata over die ruime oliveten, zooveel hooger en schaduwrijker, dan zij ooit zijn aan het meer van Malescia. Zij werd er stil van, zoo geheimzinnig was die zilvergrijze schemering. Francesco merkte het, en hij zei: het was, of zij liepen op den bodem van een oceaan, tusschen zwartgroene koraalgewassen. Hij moest denken aan het aquarium van Napels. Dan kwamen zij in de warme zeepijnbosschen, onder de aromatische spreiding der zon-doorglinsterde schermkronen. En een ruischende vreugde stroomde hun tegen, want daar | |
[pagina 167]
| |
hoorden zij het geraas der zee, opbruisend tegen de rotsen. Een tijdlang dwaalden zij langs den rand van het woud, in de schaduw der uiterste sparren; de ijle zeedamp steeg tot in de fijne naaldentakken en zweefde daaruit weder neer als een stuifregen van harsgeurige ziltheid, die hun het hart verrukte. En eindelijk stonden zij samen op zijn rotstop, op die eenzame kaap der aarde, en hunne blikken werden één in de oneindige verten, waar het rusteloos geflikker der golven zich legde tot een zachtbeslagen blauw, tot de spiegelgladde banen eener engelenblanke stilte. Langs een steil rotspaadje voerde hij haar toen omlaag tot vlak aan zee. Gestadig stuwden de brekers aan, ijl doorglansd de groene holen, en verbrijzelden zich en sprongen op in zilverschuimige vederbossen, die praalden in de blauwe lucht, één oogenblik, en dan ombogen en neerstortten, met sneeuwwit gekletter de rotsen bedelvend; sluiers van stuifsel dreven tot hen over. Francesco wist daar ook een grot bij bleekroode riffen en klippen, die kleine meren vormden; het zonbegloeide water welde er op en zoog weer weg tusschen de rotsspleten; het was van een kristallijnen, lichtblauwe kleur, met warm turkooizen plekken, en het verhemelte der grot wemelde van een metaal-glanzigen, blauwgroenen weerschijn. Agata dacht te leven in een tooverwereld; zij was aandachtig als een kind, dat een sprookje vol wonderen beleeft. Hoog boven hen rezen de blakerende rotsen als in een trillend vuur, en in de grot plaveide zich, een broze, nooit betreden vloer, het fijne, witte zand der eeuwen. Zoo stonden zij daar in stilte en zon bij het groote geruisch der wateren. De eenzaamheid deed hen verbleeken van liefde.
De zomer liep ten eind. De herfst opende zijn gouden klaarheid. En hun geluk bezonk tot een nog dieperen gloed. Het waren zoele Octoberdagen, en Agata zette zich aan den rand van hun terras, vanwaar zij juist den winkel kon binnenzien, en naaide aan de kleertjes van het kindje, dat zij over vijf maanden verwachtten. Francesco kreeg zooveel werk in dien tijd, dat hij er nog | |
[pagina 168]
| |
een knechtje bijnam, en al wat thuis kon worden afgedaan, deed hij zelf. Den ganschen morgen was hij soms in de werkplaats bezig. En 's avonds vertoefden zij in de keuken, of in de kamer van het buffet met de groene ruitjes. Agata breide aan een wit wollen jasje, en Francesco lag soms op zijn knieën naast haar, zijn hoofd in haar schoot, waarboven haar handen stil voortwerkten aan het zachte vachtje, dat het leven van hun leven bekleeden zou. Later zat hij aan de tafel te lezen, maar hij genoot nog veel meer van het opkijken uit zijn boek, dan van hetgeen hij las. Agata's gezicht was een vizioen, dat hem immer een zoete verrassing bleef. Er hing daar ook het portret van zijn moeder, dat Agata hier voor het eerst gezien had, en waarvoor zij een groote liefde was gaan voelen. Francesco vertelde haar, hoe verscheidene malen in zijn leven die teedere oogen tot hem gesproken hadden, en hoe zij hem voorzeiden het eenvoudige liefdewonder, dat de somberheden van den hartstocht ontraadselt met één lieven lach en oplost in zijn eeuwig licht. De winter kwam, en nog inniger werd de keuken, waar zij nu altijd zaten bij den open haard. En Francesco lachte om het grappig gemoedelijke, waarmede soms Agata haar vuurtje toesprak, juist op de manier als grootvader dat kon doen: ‘Kom, Marianien, braaf zijn vandaag, geen gekkigheden uithalen!’ en een paar nieuwe blokken deden de vlammen omhoog kruipen uit de sintels. Op een avond kwam zij plotseling op zijn knie zitten; haar eene hand hield iets achter haar rug, en met een plagenden ernst hem aankijkend, vroeg zij opeens: ‘Cechino, wie is broeder ezel?... en wie is broeder edelhert?’ Francesco schrok even en kreeg een kleur. ‘Ik zocht vanmorgen iets in de la van je tafel op de werkplaats... en daar lag...’ Voor den dag kwam het nieuwe, zwarte notitieboekje, dat hij op zijn huwelijksreis had meegenomen, om ook daarin een nieuw leven in te wijden. ‘Ik heb alleen maar gelezen, wat er voorin gekrabbeld stond... kijk...’ | |
[pagina 169]
| |
En zij las: ‘Broeder ezel staat nu voorgoed op stal. Voortaan is het: broeder edelhert’. Francesco wist dadelijk, waar hij dat neergeschreven had: op hun thuisvaart van Spezia naar hier. Hij kreeg een nog hooger kleur. ‘Wíe is broeder ezel?’ herhaalde Agata nieuwsgierig, ‘en wie is broeder edelhert?’ ‘Ik weet het heusch niet meer’ ontweek Francesco jongensachtig. En hoe Agata ook aanhield, hij bleef erbij, het zich niet te herinneren. Stil nam hij haar het boekje af. ‘Later misschien’, zei hij opnieuw. Eerst weken nadien kon hij ertoe besluiten, het haar te verklaren; en dien avond gaf hij haar het boekje terug, dat zij zou lezen, wat er verder nog in stond. Er waren verscheidene aanteekeningen, die Agata niet begreep, doch met een beschaamde verrukking toefde zij bij regels als deze: ‘Haar lieve lichaam is mijn paradijs, met zijn reine heuvelen en zijn welige dalen. ‘De liefste is mijn beloofde land. O, honingzoete mond, o melkblanke leden, o, land van melk en honing. ‘Hoe zoel woelde het welige water rond onze verheerlijkte leden, blij en blank in den blauwen dag! ‘Het is overbekend: minuten van wachten kunnen uren lijken, en uren van vroolijkheid “vliegen om” als minuten. | |
[pagina 170]
| |
Wachten is lang; vroolijkheid is vlug; maar geluk is diep, en liefde is eeuwig.’ ‘In den schoonen liefde-hartstocht wordt het egoïsme der natuur overwonnen en opgelost, omdat het wordt geheiligd en getransfigureerd in de goddelijke liefde zelve’. ‘Mijn lieveling, je zei me, dat wij een kind zullen hebben. Ik kan het niet bevatten, een kind van jou en van mij, een kind, geworden uit onze verrukkingen. ‘Waarom, San Francesco, vermeed je het huwelijk? Hoe rijmde je dat met je bloeiende liefde voor heel het bloeiende leven?’ De tijd vorderde, en men begon Agata de naderende bevalling aan te zien. Met een ontroerden eerbied beschouwde Francesco haar zwellend lijf, waarin het wonder groeide. Hoe zuiver en argeloos droeg zij dien schat voor zich uit! Daarboven tuurden teer haar oogen als in een verte vol liefelijkheid; en Francesco verbaasde er zich over, dat nog liever haar glimlach was geworden, dan toen zij zijn meisje was. Er gloorde bijna iets van heiligheid, peinsde hij, door de droomerige uitdrukking van haar gelaat. En op het eind van Maart braken de groote uren der verlossing aan. Francesco zat naast het bed, doch de vroedvrouw troonde hem mee naar de andere kamer en ried hem te gaan slapen: het was al laat in den nacht en nog in geen uren leek het oogenblik nabij. Francesco trok naar boven, legde zich gekleed op zijn ouden bultzak, maar aan slapen kon hij niet denken. Telkens weer hoorde hij de kreten der uiterste benauwenis, die hem | |
[pagina 171]
| |
zelf mee verscheurden. En toch, dacht hij, klonk het niet wreed, maar mild in al zijn smartelijkheid. Na een uur hield hij het boven niet meer uit, zat in de huiskamer, ging nu en dan kijken. Agata staarde met wijde oogen, als het wild, dat opgedreven in den versten woudhoek, geen uitweg meer weet. En Francesco, doorwond van lijdende liefde, wist ook niet meer, waar te gaan. De morgen begon de ruiten te verbleeken, het lamplicht werd onwaarschijnlijk. Hij deed de tuindeur open en ging naar buiten. Het was nog heel vroeg, en de bloeiende sering groette hem met haar prillen geur. De zee, in de diepte, klotste zilvergrijs. Aan de kille kaden van Lerici liep nog niemand. En opeens bemerkte hij, dat hij niets meer hoorde in huis. Een schrik benam hem den adem. Hij haastte naar binnen, luisterde aan de kamerdeur. Een nieuw geluidje klonk hem tegen, een tenger, hoog gekrijt... Het dolle bloed vloog hem naar het hoofd. Zacht rukte hij de deur open... Daar lag aan het voeteneind het spartelend kindje; en, overeind in de kussens, Agata's ontspannen gezicht, rood nog, maar schreiend van blijdschap, dat hem toeknikte in een zaligen lach. ‘Een pronk van een zoon’, zei de vroedvrouw trotsch. Vreugde, zoo machtig als hij nog nooit had gevoeld, overweldigde hem. Als een zware orgeltoon dreunde het geluk door zijn hart. Daar leefde, daar schreeuwde het kindje, - het kind hunner liefde, zijn eigen kleine jongen! De ontroering werd hem te sterk; in verdwaasde tranen brak hij uit. En hij knielde neer bij Agata's hoofd, en omving het met vrome hartstochtelijkheid, en hij kuste haar met den oppersten kus van heel zijn leven.
Enkele dagen later werd het jongetje gedoopt. Tante Letizia, die bij hen was, droeg het ter kerk. Francesco ging mee. Hij kende den ouden, stillen pastoor van de Sant' Agostino-kerk. Met Paschen was die hun huis komen zegenen... waarom zou hij ook hun kind niet zegenen?; en Francesco betaalde welgemoed de tien lire voorde plechtigheid, zooals hij met Paschen hartelijk en wel de twaalf eieren had prezent gedaan. Het werd een lente rijk aan innerlijke schijnselen in het huisje daar hoog op de rots van Lerici. Een jaar te voren had | |
[pagina 172]
| |
hij het alleen betrokken en was het versch en blozende van verwachting geweest. Dan had hun jonge liefde het vervuld. En toch leek het, of het nu eerst geheel en al vol was geworden van zijn bestemming. Agata, moeder met haar kind, het was een tafereel, waarop Francesco nooit uitgekeken raakte; en als zij haar jongetje zoogde, dat zoet-zuchtende donskopje aan haar blanke borst, dan laafden zich Francesco's oogen met den zoelsten vrede. Maar ook het jongetje zelf was een pracht om te zien. Stond zijn wieg buiten in den tuin, dan leek zijn ronde, slaapwarme wangetje, omschenen door teere schemering, een roos bij de rozen, zoo gaaf, zoo bloeiend, zoo volgeädemd van pure lentelucht. 's Morgens bij het wakker worden, terwijl Agata nog rustte, verluierde Francesco hem zelf en wies met olijfolie zijn witte, lekkere leedjes schoon. Hoe lief week dan het mondje open in een onnoozelen glimlach, hoe helder van bare oer-vreugde keken de blauwe oogen. Die blauwe oogen waren Francesco een groot genot, vooral omdat het jongetje Mino heette. Want dat had ook Agata gewild, en zelf had ze het gezegd: ‘Je grootvader heeft het eerst ons samen gezien, je grootvader heeft de oudste rechten’. Maanden, overvol van kleine, lieve beslommeringen volgden. Het kindje had zijn kinderkwaaltjes, zij hadden hun dwazen ouderangst, en hun dagen van opluchting daarna. 's Zondagsmorgens kwam Gianni om te wandelen en bleef dan soms den verderen dag bij hen. Eens hadden zij het bezoek van den blinde met Gina en Battista. Gina was bizonder in haar schik, want dien herfst zou haar zoon met zijn gezin naar Spezia verhuizen; en, wat Battista betrof, sinds een kwade paar weken, twee jaar geleden, had hij geen enkelen terugval meer gehad... Als hij nu eens voorgoed genezen mocht zijn...! Dan, de eene vlak na de andere, raakten de beide meisjes van tante Letizia verloofd; Matilda zou nog dienzelfden winter trouwen. Zij namen het beide zoo effen en gemoedelijk op, dat Agata er niets van begreep. En ook tante Letizia, hoewel ingenomen met de toekomstige schoonzoons, was verwonderd en bleef zorgelijk. Maar Oom Bernardo had een luidruchtig welgevallen in de aanstaande trouwerij: - gekheid, een meisje, | |
[pagina 173]
| |
dat geen man kreeg, was net een schuit op de werf; met het huwlijk liep een mensch pas goed van stapel...
Toen de kleine Mino anderhalf jaar was, werd een tweede jongetje geboren, dat zij Andrea noemden, naar Agata's vader. En Agata, hoewel zij meer en meer Francesco's gedachte leerde volgen, had toch gevraagd met een vrouwelijke gehechtheid aan alles, waarin zij was opgegroeid, dat ook dit kindje gedoopt zou worden. Francesco begreep haar verlangen te beter, daar Andrea Buzzi zelf zijn petekind ten doop zou houden. In dat voorjaar was die met zijn jongste, Pepino, naar Lerici gekomen. Francesco had passend werk voor zijn schoonvader gevonden, en Pepino, achttien jaar nu, een franke, aardige kerel, werd door hemzelf in het electriciteitsbedrijf opgeleid. Voor Agata was dat alles een vreugde, die haar geluk volkomen maakte. De twee lagen thuis bij menschen aan de haven. Enzo, de oudste, bleef bij zijn oom in San Felice. Om haar liefheid en haar zonnig moederschap kon Agata niet anders dan bemind zijn bij de bevolking van Lerici. Vlotter dan Francesco had zij zich het dialect der zeestreken eigen gemaakt en was zij vertrouwd geworden met de eigenaardige gebruiken uit het land. Toch hield de geestelijk rijke sfeer, waarin zij allengs door Francesco mee werd opgenomen, haar onmerkbaar gescheiden van deze bekrompen en duisterbijgeloovige lieden. Ook voor Francesco zelf moest men wel, of men wilde of niet, waardeering gevoelen. Hij was een kundig werkman; hij was het tegendeel van inhalig; een arm mensch klopte nooit tevergeefs bij hem aan. Maar dat hij niet in de kerk, noch geregeld in een koffiehuis kwam, waren twee grieven tegen hem, waarvan de eene al niet minder woog dan de andere. Toch vond men hem meer vreemd dan laakbaar; en door hetgeen hij soms zei, en door het gerucht, dat hij gansche avonden zat te lezen, had hij den bijnaam van ‘de geleerde’ gekregen. Zooveel hij kon, en meest 's morgens in de vroegte, was Francesco doende in hun kleinen tuin. Hij slaagde erin, dat driehoekig lapje grond tot een lusthof voor Agata te maken. In alle jaargetijden waren er bloemen. De laatste herfstrozen werden nog overleefd door de hanggeraniums, die van den | |
[pagina 174]
| |
tuinmuur hun lichtroze trosjes druipen deden; en ook de oude, kromstammige heliotroop rankte, een goed eind den winter door, zijn paarse geur-spruitsels langs den Westkant van het huis. Bij het slaapkamerraam stond een kleine sinaasappelboom vol groote, oranje vruchten, en omstreeks Kerstmis viel daaronder de eerste sneeuw der zuivere narcissen. Van dan af volgden en verdrongen zich de witte en blauwe hyacinthjes, de frisch riekende fresia's, de heimelijke viooltjes, de irissen en aronskelken, tot de rozen opnieuw den bloemenslinger, het jaar rond, volvlochten. Slechts in het hart van den zomer was er alleen het roode vuurwerk van den grooten oleander. En terwijl Francesco de paden en de perken verzorgde, hoorde hij in huis het zoele leven ontwaken, de kwinkeleerende kindergeluiden op het gekoer van Agata's zachte stem. De kleine Mino was een stevig baasje met diep blauwe oogen, die sterk op den kleinen Gianni van vroeger geleek; maar hij was droomeriger van aard en kon uren lang verslonden zitten spelen met een paar stokjes en een blaadje zilverpapier. Hij had ook de aandachtigste bewondering voor het broertje, dat in de wieg te kraaien lag, verbaasd over zijn eigen voetjes, die trappelden boven zijn hoofd. Het was Agata niet mogelijk dien kleinen Andreïno ondergedekt te houden; hij was veel levendiger, dan Mino ooit geweest was, en hij had bruine oogen. De avonden, als de kinderen sliepen, zaten Francesco en Agata bijna altijd samen, 's zomers in den tuin, 's winters in de keuken. Dikwijls las hij haar voor, geheele zangen uit Tasso's Jeruzalem Verlost, en gedichten van Parini en van Pascoli. Voor zichzelf doorworstelde hij, in Italiaansche vertaling, een aantal drama's van Shakespeare; ze leken hem moeilijk en verward, hoe prachtig vele passage's ook waren, en hij vermoedde vaag, dat die zonderlinge stukken veel meer moois bevatten, dan hij eruit halen kon. De Bekentenissen van Rousseau brachten hem soms hevig in opstand; toch boeiden ze hem door hun onverholen waarheid en hun beminnelijken zelfspot. Den Emile eveneens wilde hij lezen, en verrast ontmoette hij daarin zijn eigen liefde voor den handenarbeid en zijn trots op het werkmanschap. Ieder mensch moest een ambacht kennen, zei Rousseau. Later vond hij in een weekblad, hoe de Brahma-priesters van alle ingewijden eischen, dat zij twintig ambachten kennen. | |
[pagina 175]
| |
En zoozeer bleef Rousseau hem bij, dat hij van dan af een voorkeur had voor gedenkschriften en levensbeschrijvingen van groote mannen. Van romans hield hij niet. Toch las hij eens met vervoering de ‘Miserabili’ van Victor Hugo. Maar het allermeest bleef hij verknocht aan de wetenschap; hij ging op in de ontdekking der vliegmachine en haar adelaarsvlucht, in de verbazingwekkende toepassingen van het radium en de Röntgenstralen, den lichtenden ether, waarbij de stof doorzichtig werd. Opgetogen vertelde hij aan Agata de wonderbaarlijkste dingen uit De Sterrenhemel van Flammarion; en in de boeken van Mantagazza, den grooten aanbidder der liefde, vond hij slag op slag zoo glanzend bezielde bladzijden, dat ‘Agata hooren moest’...
In October van het jaar 1909, toen hij eens voor zijn zaak in Spezia was, bereikte Francesco een tijding, die hem diep schokte. Een oud-leerling had het uit Malescia aan den blinde geschreven: de dochter van dokter Carobbi was met haar beide kinderen uit Milaan bij de ouders thuisgekomen. Haar man, plotseling krankzinnig geworden, had men naar een gesticht overgebracht; het was een ongeneeselijk geval, moesten de dokters hebben verklaard. Francesco gaf het verhaal een slag, als eens het zien van het jammerlijk waterhoofd-kind, in den tijd, dat hij nog matroos was. Hij zag opeens het dartele meisje weer voor zich, het zorgeloos, wispelturig weeldekind. Maar verdiende zij zulk een gruwelijk lot? En waaraan verdienden die kleine kinderen hun krankzinnigen vader? Ook hem zag hij, bleek, laatdunkend, mooi, met de zwart-bewimperde, groengrijze oogen en den trotschen, bleekrooden mond. Het was een vreemde verschijning geweest, opzichtig, grillig als een vrouw, en vrouwelijk van bewegingen. ‘Een muzikaal type’, had de dokter gezegd. Arme dokter, ook zijn leven was voorgoed bedorven, nu zijn eenig kind zoo reddeloos weer strandde in zijn huis. En arme Ilda! Misschien had zij zelve mee schuld aan de ramp, die over haar was gekomen - maar dan was die er slechts te erger door. Welke beelden zouden nu haar ziel doorspoken; welke herinneringen aan wat zij hem misschien had aangedaan, aan de eerste schrille oogenblikken, waarin de | |
[pagina 176]
| |
waanzin hem begon te besluipen, zonder dat zij het nog vermoedde? Wat moest zij aanvangen met haar verwoeste leven? En het ergst van al was nog de angst om haar kinderen, zoo die den vader geleken; een angst, die haar nooit meer verlaten kon, tot zij een oude vrouw zou zijn. Het was Francesco, of op eenmaal een afgrond van verschrikking onder hem opengaapte in de nameloos wreede wet der erfelijkheid. Vele dagen lang verduisterde een sombere schaduw zijn eigen, zonnig geluk. Er was een zekerheid uit hem weggeslagen; hij twijfelde weer aan het ware wezen Gods, dat hij volstrekte liefde had gedacht. En hij verstond zichzelf niet: hij had toch altijd geweten, dat er gekken waren op de wereld! Waarom had hem dat dan nooit veel gezegd? Hij begreep, dat de dood een weldaad kon zijn, voor wie stierf, en zelfs voor wie achterbleven; hij begreep, dat een uiterlijke rampspoed als blindheid, innerlijk een geluk kon uitmaken; hij gevoelde, dat een ongeneeselijke ziekte misschien de ziel genezen kon; maar hoe de doffe wanhoop of de razende verbijstering der krankzinnigheid ooit anders dan een onwegwerkbare foltering moest zijn, voor den waanzinnige zelf, zoowel als voor de zijnen, hij kon het niet bevatten. Hij kon het niet uitvechten. - En dat stompzinnige, weerloos-lijdende waterhoofd-kind, zijn moeder de ziel verscheurend, - welken zin had dat? Hij zei eerst niets aan Agata, van wat hem benauwde. Doch toen zij zijn neerslachtigheid merkte, vertelde hij haar de gebeurtenis. Zij had met Ilda een diep medelijden; maar als Francesco's somberheid aanhield, begon die haar te kwellen, en dagenlang, voor het eerst, hing er een schrille verdrietigheid over hun jong geluk. Hij had vaak behoefte alleen te zijn, en terwijl Agata bij de kinderen thuis bleef, toog hij op een Zondagmorgen naar zijn eenzame bosschen boven de zee. Een langen tijd zat hij er onder zijn ouden laurier. Hij voelde zich moe, hij zou willen slapen, en met het hoofd op den arm legde hij zich, wat verder, rechtuit aan den boschgrond. Stil was het, droomerig de bosch-atmosfeer, waardoor de herfstdraden glinsterden; van de zee kwam geen geluid dan bij tusschenpoozen een doffe zucht. In het zon-doordwaalde schemerlicht hingen daar aan hooge stelen paarse klokken; en vlakbij Francesco zonden purperen cyclaampjes hun helderen herfstgeur uit. Er ging | |
[pagina 177]
| |
alleen het eentonig neurend gegons van kleine bijen, die trillend de bloemen bezochten. En een verteedering sloop in zijn hart om deze donzige, bruine ijveraars, die zoo goedgezind en onverpoosd ingingen van bloem tot bloem. Toen kwam er ook een donkere hommel gevlogen, die langdurig zong voor een kleine, wilde anjer. En aan een ragfijne draad gleed een doorzichtig spinnetje uit een dennetak omlaag, en deinde zachtjes krieuwelend heen en weer, als zocht het iets. Plotseling... Francesco schrok. Pijlsnel, als een veege straal van spookachtig licht, was het spinnetje voorbij geschoten, en feilloos neer in den nek van den drinkenden hommel. Die, tevergeefs, wrong nog uit zijn achterlijf den angel om in de lucht, viel dan hulpeloos neer tusschen de grassprieten en bleef daar onbeweeglijk liggen. Het spinnetje had hem getroffen in het centrum van zijn leven. Bleek wriemelend ving het aanstonds aan, den fluweelen zanger in zijn ijldradige doodswa te wikkelen, en zette zich te zuigen. De hommel mocht de kracht hebben gehad en het wapen, het fijne spinnetje wist het geheim van den sluipmoord. Innerlijk verstard zag Francesco het aan. Leefde hij? Waakte hij? Was dit de werkelijkheid? Of was het een ontzettende droom, waarin iets griezelig-duns en kleins zich walgend groot uitzette en hem verstikte? Hij zat rechtop, wou de nachtmerrie wegvagen van zijn voorhoofd. En plotseling, als een schoof van licht, stortte deze gedachte zich uit in zijn geest: - het was een verzoeking! Al de gruwelijkheid dezer schepping, zij was een verzoeking van de menschelijke ziel. Het was, alsof de schellen hem van de oogen vielen, en alsof God hem vroeg: hoe heb je ooit kunnen gelooven, dat ik al dat monsterlijke tot een waarachtige werkelijkheid zou hebben gemaakt? Hij wist het immers al zoo lang, dat deze schepping van ruimte en tijd een schijnbeeld was, en de stof een onwezenlijke wand tusschen het eindeloos groote en het eindeloos kleine, een onwezenlijke wand, die als een wichtloos stóf inderdaad, uiteen viel in de eeuwigheid. Nu eerst zag hij ten volle, waartoe dat inzicht diende. Deze schijn, in zijn goddelijke schoonheid, waaronder het duivel- | |
[pagina 178]
| |
sche loerde, zij was opzettelijk ingesteld, om aan haar wreedheid de liefde te wetten, om in de menschelijke ziel de liefde te doen zegevieren over de grondslagen der natuur. - Deze wreedheid, zij was der natuur ingeschapen, óm de menschenziel tot het besef te brengen, dat de tijdelijke werkelijkheid niet de waarheid kon zijn, dat dit leven-van-moord het absurde was, en de liefde het eeuwig ware. De oogen dicht, was het hem, of een vloed van licht met al klaarder gutsen hem doorstortte. In een ontzaglijke bewogenheid stond hij op, om naar huis te gaan. Als hij nog even op zijn schreden terugkwam, kon hij de bloem, waarop de misdaad zich voltrokken had, niet weer vinden. En telkens, met rukken van licht, wrocht zijn gedachte verder. Hij zag, waartoe zij noodig was, die onvermurwbare, tartende vastheid van de stof; zij was onmisbaar voor de volkomen illusie van werkelijkheid, waarzonder de verzoeking geen verzoeking zou zijn. - Want als men gemakkelijk heen zou zien door het schijnwezen der stof; als de eeuwige waarheid der liefde zóó voor de hand lag, dan was immers alle worsteling om de heerschappij der liefde overbodig? - De schijn van onverzettelijke vastheid in het rijk van het egoïsme, - zij was de onontbeerlijke wetsteen voor de nòg gróótere hechtheid, voor de onoverwinnelijke kracht van de liefde. - Maar het onmetelijke lijden, dacht hij dan plotseling, ja, dat was niet weg te redeneeren, dat bleef er, al was het aardsche leven dan een droom en de stof een schijn... - Doch zooals, wat men in den droom geleden heeft, als niets vervluchtigt in het licht van den dag, - zoo zou alle aardsche foltering eens als niets verglijden in het eeuwig licht. Toen hij thuis kwam, lagen de twee jongetjes te slapen in Mino's bedje. Agata stond in den tuin, en toen zij hem aanzag, ontbloeide haar wezen in een gloednieuwe vreugde. Zij sloeg de beide armen om zijn hals en met haar oogen in de zijne, zei ze: ‘Hoe komt het, dat ik je gezicht nog nooit zoo sterk heb liefgehad?’ | |
[pagina 179]
| |
II.In dienzelfden herfst schreef Francesco, bij korte vlagen, het dagboek, dat de grondslag zou worden voor zijn credo.
‘De groote verzoeking. Is het niet, of een demonische verleider mij sedert mijn jeugd met de wreedste schijnbeelden der schepping omringt, om mij ongeloovig te maken aan de Liefde? Ik volgde hem op al zijn wegen, en ik zag de verfijnde wetenschap van zijn alomtegenwoordig verraad. Maar hoe zou het denkbaar zijn, dat de diepste Algeest een tegenstander kan hebben? Ik heb leeren begrijpen, dat de Algeest ook den verleider geschapen heeft, om de kracht der liefde openbaar te doen worden, en daarin zijn waarlijkste wezen te verwerkelijken. Daartoe heeft hij den schijn dezer schepping doen stollen, en met zijn onbevatbare geestes-chemie heeft hij uit zijn eeuwig wezen de matelooze machten afgescheiden van Goed en van Kwaad, en beiden geladen met zijn goddelijke genialiteit. Ja, oneindig genialer maakte hij het Kwaad, opdat de argelooze zegepraal van het Goede nòg wonderbaarlijker en nòg onmiskenbaarder zou zijn. Ik zie in den chaos der tijden de groote scheuring geschieden, de splitsing van Goed en Kwaad, de schifting van Schoon en Afschuwelijk, de scheiding van Licht en Duister. Minnend en hatend zouden zij strijden, het booze huwend het schoone, het schoone dekkend het duister, en het licht doorglorend het monsterlijke, - opdat die gigantische worsteling zou voeren in de eeuwen der eeuwen tot den triumf der Liefde. Grenzenloos, grenzenloos is de liefde van den Algeest, dat hij zich smadelijk vernederen wou en lijden de ondragelijke smart, zich af te scheiden ook in de laagste laagheden van het Booze; dat Hij, oneindig aanwezig ook in het Booze, miljoenenvoudig afdalen wou tot in de cellen der duivelsche blaaswormen, tot in de atomen der afzichtelijke jakhalzen, om de beproeving zoo reusachtig te maken, dat de overwinning der Liefde boven alle bevatting triumf aal zou zijn’. | |
[pagina 180]
| |
‘In dezen chaotischen schijn van duivelsch duister en hemelsch licht, in dezen oer-tweespalt van goed en kwaad, van edel en laag, van schoonheid en verschrikking, die elkaar bestrijden of doordringen en opheffen, - leeft het Al-leven. En die strijd, die zwak al werkt in de edelste dieren, die al spreekt uit den weemoed in de oogen van een hond, zij zal haar beslissing vinden in de menschheid. In de menschheid woelt het licht en laat niet af, om de dichte misten, die er gelegerd zijn, te doorboren. In haar wordt het goede zelfs door het kwade erkend; de laagheid in haar vreest het edele. En haar hijgen naar schoonheid wordt temidden der verschrikkingen tot een brandende kreet om liefde’.
De transfiguratie's. ‘Ik zag eens, aan mijn zingende makkers, dat het gemeene het goddelijke herbergen kan. De geveinsdheid, die de samenleving beheerscht, behelst de algemeene erkenning van het goede. Dat ook de leugen schoonheid kan zijn, bewijzen de scheppingen der dichters, bewezen Uberto's verhalen. Zoo bergt het bedrog en het verraad der natuur, deze schijnwereld van wreedheid en ikzucht, Gods eindelooze liefde. De schepping is Gods schoone leugen, om de Liefde in het menschdom te verzoeken en tot de overwinning te voeren’.
‘Zou ik nu nog de natuur on-moorddadig en idyllisch wenschen? Neen, want dan zou de liefdegeest in den mensch zich niet kunnen manifesteeren in zijn bovenredelijk verzet, in zijn ten leste alle natuurlijke wreedheid overwinnende, goddelijke onlogischheid’.
‘Zou ik de organisatie van ons lichaam minder weerzinwekkend wenschen? Is het leelijk, dat de organen der geslachtelijke liefde ook de loos-organen van een stinkend uitwerpsel zijn? Neen, want het wonder der liefde is juist, dat zij in het verheerlijkte liefde-lichaam dat alles overwint en transfigureert | |
[pagina 181]
| |
tot volstrekte schoonheid en aanbiddelijkheid, dat zij zelfs het verachtelijkste verhemelt’.
‘Zou ik nog met dokter Carobbi de verlossing der vrouw pijnloos wenschen, en dus: ‘harmonischer’? ‘Neen, want de smarten, zoowel van de vrouw, die lievend lijdt, als van den man, die lijdend liefheeft, zij voeren tot de allerhoogste harmonie der liefde’. ‘Zou ik nòg wenschen, dat grootvader op hoogen leeftijd zacht zou gestorven zijn? Ik weet niet, of ik dan ooit in de diepste duisternissen zou zijn afgedaald, en ooit bereikt zou hebben dit eeuwig licht’.
‘Ik gevoel, dat ons persoonlijk lot in deze wereld opzichzelf van geenerlei gewicht is. Er is niets van gewicht, dan de overwinning van den liefdegeest. Zooals de bijen en de mieren leven voor de gemeenschap, zichzelf niet achtend, - zooalsde witte bloedcellen, organismen met een verfijnde wetenschap bezield, over eigen lot zich niet bekommerend, gretig, bij duizenden, zich offeren voor het heil van het groote lichaam, - zoo moeten wij allen leeren te leven voor de overwinning van den liefdegeest in de menschheid’.
‘Iederen dag, in het verborgen, zegeviert, bij hoevelen niet, de liefde over het egoïsme, en zoo volkomen soms, met een zoo glimlachenden eenvoud, dat de liefde zelfs zonder zegepraal de heerscheres schijnt. Maar in de menschheid in 't algemeen heerscht even zeker het egoïsme met een oppermacht, die den liefdegeest maar weinig kansen laat. Kostbare exempels zijn mij in mijn leven gegeven, van hoe de liefde den afzonderlijken mensch geheel kan innemen. Maar langs welke wegen zal ooit de liefdegeest de grove, harde menschheid altezaam overweldigen?’
‘Zal het socialisme aan de menschheid iets fundamenteels veranderen kunnen? Ik vroeg het mij al zoo dikwijls af, - en in die herhaalde vraag lag het vreezend antwoord. Want al werd het socialisme uit liefde geboren; al was het | |
[pagina 182]
| |
uit liefde (misschien zonder dat zij het zich bekennen wilden) dat zijn uitdenkers werden bewogen over het onrecht, dat het proletariaat verdrukt; en al is het uit liefde, dat de vaders en de moeders van het heden, 't goede, zonnige leven begeeren voor de kinderen der toekomst, - de oplossing zocht het buiten de Liefde. En daarom draagt het niet een innerlijke en duurzame oplossing in zich, omdat het, rationeel als een rekensom, geestelijken diepgang ontbeert, en aan de verschieten der menschelijke ziel achteloos voorbijgaat. Het socialisme is een verstandelijk systeem, dat een materieelen toestand van recht wil bevechten. Het vleit zich, uiterlijke omstandigheden te scheppen, waarbij het egoïsme der menschen niet veel reden van bestaan meer zal hebben. Toch zal het dat egoïsme noch uitroeien noch bevredigen. Eenmaal het doel bereikt, zoo zal datzelfde egoïsme aanstonds het gewonnen evenwicht aan alle kanten verstoren, en het zal zich wreken over zijn miskenning, door onverschilligheid voor de dingen, dien gemeengoed werden. Met verstandelijke systemen, uitwendige hervormingen, gewijzigde rechtsverhoudingen, valt aan de menschelijke natuur niets te veranderen. De natuur kent geen ander recht, dan het recht van den sterkste. En zoolang het menschelijk hart niet verandert, zal de menschheid de slavin blijven van haar duisteren Tyran’.
‘Ik heb den Bijbel weer opgenomen. Altijd word ik weer getrokken tot de hooge gestalte met de lichtende oogen, die de liefde van ons eischt en de volmaaktheid. Zou het dan, na een schijnbaar hopelooze inwerking van twintig eeuwen, en na zóóvele nederlagen, ten slotte toch het Christendom zijn, dat de menschheid redden moet?’
‘Ik heb opeens begrepen, wat er hapert aan Christus' leer. Zij heeft in de menschheid wel de liefde wakker gemaakt, doch zij heeft met die liefde weinig of niets uitgewerkt. Dat komt, omdat zij gebaseerd is op het Egoïsme. Ja, op het vlijmendst Egoïsme is het Christelijk geloof gebaseerd. Want het kernpunt van den godsdienst der liefde, was nooit | |
[pagina 183]
| |
die liefde zelve; het kernpunt was onze verlossing in Christus, ons hiernamaals, ons eeuwig heil. Daarnaast verbleekten de liefdegeboden als middelen tot het hoofddoel, of zij werden mooie onuitvoerbaarheden, waaraan zelfs geen Paus zich stoorde: Hebt Uw vijanden lief, zegent ze, die u vervloeken, doet wel dengenen, die u haten! Hoofdzaak was en bleef: het Kruis, de Zoon Gods, die voor ons - die voor mij - den zoendood stierf’.
‘Mozes zag in de natuur de gruwelijke wet der erfelijkheid, die de zonden der vaderen bezoekt aan de kinderen tot in het derde en vierde geslacht, en daarnaar schiep hij zich den grimmigen God der wrake. Hij schiep den wreeden en “rechtvaardigen” Jehovah der Joden naar het beeld der wreede en “rechtvaardige” natuur. Doch daarom was die God een schijnbeeld, omdat hij hem schiep naar een schijn’.
‘Christus schiep zich den Vader naar twee beelden: naar het schijnbeeld van den wrekenden God van zijn volk, èn naar den Liefdegeest, die met een machtiger drang dan in één ander mensch zich openbaarde in zijn hart. Maar over het beeld van den rechtenden God verheugden zich de duistere machten. En Christus, verleid door den grooten Verleider, predikte den God, die straft en beloont, die straft alwie hèm verwierp, en beloont alwie in hèm geloofde; en hij maakte de belooningen eeuwig, en de straffen eeuwig. Van toen af was het stralende beeld der Liefde vergiftigd in zijn hart. Zijn heerlijke zaligsprekingen zijn reeds vergiftigd door het voorgespiegeld loon, dat “groot is in de hemelen”. De angst voor het helsche vuur, de hoop op de eeuwige zaligheid, het egoïsme der ziel, had de liefde vertroebeld en bedorven. Het was voortaan te doen om de redding in Christus, door wien alléén wij konden ingaan tot het Koninkrijk der Hemelen. En wie liefhad, op Christus' bevel, werd gedwongen daarin een middel te zien tot eigen zaligmaking. De Liefde, geketend aan het Egoïsme, was machteloos geworden. | |
[pagina 184]
| |
O Algeest, Uwe smarten om de Liefde zijn verscheurend geweest boven alle bevatting’.
‘De Liefde moet worden bevrijd uit de boeien, die het Christendom haar heeft aangelegd. De Liefde moet worden verlost uit den Kerker van de Kerk’.
‘Er zal een nieuw geloof moeten komen. Alleen een nieuw geloof zal een nieuwe aarde kunnen maken. Dit nieuwe geloof zal verstaan den onpeilbaren liefdegloed van den Algeest en de ondoorgrondelijke smarten zijner nimmer eindigende nedergangen in de kwellingen van de stof, ten einde de Liefde te beproeven, en door die beproevingen te doen overwinnen. Tegenover dit onmetelijk offer, dat nog een gansch ànder offer is dan Christus' kruisdood, kan dat geloof niet anders dan zelf onbegrensde liefde worden, en liefde alleen. Het kan zich niet langer klein-zielig bekommeren om het lot der eigen, persoonlijke ziel. Het zal die in vervoering aan de Alziel overgeven, en zeggen: ‘Eeuwige God, die het Heelal en ook ons doorstraalt, neem mijn ziel en doe er mee naar Uwen onfeilbaren wil. Mijn Ik is te verward om blijvend te zijn. Los het op in zijn elementen, scheid het goed van zijn kwaad, het licht van zijn duister. Wat er liefde in was, het was uit Uwe Liefde; wat er ikzuchtig en slecht in was, het was uit U algelijk, en wette de liefde in mij. En mocht ik gedurende mijn leven in liefde zijn toegenomen, en kon de liefde, die in mij was, het oneindige vuur Uwer Liefde doen toenemen met één sprank, zoo zou mijn zelfverloren vreugde mateloos zijn, o God! Uw Koninkrijk kome, Uw wil geschiede’.
‘Zooals de stoffen door chemische processen verbonden worden en gescheiden, zoo ook de geest. En zooveel meer de geest is dan de stof, zooveel teerder en | |
[pagina 185]
| |
verhevener is de mystieke chemie, die de stroomen van den geest doortrekt en scheidt en verbindt. In de oer-scheuring scheidde de Algeest de positieve en de negatieve machten uit zich af. Zoo mogen onze zielen uiteengescheiden worden en opgelost en verweven, opdat de Liefde vereenigd worde in haren zegepraal’.
‘Er is geen strafbare schuld, er is geen zonde, die verzoend moet worden. Er is geen strafbare schuld, want wij zijn en wij doen, zooals wij zijn gemaakt. Er is alleen het onredelijke, het bovenredelijke, het mystieke schuldgevoel, dat ons gemoed doorvoort en bereidt tot de ontvangenis der Liefde. Er is geen zonde, die verzoend moet worden; de zonde is ons ingeschapen, geschenk van slechtheid, ons gegeven ten einde het te overwinnen, of om te zetten in liefde. Naast de inblazing van den Booze, spreekt tot ons de stem van het Geweten, de stem van den Goeden Geest, die strijdt in ons, zacht en onontwijkbaar, voor de overmeestering van het kwaad’.
‘Hoe prachtig is dat ingesteld: het boven-natuurlijk schuldgevoel doet ons onszelven straffen met de onfeilbaar rechtvaardige straf der wroeging, die onze ziel geneest. Terwijl tegelijk het verstandelijk inzicht, dat er geen schuld bestaat, ons onzen naaste zoo zonder aarzelen moest doen vrij pleiten, dat wij ons zelfs niet mochten aanmatigen, hem zijne schulden te vergeven’.
‘Waardeloos zijn de goede werken, die begeeren te worden gezien... zelfs door God’.
‘Vernederend en ellendig is een godsdienst, die beeft voor straf en hoopt op belooning. Vol trotsche vreugde is het nederig geloof, dat zich bewust is van de bestemming der menschelijke ziel: de arena te mogen zijn van de zegepraal der Liefde’. | |
[pagina 186]
| |
‘Dit geloof kan niet meer bidden, omdat het enkel dankt: Eeuwige God, die de stof doorstraalt, wij danken U voor ons dagelijksch brood, want dit leven is heerlijk ondanks zijn strijd, ja, door zijn strijd. Wij danken U, dat wij, wetende geen schuld te hebben. nochthans begiftigd zijn met de wondere gave van het schuldgevoel, want zoet is het ons, de schuld op ons te nemen, en onzen naaste schuldeloos te zien. Wij danken U bovenal, dat Gij ons in verzoeking leidt, want de overwinning der Liefde over het Booze is het hoogste geluk van ons hart. En wij danken U, dat Gij in ons hunkeren en strijden woudt, Want U is het Rijk en de Kracht en de Eeuwige Liefde. Amen’.
‘God wil niet gediend worden door vormen, en zelfs niet door veel woorden. God wil gediend worden “in geest en in waarheid”, door liefde en daden van liefde alleen’. | |
III.Gedurende weinige weken, in late avonduren, had Francesco deze geloofsbelijdenis opgeschreven; en toen zij voltooid was, gevoelde hij een groote en moede bevrediging over zich komen, als ware hij thuisgekeerd van een afmattende reis. Hij had een bergtop bestegen, waarvan het uitzicht hem niet meer losliet, soms vaag hem kwellend met verten, die daar nog achter moesten wezen. Doch nu rustte hij uit in zijn gezin en in zijn werk. En het zou een langen tijd duren, voor een nieuwe begeestering zich van hem meester maakte. De jaren verliepen in een diep geluk; zij gingen alleen te snel, peinsde hij vaak. Als hij eraan terugdacht, was het hem, of zij, een droom gelijk, waren voorbij gevloden. En toch was elke dag overvol van werk geweest en overvol van innigheid. Agata, door haar liefde voor Francesco bewogen, was van vele zijner denkbeelden doordrongen geraakt. Maar zoowel het mysterie van de mis, als haar stille vereering voor Maria, bleven haar een onberedeneerde gevoels-bevrediging. En Francesco verstond dat alles in zijn zachte, trouwe kind. | |
[pagina 187]
| |
Haar Maria-vereering ontroerde hem zelfs, en hij overlei: het was duidelijk, den Algeest kon men zich niet geslachtelijk denken; bij de groote oerscheuring had die zich, in de aardsche liefde, gescheiden in mannelijk en vrouwelijk. Maar tegenover de voorstelling in de hoofden der menschen van een mannelijken Schepper en zijn eeniggeboren Zoon, moest noodwendig ontstaan de vrouwelijke bovenaardsche macht van de ontvangende Maagd en de verheven Moeder. Uit een diepe behoefte van het naïef-biddend gemoed was zij voortgekomen, een kinderlijke poging tot cosmisch begrijpen. Soms echter bracht het domme bijgeloof der streek, en de blijkbare erkenning daarvan door de geestelijkheid, Agata in een groote verwarring; zij wist niet meer, wat zij gelooven moest, en was ploseling geneigd, voortaan haar man in alles te volgen. En eens, na een gesprek over wat hij zijn ‘credo’ noemde, vroeg Agata nadenkend: ‘Mag je dat alles eigenlijk wel voor jezelf houden?’ Die vraag deed Francesco ontstellen. ‘Wat zou je dan willen?’ verweerde hij zich. Hij dacht met schrik aan de onwetende en verduisterde lieden uit hun omgeving. Wat was er te beginnen met zulke menschen? En wat zou er te beginnen zijn met heel de huidige menschheid, in het meest materieele egoïsme verzonken? En dan nog, - zou hij recht van spreken hebben? Francesco had het smartelijk besef, dat de menschheid, en hijzelf met haar, nog wel zeer ver verwijderd was van de groote, diepe, algemeene liefde, die hij als het heil eener wedergeboren wereld had gezien. Hoe moest ooit het begin eener vernieuwing aanbreken? Nog dagenlang na Agata's vraag was hij gekwetst van binnen door het machteloos verlangen naar een daad, die de menschheid zou verder brengen; hetzelfde machtelooze verlangen, dat het eerst hem had aangegrepen, dien middag onder zijn laurier, toen achter de olijven het piano-orgel tokkelde; - de felle wonde der menschenliefde, die telkens opnieuw in hem open bloedde.
In November van dat jaar bereikte hen de tijding, dat onverwachts Uberto was gestorven, tachtig jaren oud. Wer- | |
[pagina 188]
| |
kelijk ziek was hij niet geweest. Het werd hun geschreven door tante Giovanella. Sedert den dag na hun trouwen hadden zij hem niet weergezien. Wel had Francesco hem iedere Kerstmis en iederen naamdag een brief gestuurd. Doch de laatste maal had hij geen antwoord meer ontvangen. Het was een zoo natuurlijk en smarteloos gebeuren, dat sterfgeval, en toch greep het Francesco hevig aan. Een stuk van zijn jeugd, dat daar altijd nog in Trebiano voortleefde, was plotseling afgesneden. En het kwelde hem, dat hij nog niet 'n keer geschreven had, toen er geen anwoord kwam. - Wat een heerlijke oerkerel was hij toch geweest in zijn goeden tijd, toen hij nog volop ‘de jager’ was. Vreemd, - de jager! Hoe kwam het, dat jagers bijna altijd goedaardige, franke menschen waren? Moordenaars van beroep, en zelden wreed! Maakte een echte jager niet aanstonds het gewonde dier af? Edeler was hij dan de onbewust wreeder visscher, die veel meer met eigen handen doet lijden, en veel langer het lijden kan aanzien. Een jager had al het ruige en ongerepte van een natuurverschijnsel; dat voltrekt zich, zooals het moet, onbevreesd en onberouwd. Daaronder leeft een menschelijk hart vol goedheid. Eenige weken later kreeg Francesco het bericht uit Solano, dat Uberto hem het overschot van zijn spaarpenningen, een kleine vijfduizend Lire, had vermaakt. Zijn verdere have liet hij na aan de menschen, bij wie hij zoo lang had thuis gelegen. Met een ontroering, die een soort schuldgevoel nog doordringender maakte, ontving Francesco op een dag den aangeteekenden brief met dat sommetje. Het was hem, of tusschen die schamele banknoten uit iets hem groeten kwam van dezen hechten, simpelen geest, die trouw en goed voor hem had willen zijn tot over het graf.
En met dat de jaren vorderden, kwamen ook de moeiten van het bestaan hun leven bezwaren. De oude Buzzi, dankbaar bij zijn kinderen te zijn, en verzot op de twee kleine jongens, had toch nooit kunnen aarden daar aan de groote zee. Drie jaar lang hield hij het vol. Maar sinds Pepino, twintig geworden, onder dienst was gegaan, voelde hij zich te eenzaam, en op een avond, met zijn zachte, verlegen stem, bekende hij het hun: het duurde nog een jaar, voor zijn | |
[pagina 189]
| |
jongste weerom kwam... en zijn oudste was er ook nog... hij kon op den duur ook alleen maar leven daar, waar hij met zijn vrouw had geleefd... 't Was een besluit, dat hem zwaar woog, maar zoodra ze hem werk vonden daarginds, wou hij naar San Felice teruggaan, of naar Porto San Salvi. Met een vergiffenis-vragende bedruktheid trok hij op een goeden dag van hen weg. Zoo groot Agata's vreugde bij zijn komst was geweest, zoo groot was nu haar spijt over zijn vertrek. Francesco had de pijnlijke gedachte, dat het vooral de geestelijke afstand was, die zijn schoonvader het leven bij hen niet zoo gelukkig had gemaakt, als zij dat eens zoo vurig wenschten. En zeker verdriette hem dit heengaan niet minder dan het Agata deed, want hij hield van dezen stillen man, en wien hij een aandoenlijke levens-onhandigheid voelde, en een behoefte aan iets, dat hij hem niet had kunnen geven. Francesco verweet zich, te kort te zijn geschoten, zonder dat hij duidelijk wist, wat hij dan wél had moeten doen. En met Giròlamo begon Francesco het hoe langer hoe minder te kunnen vinden. Dat was een van die dichtgetrokken, ondoorgrondelijke koppen, die jarenlang grieven voeden, en niemand weet welke. Francesco dacht soms, dat hij jaloersch was en zich achtergesteld voelde bij den jongen schoonbroer; doch toen die naar Turijn was vertrokken, klaarde de verhouding maar weinig op; het bleef een voortdurende, doffe weerstand en wrijving, die Francesco een dagelijks wederkeerende kwelling waren. En eenmaal Pepino voorgoed in Lerici terug, werd de toestand nog gespannener. Tot op een dag, donker en schuw, Giròlamo met de mededeeling kwam, dat hij eerdaags zelf een zaak ging opzetten, aan de haven. Francesco begreep er niets van. - Waar haalde de kerel opeens dat geld vandaan? hoe dorst hij deze concurrentie aan? Maar Pepino vertelde hun al spoedig de commentaren uit het stadje. Giròlamo kreeg een voorschot... de pastoor van Sant' Ignazio had er zich mee bemoeid. Er werd gezegd, dat vele ijverige katholieken de nieuwe zaak zouden steunen... Francesco dwong zich kalm te blijven. ‘Er was tot dusverre werk te over voor ons drieën... wij zullen met ons tweeën altijd nog genoeg verdienen om er van te leven. Wij hadden overdaad... Wie weet, waar het goed voor is...’ | |
[pagina 190]
| |
Maar Agata bracht dit voorval in een diepe verbittering. - Iemand, waar zij jaren lang zoo goed voor waren! Al het fijne werk, dat hij kende, had hij van Francesco geleerd. Nooit was er een extra voordeel geweest, of Giròlamo had erin gedeeld! En wat moesten zij beginnen, als men complotten tegen hen ging smeden, als men hun het dagelijksch brood wilde ontnemen, zij met hun huishouden van bijna drie kinderen? Ze wilde, dat haar man den ondankbare op staanden voet ontsloeg. Het deed Francesco pijn, Agata zoo onredelijk en zoo verslagen te zien. Hij herkende bijna niet de gulle, evenwichtige Agata van altijd. En hij bezwoer haar, aan deze kleinmoedige bekommernissen niet toe te geven, terwille ook van het kindje, dat zij wachtte. - Zij moesten Giròlamo ook niet te gauw veroordeelen; hij had hun toch jaren trouw gediend; was hij misschien niet eer een werktuig, dan dat hij uit eigen vrijen wil zoo handelde? En, op slot van rekening, waarom hadden zij wèl het recht, een eigen zaak te drijven, en Giròlamo niet? Agata kon hem geen ongelijk geven; zij had hun knecht, ondanks zijn moeilijk karakter, nooit een kwaad hart toegedragen. Toch bleef zijn ontrouw en tegenwerking haar een benauwenis, die zij gedurig weer overwinnen moest. En Francesco verbaasde zich vaak, hoe vindingrijk zij was in het uitdenken van goede maatregelen voor hun zaak, en met hoe zachten maar onontwijkbaren drang zij Pepino en hem tot altijd weer nieuwe krachtsinspanningen aanzette. Soms verdriette hem dat ook. Tot hij op een dag zich zei: Was het misschien juist niet zuiver zóó: de moeder, die bij elke bedreiging van het welzijn harer kinderen alarm roept, die in haar zwakheid den man drijft tot bescherming van haar en haar huis? een noodwendig tegenwicht in het gezin? Het mocht dan egoïsme wezen, - maar was dit niet een egoïsme, dat goed was? Egoïsme, dat goed was... het denkbeeld verwarde hem. Lang moest hij in die dagen nadenken over dat alles. Hij vroeg zich af: - als ik mijn kinderen nog juist genoeg te eten kan geven om gezond en flink te blijven, en naast ons sterft het buurkind van honger, moet ik dan mijn eigen kinderen te kort doen, om het buurkind te helpen? - ‘Ja’, zei hem aan- | |
[pagina 191]
| |
stonds de stem van zijn geweten. - ‘Tot een zekere grens’, voegde de stem eraan toe. Naast het verfoeilijk egoïsme ontdekte hij het goede egoïsme. - Het menschenhart heeft behoefte aan eigen huisgezin, aan eigen huis en eigen erf; en die behoefte, dat egoïsme - was mooi; tot een zekere grens. - Het egoïsme van den arbeider, die voor zijn vrouw en kinderen een gezonde woning en goed voedsel wilde bevechten, - was heilig; tot een zekere grens. - Het egoïsme kòn geheiligd worden... door de liefde - Had hij dat vroeger al niet gevoeld in de geslachtelijke gemeenschap, het verachtelijkst egoïsme zonder de liefde, - ìn de liefde het schoonste op aarde? - En dàt het egoïsme door de liefde te heiligen was, ja, in liefde kon worden omgezet, dat mocht een groot heilsfeit heeten, omdat het de waarborg was, dat de duistere tyran in dienst van de liefde te stellen bleek, en dat de wereld te redden zou zijn in haar grondslag. - Doch dit zou dan de groote en nooit voleindigde beproeving worden van het menschelijk hart, en van de menschelijke samenleving: tusschen het slechte en het schoone egoïsme te zoeken de juiste grens, - dóór deze wereld van egoïsme den moeilijken weg te vinden, waar juist het schijnsel der liefde valt...
In den aanvang van het volgend jaar werd hun een meisje geboren. Maria Agata noemden zij het, naar hun beider moeders. Het was een even fleurig wezentje als Mino en Andrea waren geweest, en voor dit meisje gevoelde Francesco een nog weer nieuwe teederheid. Blonder dan ooit van geluk was hun voorjaar. Doch in het begin van Maart verkeerde die vredige vreugde in hun eerste groote smart. Door plotselinge felle krampen overvallen, bezweek het kindje in weinige dagen. Agata was dag en nacht biddende. Francesco stond bij haar in een hulpeloozen angst, totdat den avond van den tweeden dag ook zijn vertwijfeling losbrak in een brandenden aanroep van God. Maar dien nacht lag het kindje opeens stil, en verkilde in den dood. Agata schreide dagenlang; en Francesco doorworstelde | |
[pagina 192]
| |
diezelfde dagen in een folterenden tweestrijd, tegenover deze bitterste verzoeking, die hij niet van buiten-af slechts te beschouwen kreeg, maar die hem trof in zijn eigen diepste leven.
Op een morgen in het begin van die Meimaand was Agata bezig in hun kleinen tuin. Het was de tijd voor den volsten bloei der rozen; maar dat jaar werden zij geteisterd door een vreemde plaag. Zij werden bevlogen door duizenden platte, harige kevertjes, die tot in het hart der bloemen kropen en van daaruit de teerste spruitsels wegvraten. Tot zelfs in de nog dichte knoppen wisten zij binnen te dringen, en nauwelijks ontvouwden zich de eerste blaadjes, of men zag de kern bruin verflensd, en de knop viel krachteloos af, voor zij tot bloem werd. Een weëe reuk, als van luizen, streek door den tuin. 's Morgens, in de koelte, scheen het ongedierte verdwenen; doch nauwelijks begon de zon te stoven, of de lucht gonsde van de vieze, gelige insecten. De groote, witte rozen, en de theerozen, de mooiste soorten, werden het eerst aangeknaagd, en er was niets aan te doen. Geen kopersulfaat, geen tabakswater kon ze verjagen. Toen, dien morgen, was Agata begonnen ze te vangen. Hard en borstelig aan haar vingers, plukte zij ze weg tusschen de bolle geurblaadjes, uit de broze vouwen der knoppen, en wierp ze in een emmertje, waar ze lang nog te spartelen lagen in het lauw geworden water. De open rozen bewogen van het diep erin verstoken, wriemelend ongedierte, en daar stond het emmertje met de langzaam verdrinkende dieren. Op de stoep voor het huis zaten Mino, vijf jaar oud nu, en de kleine Andrea. Zij speelden met de aarde, waarvan zij vormpjes bakten. Kreten van pret stegen telkens op uit dien hoek. Het werd Agata wonderlijk te moede. Twee kinderen waren hun gespaard; hoor, hoe zij genoten van het luwe leven, het doode zusje lang vergeten. En hier voor haar oogen werden de prachtige rozen bezocht door een duivelsche plaag, en in het emmertje met water stierven honderden levende wezens een jammerlijken dood. | |
[pagina 193]
| |
Zoo, in een ongewis gepeins, vond haar Francesco. ‘We moesten ze eigenlijk maar niet vangen’, zei hij. ‘De ziel van die rozen is te mooi om er de beesten voor te doen lijden’. En als Agata, in onvree toch ook over deze oplossing, hem vragend aanzag: ‘Natuurlijk, ongedierte moet je vernietigen. Als er bijv. graan mee gemoeid was, en er kon gebrek door komen, zou je geen oogenblik mogen aarzelen. Maar deze rozen lijken een teeken. Geurend offeren zij zich aan hun schuldelooze moordenaars. Ik begin te gelooven, dat de planten hoogere bloeisels van den geest zijn dan de dieren’. Agata had het niet begrepen. Maar zij hoorde zijn donkere stem, en zij zag zijn mooie, ernstige gezicht. Tranen kwamen haar in de oogen. Zij voelde haar onstelpbaar verdriet en haar diep geluk tegelijkertijd. En zij verstond het leven niet. | |
IV.Het was tegen het einde van 1913, dat Francesco in zijn ‘Wetenschap voor allen’ een artikel las, waarover hij in een ontroerde verbazing gebogen bleef. ‘Een nieuwe theorie betreffende den bouw der atomen’, stond er boven het stuk. Een Engelsch geleerde was tot de overtuiging gekomen, dat in elk atoom, rond een positiefelectrische kern, een of meer negatief-electrische deeltjes, electronen genaamd, in een voortdurende wenteling moesten zijn, ongeveer gelijk aan die van de planeten rond de zon. De afmetingen van die kern en die electronen waren onbedenkbaar klein, en hun onderlinge afstand was onbedenkbaar groot binnenin dat kleine. Reeds gingen er bij de zeventigduizend trillioen waterstofatomen in één gram water. En van de middellijn van een dier atomen besloeg de kern minder dan één honderdduizendste! Als hoog in de lucht een kinderballon deze atoomkern voorstelde, dan zou het electron van dat waterstof-atoom op een afstand van twintig kilometer daarrondheen ijlen, en wel met de nog onbedenkbaarder snelheid van meer dan zesduizend billioen malen in één seconde... Francesco staarde op die woorden en op die getallen, alsof | |
[pagina 194]
| |
een tastbaar wonder zich aan zijn oogen voltrok. Hier was dan ontdekt door de wetenschap zijn oneindigheid van het kleine. Hier straalde in het kleine de tintelende eeuwigheid open. Hier waren zij, de wemelende sterrenstelsels in één atoom, die hij, rozerood fonkelend, had zien pralen in het heelal zijner robijnroode orchidee, toen hij een jongen was van vijftien jaar! Een geestelijke vreugde, een zoo reine trots, als hij nog nimmer had gekend, zong in hem omhoog. - Tot in de duizelingwekkendste diepten trilde het onmetelijk kleine, en tot in de duizelingwekkendste leegte. Want tusschen dat kerntje electriciteit, en dat vonkje tegengestelde electriciteit, dat op een afstand van honderdduizendmaal zijn afmeting er rond heen vloog, was... niets. - De atomen van andere stoffen waren op dezelfde wijze samengesteld; hun verschil bestond alleen uit het aantal electronen en de grootte der kern. Het natrium-atoom bevatte elf electronen, ijlend in drie ringen rond zijn kern; het zwavelatoom had zestien electronen, het lood-atoom tweeëntachtig. Altijd was het weer een kern-zonnetje electriciteit, op oneindige afstanden omvlogen door een aantal electrische planeetvonkjes. - Hier was een stuk hout. Daar was een stuk ijzer. Elk werd gevormd door trillioenen atomen, maar ieder dier atomen was een eindelooze leegte, waardoorheen in razende beweging een luttel aantal onnoembaar kleine spatjes rondcirkelden. Zag hij niet werkelijk nu de stof uiteenstuiven in tintelend pulver? Het artikel zei: ‘De stof bestaat dus uit electriciteit en beweging; uit eene combinatie van twee vormen van energie’. - ‘Dus de stof bestònd niet als zoodanig’, vulde Francesco aan. Hoevele jaren lang heb ik dat al niet gedacht, geweten! En het artikel eindigde: ‘Wat nu die atoom-kern is, en hoe die op haar beurt is gebouwd, daarvan is nog niets bekend’. ‘Voor mij is er op die vraag maar één antwoord’, peinsde hij, ‘die atoom-kern bergt: een nimmer eindend heelal’.
Van dien avond af doorleefde Francesco's geest een nieuwen, lichtenden opgang; en bij korte stooten schreef hij de schichten zijner vorschende gedachte in hetzelfde schrift, | |
[pagina 195]
| |
waarin hij enkele jaren geleden zijn geloofsbelijdenis had te boek gesteld.
‘Daar verpulvert, daar vervluchtigt gij, onvermurwbare, tartende vastheid der stof. Leeg zijt gij, eindeloos doortrild van electriciteit en beweging! En daar springt gij uiteen, onvermurwbaar voorbij-tikkende tijd! In één uwer seconden leven eeuwigheden van millioen maal millioenen malen afgelegde, eindeloos verre banen!’
‘Dit is de eerste oer-scheuring van den Algeest, toen Hij de stof schiep uit de uiteenrijting zijner Kracht in positieve en negatieve electriciteit, die, nooit vereenigd en nochthans onscheidbaar, een begoochelende vastheid zouden schijnen’.
‘De stof is een agregaatstoestand van de eeuwige kracht. Zooals men in het beleedigend-koud en snijdend ijs het lavend water niet herkennen zou, noch de flonkerende dauw, noch de alles vermooiende nevel-atmosfeer van den herfst, - zoo herkent men in de doode, harde stof niet de stuivende stofjes der electronen in hun trillioenen sterrenstelsels, noch de almachtige Liefde, die in hunne eeuwige diepten leeft’.
‘De electronen in hun warrelende vaart, zij fluiten, zij zingen, zij suizen zoo duizel-ijl, dat niemand het indenken kan. Elk ding is misschien één bonk geluid en wijzelf een trillioenenstemmig orkest, hoorbaar slechts in Gods eeuwige stilte’.
‘Het is zeker een dwaze trots, maar trotsch toch ben ik op mijn vak, als ware ik de nederigste dienstknecht in het tooverpaleis van het oer-geheim’.
‘Maar door het ijlende heelal der oneindige trillioenentallen electronen, stroomde de Geest en schikte ze tot onderscheidene stoffen, en wekte sommige stoffen tot leven, en bezielde sommig leven met schoonheid, en ander leven met verschrikking. Zal nu niet de levende stof, die geladen is met kwaden geest, verànderen kunnen door een sterken stroom van goeden geest? Zal de geest niet kunnen heerschen over de stof, gelijk de geest de stof gemaakt heeft? | |
[pagina 196]
| |
Als de kankerwoekering, die een lichaam verwoest, geladen is met verdervenden geest, zal dan een stroom van krachtigerwillenden, reddenden geest niet dat verderf kunnen verslaan, die kanker machteloos maken, en dat lichaam redden? Nu ik verstaan heb de kracht van den geest, nu geloof ik - te laat, helaas! - in de macht van het dwingend gebed. Want het gebed, dat verhooring afdwingt, is zelf de willende kracht-stroom van Gods liefde in ons’.
28 Dec. 1913. ‘Een nieuw kindje is ons geboren, en wij hebben het Letizia genoemd. O! wonder-gave pracht van dezen schijn, kindje, lief lijfje, gestold tot een aanbiddelijk schouwspel uit het wemelend heelal van kracht en liefde!’
31 Dec. ‘Vreemd, het blaadje, dat ik dezen morgen als laatste op den kalender vond: “De beschouwing van het schoone geeft een onbegrepen smart”. Flaubert. Ik ken dien schrijver niet. Hij kan niet anders dan groot zijn’.
‘Dezelfde Liefde, die al mijn cellen drijft, De Liefde, die al mijn atomen doortrilt, Is de Liefde, die de zon en de andere sterren beweegt’Ga naar voetnoot1). 1 Jan. 1914.
‘Wij kunnen ons de alles-doordringende macht van den Scheppenden Geest nooit geweldig en nooit diep genoeg denken. De millioenen jaren, die noodig zijn geweest om, moeizaam schijnbaar, door vele diervormen heen den mensch te bereiken, zij hebben alleen iets onafzienbaar grootsch'; want billioenen malen wentelt het electron rond de atoomkern in één seconde; en de millioenen scheppingsjaren lossen zich glimlachend in één eeuwigheidsseconde op’.
‘Zalig zijn de armen van geest, want hunner is het Konink- | |
[pagina 197]
| |
rijk rijk der hemelen’, - de uitspraak is bekorend, en ik doorvoel haar heel goed. Doch zeker even waar is: ‘Zalig zijn de rijken van geest, want hunner is de kennis van Gods geheimenis. De rijken van geest, die in stijgende verrukking de ongemeten pracht der Schepping zullen hebben verstaan, maar ook onverschrokken haar verschrikkingen zullen doorkend hebben en aanvaard, zij alleen zullen achter heel deze vervaarlijke begoocheling van ruimte en tijd, het smartelijk en geweldig Liefde-gelaat van God aanschouwen’.
‘De Wetenschap zal de wegbereidster der Liefde worden. De Wetenschap zal de hoeksteen zijn van een nieuw geloof’.
‘Wie kon ooit, bij het oude dogma, in ernst gelooven aan de liefde Gods? Want waarom moest Adam vallen? En was het zijn schuld, dat hij viel, als hij zoo geformeerd was, dat hij vallen moést? - En wie had de slang geschapen? Waarom werd om Adam's schuldelooze schuld heel het menschdom vervloekt? Waarom waren er, zooals Christus zegt, wel vele geroepenen, doch slechts weinige uitverkorenen? En waarom werd onze tijdelijke schuld gestraft met de eeuwige verdoemenis? Was dat een God van liefde? Dat de menschelijke ziel, om der wille van Christus, haar besten zoon, dit alles aan zulk een Vader vergeven heeft, en nog van liefde heeft kunnen spreken, het bewijst, naast hare vrees (een vrees, die door natuurrampen maar al te gerechtvaardigd leek) vooral haar eigen, diepe liefdewezen, dat bij een wreeden God geen vrede had, en hulpeloos poogde zich een liefde-God te scheppen. Het was God zelf, die in den mensch aanklopte, om toegelaten en erkend te worden, opdat wij zijn wreede waan-gestalte verwerpen zouden’.
‘De onmetelijke Liefde Gods openbaarde zich in mijn ontwaakte menschenhart, dat opstond tegen de natuur met zulk een zekerheid, dat het haar werkelijkheid loochende. | |
[pagina 198]
| |
Nu heeft de wetenschap, gedrongen ook zij door goddelijken invloed, het schijnbestaan der stof blootgelegd. En de weg tot God ligt open voor allen, die de onverzoenlijke tweespalt van natuur en liefde gevoelen zullen, en, daar de natuur ontmaskerd werd, de onafwendbaarheid van Liefde's zegepraal’.
‘Vaak keeren mijn gedachten terug, ook al verwierpen zij den God van straf en loon, tot de onvergetelijke uitspraken, die Christus' grootheid zonneklaar bewijzen. Zij stralen de kracht uit van een louter vuur; zij staan daar, monstransen van liefdekracht. Christus, gij zijt groot geweest in de Liefde, al heeft uw godsdienst gefaald; al heeft zij gefaald, misschien door uwe oogenblikken van menschelijke eerzucht. Maar de goddelijke Liefde in u was grooter dan uwe menschelijke instellingen, en volkomen heeft die Liefde in u gezegevierd, toen gij, vergeving afsmeekende voor uwe moordenaars, uw leven offerdet op Golgotha’.
‘Dat dóór zijn menschelijke gebreken en aandriften héén Christus tot zulke hoogten van Liefde stijgen kon, spreekt oneindig sterker van de macht van Gods invloed in den mensch, dan indien hij de onfeilbare Godmensch geweest ware’.
‘Wanneer zal de Liefde deze aan haar natuur gekluisterde menschheid bevrijden? Als ooit dat uur aanbreekt, dan zal het zeker niet zijn na een geleidelijken, redelijken vooruitgang, bewerkt door de toepassing van eenig economisch systeem. Maar zooals de evolutie der natuur bij sprongen gaat, zoo zal ook de menschelijke natuur haar sprong nemen naar een innerlijke verandering, in een springvloed van bovenredelijke verklaardheid. En waaruit anders kan het licht van zulk een grondige verandering te voorschijn wellen, dan uit veranderde gronden, dan uit de lichtbron eener nieuwe religie? Door een nieuwe religie van zoo volstrekte liefde tot God, dat zij zelfs voor de ziel geen egoïsme meer kent, zal de diepste | |
[pagina 199]
| |
beweging van den geest er een van overgave worden, en vanzelf zullen de daden tot daden van liefde groeien. Want de Liefde zal het Egoïsme in de oogen zien, en het egoïsme, dat die blik verdraagt, zal goed zijn. Totdat, in de gestadige oefening van dien zuiveren dienst van God, de mensch niets sterker zal begeeren voor zijn eigen geluk, dan anderen vreugde te geven. Zoo zal de wereld schoon en rijk aan liefde worden op haar eigen grondslag, en krachtig en vol van kleurigheid. Maar wanneer zal dat zijn? In welke verre toekomst zal de vuurboog der liefde uitlaaien door deze duistere menschheid? Of is het uur van het wonder nabij?’
C. en M. Scharten-Antink.
(Slot volgt). |