| |
| |
| |
Rembrandt In het raadhuis.
Als een vreemde, wonderbare verschijning is Rembrandt's verminkte wandbeschildering - eenmaal bestemd om het wijdsche Raadhuis op den Dam te sieren - in Amsterdam teruggekeerd.
Welk een niet te gelooven verrassing was dit werk!
Een blonde Rembrandt!
Hoe kon het gezien worden als de onverholen afbeelding eener woeste scène? Veeleer: plechtig, kleurig en rijk - zoo is de eerste indruk. Men mag overtuigd zijn dat de tentoonstelling ter eere van Amsterdam's roemrijk verleden geen schooner, geen aandoenlijker, geen opwekkender herinnering brengen kon dan deze en dat de Hoofd-Directeur van 's Rijks-Museum wèl onzen oprechten dank verdiend heeft.
Ik denk er niet aan den ‘Claudius Civilus’ te beschrijven. Dat ware den Gids-redacteur, die zoowel de macht van het woord als die dezer edele schilderkunst kent - beter toevertrouwd.
Maar het brandt mij op het hart, wat het werk als daad voor ons beteekent; wat ze beteekent, de zeker niet ongegronde bewering dat de verwijdering van dit kunstwerk uit het Amsterdamsche Raadhuis voor Rembrandt grievender smaad geweest moet zijn, dan de toch reeds zoo fatale verkoop zijner met edelen zin verzamelde kunstschatten.
Een onderzoek dus naar een conflict uit het verleden, persoonlijk en rustig alsof òns zoo iets nimmer zou kunnen gebeuren? Neen - een peilen van een maatschappelijk probleem dat voor onzen tijd van directe waarde is.
***
| |
| |
Hoe weinig weten wij van het heele geval!
In onze dagen is het nauwelijks denkbaar dat een omvangrijk werk als dit, in opdracht voor een Regeeringsgebouw begonnen en voltooid, geweigerd zou worden zònder dat in brieven en gesprekken, in krant en tijdschriftartikelen, misschien zelfs wel in zakelijke processtukken de rechtvaardiging van het pijnlijk conflict ware na te speuren.
Maar van het misdrijf aan een van Rembrandt's grootste scheppingen gepleegd, weten wij zoo goed als niets. Het werk zelf was eeuwenlang vergeten. Al de speurzin van een kunstlievend archivaris was er voor noodig om ons, na meer dan twee honderd jaren, iets van de waarheid te doen zien. En ten slotte is een schamel contract tusschen den benarden schilder en een zijner schuldeischers het eenige document dat een, nog vrij twijfelachtige, toelichting brengt. Er wordt gesproken over het aandeel dat de schuldeischer ontvangen zou van het loon, Rembrandt toegedacht voor het Stadhuisstuk èn voor het overschilderen er van. In zijn beknoptheid kan er uit gelezen worden dat Rembrandt er op rekende voor een wijziging van zijn werk (indien daartoe besloten werd) betaling te erlangen boven de som die hem voor het werk zelf toekwam.
Hoe eenvoudig zou daardoor het geschil worden dat ons thans nog verontrust. Rembrandt, zoo moet men dan veronderstellen, heeft voor het aanbrengen van wijzigingen een zeker bedrag geeischt en zijn lastgevers wezen dezen eisch als onrechtmatig van de hand: de meest gewone geld-kwestie.
Is het niet een wanhopige gedachte? Kunnen groote dingen door zulk stroef overleg, waaraan wij hoogere bedoelingen geheel vreemd moeten rekenen, schipbreuk lijden? Een aldus gevonden bevrediging zou gemoed en inzicht weinig baat brengen; de oude wijsheid, die ons leert in de historie de meesteresse des levens te eerbiedigen, eischt nog steeds een dieper onderzoek en dit behoeft, naar ik meen te mogen aannemen, zelfs na de treffende beschouwingen in later jaren gepubliceerd, niet onvruchtbaar te wezen.
Toen Rembrandt in de volle kracht van zijn leven was zag hij het oude Raadhuis verbrand en de gansche stadsbuurt, waarvan het een voornaam deel uitmaakte, en dat schilderachtig de westzijde van den Dam afsloot, voor afbraak aangewezen. Het nieuwe Raadhuis, machtig van omvang en
| |
| |
verschijning, zou er verrijzen, een kapitool voor de rijke handelsstad die zich aan het ij haar nieuwe wijken stichtte.
Ongetwijfeld - hier werd met gevleugelde energie gezocht naar een organisatie van Stads en Volksbestuur, waarvan de toekomst, voor de grootscheepsche bewindvoerders, allerminst twijfelachtig was: Een nieuwe wereldstad met al de praal en het onfeilbaar orde-begrip, die daarvan onafscheidelijk waren. De nieuwe bouwlust was naar den geest der groote mannen onzer Republiek, in het toppunt van haren roem: van Vondel en van Campen, van Grotius en Huygens. Het oude Rome en zijn wereldrijk! in deze sfeer zochten zij de volle bevrediging voor hun krachtigen, breeden levenszin.
Maar Rembrandt, in wiens naam wij Hollands grootste glorie zoo gaarne samenvatten, behoorde niet van harte tot dezen kring. Zijn liefde en verlangen kennen wij uit zijn schoone mijmeringen bij oude, soms reeds vervallen buurten, kennen wij vooral uit de stille grootschheid zijner bijbelsche verbeeldingen, verrijkt, verdiept door oostersche en middeleeuwsche herinneringen. Het afgebrande Stadhuis, dàt kreeg een plaats in zijn teekeningen, maar het nieuwe Stadhuis, dat zich zoo zeer in de aandacht opdrong en zoovelen van latere geslachten tot verrukking brengen zou, - men zoekt het te vergeefs in zijn rijke nalatenschap. Zijn verhouding tot het rusteloos vernieuwende bouwbedrijf dier dagen toont een treffende overeenkomst met die van onze moderne schilders ten opzichte van de groote nieuwe gebouwen, thans door onze wakkere moderne architecten opgericht op plaatsen die eenmaal door de oude en schoonstemmige gevels wijding ontvangen hadden.
Tegenover van Campens nieuwe architectuur zou Rembrandt een ouderwetsch man te noemen zijn, wel waarlijk ‘beslopen door de bekoring van het verdwijnende’.
Jacob van Campen, de bouwmeester van het ‘achtste wereldwonder’ was de man niet om een klove als deze te overbruggen.
De reis naar Italië, door Rembrandt en Lievens tijdens hun jonge jaren in volle bewustheid vermeden, was door hem bij voorkeur gezocht! En Rembrandtieke schildersideeën hadden hem daarbij zeker niet geplaagd. Integendeel! De nieuwe bouwaspiraties der zuidelijke landen wier rijkdom van bedoelingen
| |
| |
door klassieke orde en regelmaat op het gelukkigst werd gebonden, vermeesterden hem en deden hem, die van huis uit kunstschilder was, als architect terugkeeren.
Hoe het daarbij den Hollandschen schilderlust verging zou maar al te duidelijk blijken in de groote zaal van het Huis ten Bosch, die onder zijn leiding beschilderd werd. Rembrandt, die toch in zijn jonge jaren reeds door Huygens bewonderend besproken was, behoorde niet tot de uitgekozen kunstenaars. Maar die er wèl toe behoorden hadden nog geen reden zich uitermate te verheugen. Jordaens, wiens medewerking in van Campens bouwwerken zeer begeerd werd, onderging wrevelig zijn bemoeiingen. Hoffelijk maar duidelijk beklaagt hij zich in zijn brieven over den bouwmeester, die als een lastig man wordt aangewezen.
Laten wij ons hoeden, ook dit weer al te persoonlijk te zien. Van Campen was een waardig representant van de architecturale beginselen die in zijn tijd, niet zonder reden, bij nieuwe werkwijzen en verval van traditie, de regelende oppermacht van heel het bouwwerk kwamen opeischen.
De broederschap van Sint-Lucas te Rome, waartoe beeldhouwers, schilders en architecten behoorden, zou in het devies harer confrerie niet de zinrijke woorden ‘gelijk in macht’ hebben opgenomen, indien niet tegen verbreking van een gezond evenwicht gewaakt moest worden. Toch was in Italië de rijke groei der verschillende kunsten aan eenzelfden bodem ontwassen; men kon vertrouwen in een natuurlijke harmonie. Maar in Holland stonden de zaken anders. Hier bracht diezelfde groei het overwicht van vreemde, Italiaansche elementen in de bouwkunst, terwijl de schilderkunst in zeldzame innigheid en kracht de verheerlijking van den eigen aard zocht.
Het overwicht van den bouwmeester echter was een eisch van stijl en tijd. Zooals hij ondergeschikt was aan den heer-schenden smaak en klemmende sociale arbeids-regelingen, zoomoest de schilder wel rekening houden met de bouwkundige schikkingen opdat de voortgang van het werk geen verhindering zou vinden. Dat van Campen, eveneens door de ongunst der tijden getroffen, ten slotte buiten den Raadhuis-bouw zou worden gehouden, bracht in deze verhoudingen geen wezenlijke verandering. Het onvermijdelijke conflict tusschen
| |
| |
vreemde cultuur van schoone allure en het eigen leven van zoo diepe innerlijke kracht had men kunnen voorspellen.
Hebben wij wel een anderen grond te zoeken voor het tragische feit dat Rembrandt, nauwelijks in het Raadhuis toegelaten, er weldra voor goed zou worden uitgedreven?
***
En toch...
Heeft Rembrandt bij zijn pogingen om zijn aandeel te krijgen in de schoone opdrachten voor het Raadhuis, verzuimd zich in te denken en in te werken in de taak die hier van hem verlangd werd? Mag beweerd worden dat hij zijn lastgevers in eenig opzicht teleur gesteld heeft? De tentoonstelling van zijn doek in het Rijks Museum brengt ook in dit opzicht een duidelijk bericht.
Het verhaal van Tacitus, dat in de schildering moest worden weergegeven, is door hem trouw gevolgd. Men kan uit de geheele compositie lezen hoe eerlijk zijn verlangen was om in een forsche beeldspraak te doen zien wat den klassieken schrijver voor den geest stond en wat door de opdracht geeischt werd. Spannender nog is het te zien hoe hij in zijn compositie getracht heeft zich aan te sluiten aan het architecturale gegeven. Het bewaard gebleven schetsontwerp toont ons de grootsche distributie waardoor hij het overwegend reëele gegeven wist aan te passen aan de abstract-geometrische lijnen der wandvlakte. Het behoort tot de moeilijkste opgaven der nieuwere tijden, de groote wanden der klassieke gebouwen zonder omhaal van rethorische vindingen harmonisch te vullen met menschelijke figuren in de omgeving die hun actie en samenzijn kan ondersteunen. Rembrandt gaf in zijn levendige en natuurlijke ordonnantie een magistrale oplossing. Door de trappen die naar de verhevenheid voeren waarop het festijn gevierd wordt, door het statig baldakijn, door de bogen, die de duisternis doen vermoeden van het Skagerwoud, door de schikking der figuren, de afsluiting met de monumentale leeuwen, is een harmonie verkregen, die wel bewijst hoezeer Rembrandt zich van zijn taak rekenschap gegeven heeft en hoezeer hij haar beheerscht. Is inderdaad de indruk te ruw? Men zou er de vraag tegenover durven stellen of deze samen- | |
| |
zwering (den grandiozen lacher ten spijt) niet veeleer een plechtigen indruk maakt en... aan da Vinci's Avondmaal herinnert, waarvan Rembrandt de compositie herhaaldelijk bestudeerde.
In kleur en picturale behandeling ligt ten slotte wel het merkwaardigste getuigenis. Rembrandt reikte hier in een wonderschoone poging naar het teedere, het niet opdringende, het aanvleiende, naar ‘la nuance qui seule finance le rêve au rêve...’ Een harmonisch ‘kleurensamenstel dat in de marmeren schemering van het Raadhuis wonderlijk moet hebben gesproken’. En klare contouren omlijnen (zie eens naar die prachtige roode kerel op den voorgrond die zijn hand opheft) de plechtige vormen. Rembrandt, de hartstochtelijke ‘esseulist’, is hier een vroom zoeker naar Eenheid en Gemeenschap geworden. Het is, dunkt mij verrassend gezien van den Heer Schmidt Degener, wanneer hij hier de herinnering aan een modern fransch kunstenaar oproept, die ook de moeilijke opgave had op te lossen om de groote leege vakken der nieuwe klassicistische kunst te doen spreken door waardige tafreelen: Puvis de Chavannes.
Het moest echter eeuwen duren voor zulke inzichten geëerbiedigd zouden worden.
***
Rembrandt's Claudius Civilis schijnt tijdelijk in het Raadhuis te zijn aangebracht en is - wel waarlijk na kort geding - verwijderd. Wrevelig vraagt men zich af of men niets had kunnen doen om het onheil te voorkomen? en, als slechts twijfelachtige antwoorden ons invallen, of ze op te lossen zijn zulke conflicten.
In dit geval is bij ons geen twijfel mogelijk, overtuigd als wij zijn dat een reeks tafereelen van Rembrandt het klassieke Raadhuis op het schoonst bezield zou hebben. Maar het pleit is beslecht...
De Bestuurderen echter van Stad en Stadhuisbouw?
Men doet niet wel, zoo komt het mij voor, juist in dit geval de tekortkoming aan de stedelijke regenten te wijten. Bij de verdeeldheid van sympathiën en antipathiën konden de ‘Heeren’ wel niet anders doen dan zich gedragen naar de adviezen van
| |
| |
‘de Directie der Bouwwerken’ zooals het thans nòg gaan zou. Zelfs Rembrandt's vrienden mag men niet te zeer in het geding betrekken naar het mij voorkomt. Was deze fatale botsing van inzichten en illusies, die voor de ontwikkeling onzer kunst zoo groote beteekenis had, terug te brengen tot een vrienden-zaak, waarvoor bij Burgemeesteren geantichambreerd moest worden?
Neen - wanneer met vragende oogen naar één groep van Rembrandt's tijdgenooten gezien moet worden, dan is het naar die zijner kunstbroeders.
Het begrip dat zij door gemeenschappelijke zorg de belangen der kunst zouden kunnen stutten was hun niet vreemd. De Gilden hadden een schoon verleden gehad en de stichting der nieuwere Broederschappen bedoelde een zuiverder organisatie in het leven te roepen. De Amsterdamsche artiesten hadden omstreeks 1650 de noodzaak van zulke zorgen opnieuw ingezien.
Maar waartoe dienden de somptueuze en luidruchtige feesten waarmede in 1653 en 1654 de nieuwe confrerieën van Sint-Lucas gesticht werden? Een schooner aanleiding tot activiteit is er nooit geweest dan toen Rembrandt's werk uit het Stadhuis stond verwijderd te worden. Hij trachtte in een voortreffelijk werk de verwijdering te verbreken, die tusschen de bouwkunst en de beeldende kunsten dreigende was en die ook thans nog gevreesd moet worden. Het was een daad van onschatbare geestelijke waarde, maar ook direct practisch gewin belovende. Of heeft het isolement der beeldende kunstenaars hun zooveel voordeel gebracht? Neen - hier was de dringendste reden voor een eensgezind optreden.
Eensgezind...
Deze schoone deugd vond weinig baat bij den bloei onzer zeventiende eeuwsche cultuur. En kan men van Stadsbestuurderen verontschuldigend aanvoeren: ‘zij konden niet anders; het zou thans precies zoo gaan’, voor de Lucas-broederen is de zaak geheel anders.
Het ging om hun aller eer en bestaan; het ging om de, helaas al te zeer vergeten rechten der kunst in het maatschappelijk leven. Dat wij (waar bleven toch Rembrandt's talrijke leerlingen?) niet kunnen verhalen van een hartelijke manifestatie der kunstbroeders, is, naar wij vreezen moeten een
| |
| |
teeken, dat voor Hollands glorie de avond in duisternis was aangebroken.
Een schip op het strand...
Hoe goed beseffen Nederlanders, met de gevaren der lokkende zee vertrouwd, de waarschuwing in het oude spreekwoord besloten. Overweegt men ze in haar ruimste strekking, dan mag het zelfs bij de bemoedigende schoone beloften onzer dagen, ook thans nog een plicht geacht worden te arbeiden aan een harmonische ontwikkeling der kunsten, opdat conflicten als de 17de eeuw ze gekend heeft, ondenkbaar mogen zijn.
Het wordt steeds moeilijker daarbij te rekenen op kracht en stuur buiten de sfeer der kunsten zelve.
De les die Rembrandts verbannen en verminkt werk ons voorhoudt is vooral door de kunstenaars vruchtbaar te verstaan, die zelf hebben te waken voor wat door het innigste leven van hunnen arbeid geëischt wordt.
A.J. der Kinderen.
|
|