| |
| |
| |
Jan Veth.
18 Mei 1864-1 Juli 1925.
Smartelijk zal de Gidsredactie Veth missen. Hij wist er onder vrienden te zijn; hij gaf er zich zonder voorbehoud.
Er zijn er die door verstand imponeeeren; er zijn er die winnen door hart. Gezegend is de omgang met wie zonder ophouden beide doet.
In Veth was niets klein, dor of lauw. Nooit rustte hij. Hij voorkwam, dat anderen zich te ruste legden. Zijn gesprek was een opwekking. Zijn geest sprankelde altijd. Hij had niets van den Olympiër. Altijd mensch onder menschen, maar een gangmaker ónder de menschen. Het kompleetst zag men hem wellicht als gastheer: voorgaand in gulle, door smaak betoomde plagerij; zich zonnende in de blijdschap van goeden huize die hij gevoelde en in ons anderen had aangestoken. Zóó zagen wij hem het laatst den 4den April van dit jaar. Hij zou ons - uitgestelde feestelijkheid, waarnaar hij had uitgezien met licht ongeduld - voor het eerst in zijn nieuw ingericht huis aan de Keizersgracht ontvangen. Zijne vrouw en dochter, zijn oudste schildervriend en diens vrouw zaten mede aan. Er trilde iets van gezamenlijk vergenoegen en onderling vertrouwen aan dien disch dat ik nooit vergeten zal. Een maand later kwamen wij weder bijeen, maar vonden Veth's aanschijn bewolkt. In Juni stelden wij onze vergadering uit, omdat Veth ziek was. Wij hebben hem niet wedergezien.
| |
| |
Als den dag van gisteren herinner ik mij de eerste ontmoeting met Veth.
Het was in 1909, in een hôtel te New York. In hei eigen Holland, al weet men van elkander, kent elkander van aangezicht en kruist elkander meermalen, kan schuwheid van den jongere persoonlijke aanraking met den oudere wiens omgang hij op prijs stellen zou jarenlang tegenhouden. Daar stonden wij op eenmaal gezicht over gezicht en brak Veth het ijs. Wij hadden beiden vele en geheel uiteenloopende besognes, maar draaiden het zóó dat iederen dag een uur minstens voor elkanders gezelschap overbleef. En in mijn herinnering zijn nu, van mijn verblijf in de wereldstad waar aan nieuwe en diepe indrukken geen gebrek was, de uren met Veth de verrassendste en prikkelendste.
Als schrijver kende ik hem van mijn jongenstijd af, toen, om zijn aanteekeningen over schilderkunst, ‘de Groene’ in de afgelegenheid der dorpspastorie een wekelijksche verkwikking was.
Veth was van de Tachtigers de eenige die negentigers (wij hebben het altijd gaarne zonder hoofdletter gedaan) niet teleurstelde. Hoe minder vastheid de anderen in zichzelven bleken te bezitten, des te luider veelal galmden zij eigen exceptioneele voortreffelijkheid uit. Een groeiende geest gedenkt zijn jonge streken, maar verafgoodt ze niet. Een deel van zijn glans is Tachtig opgeplakt op eene verguldpartij, minder onschuldig dan die bij bakker de Groot. Veth was van die partij niet. Hij sprak niet eeuwig over zichzelf; hij was zichzelf, en daardoor voor een publiek dat niet geïntimideerd verkoos te worden eene verademing. De kleinere geesten onder de mannen van Tachtig hebben hem dit nooit vergeven. Veth heeft altijd geweten wat hij aan Tachtig te danken had, maar voor een kliek geworden Tachtig was hij te levendig en te maatschappelijk en te ruim. Te eerlijk burgerlijk ook. Op een troontje (hoeveel hebben tijdgenooten van hem er niet opgericht) zou hij geen tien minuten hebben stil gezeten. Hij bewoog zich onder de menigte als een voortreffelijk Nederlandsch burger en zou geen hoogeren eeretitel hebben begeerd.
Schilder, publicist en geleerde, dichter. Veelzijdig niet in bezigheid alleen, maar ook in wat het onderscheiden werk
| |
| |
aan gedeelten van zijn persoonlijkheid naar voren bracht.
Geboren in het goed-Hollandsche Dordt, waarvoor hij altijd een zwak zou houden, uit een goed-Hollandsch nest, dat hem zin voor traditie meegaf, kwam hij als jongen naar Amsterdam. Gelukskind van den aanvang af: hij hoefde den toegang tot de loopbaan waartoe hij zich geroepen voelde, niet te bevechten. Op de Akademie, onder Allebé, maakte hij vrienden voor het leven: Derkinderen, van Looy; ook Toorop was er tijdelijk zijn gezel. Later kwam, uit den Haag, de reeds wat oudere Breitner de bent vergrooten. Er gistte toen wat onder de Amsterdamsche schildersleerlingen. De Haagsche school, laat erkend (een Huet nog begreep niets van haar glorie) stond reeds op het uitbloeien. Een enkele kon trachten, in het impressionisme verder dan de Haagsche meesters te gaan; de meerderheid zocht naar andere formules. Dat Allebé buiten de Haagsche school stond was in deze omstandigheden een geluk. Ruimzichtig hielp hij zijn leerlingen nieuwe wegen zoeken; zij zijn er hem steeds dankbaar voor gebleven.
Veth is van de toen gevormde Amsterdamsche schilders de meest bekende geworden (wanneer men Toorop uitzondert, die niet als lid dezer groep zich aan zichzelven geheel openbaarde). Het lag hem niet, na Jacob en Willem Maris zich zat te drinken aan de kleurenweelde van weide en plas, of de lichtfonkeling boven Hollands duin op het doek te bannen. De visueele indruk gaat bij hem de emotie niet voorbij maar hecht zich bovenal in het begrip. Hij kiest de in Nederland eenmaal zoo ruim en zoo goed beoefende, in de negentiende eeuw in verval geraakte kunst van het portret.
Niet dat, na Hodges en Pieneman, J.G. Schwartze geen gevoelige portretten had geschilderd; niet dat onder de titels van Israëls' roem de wonderlijk ontroerende afbeeldingen van Thorbecke, van Huet, van Roelofs, van Veltman, ooit kunnen worden vergeten; - maar een geregelde productie van geschilderde portretten van hooge kwaliteit bestond in Nederland niet meer. De maatschappelijke en intellectueele evenknieën der Nederlanders die voor Veth hebben gezeten gingen in de zestiger en zeventiger jaren naar de la Vieter of Wegner en Mottu, of, zoo het schilderij worden mocht, hadden zij (zoo zij niet naar een buitenlander liepen, als van de
| |
| |
Putte naar Léon Bonnat) de keus tusschen de armelijkheid van schilders die slechts verstonden in kleur eene photo over te doen (zie den Scholten en den Cobet in de Leidsche Senaatskamer) en het zoet van Thérèse Schwartze (zie, in dezelfde Senaatskamer, haar Kuenen Sr. naast den Tiele of den Kuenen Jr. van Veth). Als het publiek de modeschilders heeft die het verdient, hoe hebben dan de opdrachtgevers van 1910 boven die van 1880 in geestkracht en beschaving uitgeblonken! Van een groot aantal Nederlanders van zijn tijd heeft Veth portretten nagelaten die niet slechts den omtrek van hun gelaat, maar hun geest voor ons bewaren.
Veth was niet tevreden eer hij zijn sujetten geestelijk verstond. Zijn middel van uitdrukking was eer de lijn dan de kleur. De lijn is, voor die haar als hij beheerscht, een expressiemiddel vol adel en vol leven: zij kan lachen en toornen, zij kan betoogen en uitleggen, zij kan begrip en liefde wekken. Zij richt zich minder tot de zinnen dan tot het verstand. Ik geloof dat Veth zijn grootste triumfen als lithograaf behaald heeft. Zijn N.G. Pierson, zijn Schaepman, zijn Bebel, zijn P.J. Veth, wien ze eenmaal goed in zich heeft opgenomen, vergezellen ze altijd.
Van zijn schilderijen zijn mij die oudere lang de liefste gebleven, waarin de kleur nog een hoogen warmtegraad heeft. Zooals dat van zijn vader, 't welk men in zijn huis bewonderen kon. Later zijn zijne kleuren buitengemeen koel geworden; soms doen zij aan als eene abstractie. Toch ken ik er van dien lateren tijd die mij ondanks de koele kleur sterk ontroerd hebben: den Kuenen, den Kapteyn. Het kunstvermogen van den man die deze werken schiep was niet gedaald; het had zich verfijnd. Het gebruikte de kleur nog slechts als auxiliair, maar deed dit met zegevierende beheersching. De zaak is wellicht dat wij ons aangewend hadden vooral meesters lief te hebben die in de kleur zwelgen; hier was er een die er aan nipte.
Slechts één evenknie heeft Veth gedurende zijn leeftijd in de Nederlandsche portretkunst gehad: Haverman, wiens oeuvre, minder uitgebreid dan dat van Veth, soms zekere smijdigheid vertoont welke deze niet in gelijke mate bezat. Laten wij thans niet om den voorrang twisten, maar dankbaar zijn dat wij ze beiden hebben bezeten.
| |
| |
Veth als publicist en als geleerde. Want ook dit laatste is hij in de edelste beteekenis van het woord geweest. Het was geen misvatting, dat de Koninklijke Akademie van Wetenschappen hem onder haar leden opnam. Hij wist verrassend veel, en zijne kennis was hem nooit dood bezit. De geschiedenis onzer schilderkunst heeft groote verplichting aan hem. Wat hij schreef over Dürer's Nederlandsche reis, over Dodonaeus, over de groote Haagsche meesters, over Rembrandt bovenal, zal steeds de belangstelling blijven prikkelen en ons inzicht verhelderen. Hoe heeft ook op dit gebied zijn kloeke geest zelfstandigheid bewezen! Opgroeiend in een kring die van wat onmiddellijk voorafgegaan was de negatie poogde te zijn, heeft hij het niettemin versmaad, enkel in het verschil tusschen hemzelven en zijn voorgangers te roemen. Hij heeft een Israëls doen begrijpen als geen ander; wat hij over de Marissen en Bosboom schreef, is niet minder instructief. Toegegeven dat het den schilder onder de Tachtigers gemakkelijker was gemaakt, het vorige geslacht te waardeeren dan den letterkundigen, toch blijft de ruimte van begrip waarmede hij levensuitingen benaderen kon die hij gevoelde zelf niet meer te moeten navolgen, weldadig aandoen.
Veth was door en door maatschappelijk. Lieden die zich op hunne gaaf trachtten te verheffen in plaats van er mede te dienen waren hem een gruwel. Kunst en Kunstenaars die zich niet aangeduid wenschten dan met een hoofdletter welke onthouden werd aan verstand en zede, verafschuwde hij. Onbarmhartig kon hij tegen hun afgoderij met zichzelf te keer gaan. Zoodra hij grond meende te hebben aan onzuiverheid van dezen aard te gelooven werd hij hard; misschien soms op het onbillijke af.
Veth diende graag; gaf graag meer dan hij nam; verrichtte arbeid in dienst der publieke zaak met opgewektheid, verstand en ijver. Weinigen kenden de kaart van het land als deze vlotte schilder, en hij schroomde niet, de ontelbare betrekkingen die hij had aangeknoopt en wist te onderhouden als geen ander, tot het einde toe te gebruiken. Die dat voor zichzelven doen, zijn helaas niet zeldzaam; Veth deed het voor dingen alleen, die hij hooger wist dan eigen persoon. Hij heeft dikwijls succes gehad. Door hem rondgeleid te wor- | |
| |
den in het Rembrandthuis was een genot, niet om wat er aan den wand hing alleen, maar ook om de onbaatzuchtige blijdschap van den geleider. Onder de vele vermaanschriften die hij zich geroepen vond tot de natie te richten, spant Stedenschennis wel de kroon. Die in de toekomst van Reguliersgracht en Oude Delft geniet, dat hij Veth gedenke.
Hij heeft voor den adel van Nederlands verleden een gevoel gehad, dat zelden in kracht en in zuiverheid is geëvenaard.
Veth dichter. Voor velen ongetwijfeld dikwijls eenigermate ontstellend. Noch den man van het scherpe verstand, noch den geharnasten strijder vindt men in zijn dichtwerk gemakkelijk terug. Soms zou men zich willen verbazen dat hij is voortgegaan zich ook in verzen uit te drukken. Toch zou ik meenen dat deze verbazing zijn rijken aanleg en de verscheidenheid zijner zielsbehoeften miskent.
Bij veel verstand bezat Veth een diep gevoel, en naast onstuimige kracht was er in zijn wezen groote innigheid. Legt men zijn verzen naar tijdsorde nevens elkander, dan is daarin een spiritualistische strekking onmiskenbaar die aanhoudend sterker wordt, en die worstelt met het uitdrukkingsmiddel der gebonden taal, een middel door Veth minder beheerscht dan die van palet en teekenstift, maar dat zijn steeds werkzame geest het niet van zich verkrijgen kon, ongebruikt te laten. Werkzaam was die geest ook in het aangezicht van den dood. In zijn ziekte heeft hij opgeschreven de volgende strofen, die hij den 29sten Juni 1925 retoucheerde, dateerde en van de aanteekening ‘persklaar’ voorzag:
| |
Daarginds.
Er ligt een eiland - ver in zee -
Buiten geween van menschenwee;
Ik kan het niet bereiken.
De vogels uit de vrije lucht
Mogen er in verdoolde vlucht
Al juublend nederstrijken.
| |
| |
Alsof der dingen kleur en lijn
En innigst wezen zouden zijn
Gestreeld door een zoet heiland,
Ligt er een lieflijk licht verspreid,
Een gloor van gelukzaligheid,
Over mijn droomen-eiland.
Ik ken de straten in de stad
Maar heb ze nooit betreden, -
Verbeelding heeft ze mij vertoond,
Mijmerend heb ik er gewoond
Daar wenken minaretten rank
Van tempels en paleizen blank,
Uit wier doorluchte zalen,
Waar loutre vreugde vleuglen krijgt,
Loflied op heerlijk loflied stijgt
Loofhutten staan in glorieschijn
Van vromer zielen samenzijn
Door heilsgesnaê beveiligd, -
Verlangen heeft hen uitgepaald,
Zegen is er op neergedaald,
Liefde heeft ze geheiligd.
Daar ligt een eiland, ver in zee,
Buiten bereik van menschenwee;
O mocht aan zijn waranden,
Gelijk een pelgrim, die den grond
Van zijn gewijd begeeren vond,
Ik straks in vrede landen......
In doorluchte zalen waar de vreugde vleugels aanschiet, in de gezegende loofhut, Veth zal er niet misplaatst zijn. Wij
| |
| |
aardbewoners die achterblijven, danken hem voor zijn goede kameraadschap, zijn velerhande prikkeling en opwekking, zijn gulden trouw. Zijn gewijd begeeren; - is er juister uitdrukking gevonden voor wat de ziel van dezen man bewoog, dan door hemzelven op de stervenssponde?
H.T. Colenbrander.
|
|