De Gids. Jaargang 89
(1925)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 132]
| ||||||||||
De Haarlemmermeer.Ga naar voetnoot1)Behalve in vollen zomertijd, als overal de bouw-akkers mooi zijn, vol afwisseling van geur en kleur, biedt de Haarlemmermeer met de strakke lijnen van haar eentonige verkaveling, haar nuchter-jonge dorpen en haar boomloosheid, aan wie haar doortrekt luttel schoons. Ja, wie trekt haar door, anders dan per auto of locaaltrein, die er niet te maken heeft? Toch is, bij al de rechte stijfheid harer wegen en tochten, één ding er opvallend en niet on-schoon. De Meer is een nederlandsch open-lucht-museum van boerderij-typen. Zij dankt dit niet aan het feit harer ligging in het volkskundig grensgebied tusschen Noord- en Zuidholland, dat verder nog de Y-polders en de streek bezuiden Amsterdam omvat. Ook hier, naast en door elkaar, de noordhollandsche stelpen, die min of meer zuiver pyramide-vormige boerderijen, waar alles, woning, stal en hooi- en zaadberging bijeen ligt onder het ééne, hooge dak, en de lagere, meer gerekte hoevetypen van Zuidholland, kleiner van schuur, met een of meer aparte hooibergen, soms met een of meer bijgebouwen. Doch in de Haarlemmermeer is de afwisseling bonter. Haar aardrijkskundige ligging verklaart dit niet, wèl haar geschiedenis sinds zij droog ligt, d.w.z. sinds van den zomer van 1852 af uit alle elf de nederlandsche provincies de kolonisten zijn komen opzetten, het talrijkst trouwens uit de beide Hollanden, Zeeland en Utrecht. Koloniseerende boeren nu - reeds Gallée | ||||||||||
[pagina 133]
| ||||||||||
heeft dit opgemerkt bij de nederlandsche boeren in Noord-Amerika - nemen vaak hun hoeve-type mee, voor hen de belichaming der boerderij zooals zij behoort te zijn. Geen wonder dan ook, dat men nergens in Nederland in zoo kort bestek zoovele nederlandsche boerderij-typen bijeenvindt als hier. Reeds dit uiterlijk waarneembaar feit merkt de Meer als door boeren gekoloniseerd wingewest, niet van Holland maar van Nederland. En het zou wel vreemd zijn, zoo niet aan dezen trek van landbouw-kolonie zich andere paarden, uit haar geschiedenis en uit haar heden. Aantrekkelijk onderwerp van sociale geografie. Recente historie, met mondelinge getuigenissen nog van wie mee die historie hebben gemaakt. Onmiddellijke nabijheid van de te doorvorschen landstreek. Een stuk nationale strijd tegen den vraatzuchtigen waterwolf, bekroond met zijn onderwerping en met rijke landwinst bovendien. Toch heeft het tot 1925 geduurd eer dit stuk gecondenseerde vaderlandsche geschiedenis geschreven werd. Aan de, nog niet vele jaren oude, verbeterde organisatie van het aardrijkskundig hooger onderwijs danken wij het voortreffelijk amsterdamsch proefschrift van Dr. H.N. ter Veen, dat welkome aanleiding tot dit opstel is. Een tamelijk omvangrijk geschrift van derdehalfhonderd bladzijden, met goede kaarten, cijfertabellen en grafieken. Men kan er, als men zoeken en vitten wil, een paar dingen op aanmerken: dat het iets korter gekund had, daar het af-en-toe in herhaling vervalt; dat het een goeden klapper noode mist; dat het 't proces van Leiden tegen den Staat over den eigendom der Meer-gronden even noemt (bl. 9), maar zonder den voor Leiden tot in hoogsten aanleg ongunstigen afloop der procedure te vermelden; en dat het (bl. 237) in het voorbijgaan de werkloosheidsverzekering laat geregeld zijn bij de wet, terwijl zij het is bij koninklijk besluit. Maar met dit weinige is dan ook alle kwaads gezegd, dat ik bij de lezing bedenken kon, terwijl overigens elk der zonder uitzondering goed gecomponeerde en soms pakkend geschreven hoofdstukken het veilig en voldaan gevoel geeft van de Meer te doorkruisen met een ervaren en bezadigd gids, die zijn menschen kent en zijn land, die zijn oogen weet te gebruiken en de onze te openen en te scherpen voor het opmerkelijk vele en het vele opmerkelijks, dat de geschiedenis van de Haarlemmermeer gedurende de drie | ||||||||||
[pagina 134]
| ||||||||||
kwart-eeuwen van haar bestaan als Nederlands grootste droogmakerij ons te overwegen geeft. De Meer is drooggelegd niet uit landhonger, maar omdat zij een gevaar voor de omgeving was, en in steeds bedenkelijker mate werd, voor heel de streek tusschen Leiden en Amsterdam. Gelijkenis en verschil met de drooglegging van de Zuiderzee, ook een gretige waterwolf, die ook hierom tam kooibeest worden moet achter den dijk van Van Ewijk-sluis over Wieringen naar Zurig of Piaam, maar waar van-meet-af tevens de landwinst oogmerk der inpolderingen is. Op het belang van zijn studie voor wat men in de toekomst zal moeten doen of moeten laten in de Zuiderzee-polders vestigt Ter Veen af en toe terecht de aandacht. Zoo op de wenschelijkheid om hier het midden te houden tusschen al te straffe belemmering van de vrijheid der kolonisten en de volslagen onverschilligheid voor het lot der koloniseerende boeren, die 's Lands Overheid ten aanzien van de Haarlemmermeer aan den dag heeft gelegd. Dit staal van oud-liberale staatsonthouding is inderdaad een der opvallendste trekken in deze geschiedenis. En tevens de ergerlijkste trek. De Meer was drooggelegd na vier jaren arbeids en had den Staat f 13,789,377 gekost; de Staat maakte den grond te gelde voor f 8,030,031 en trok eenige baten uit verpachting; hij had dus veiligheid van het aangrenzend land tegen waterbezwaar voor f 4,412,115 en trok zich verder het geval niet aan. Of er grootgrondbezit zou komen in de Meer dan wel kleingrondbezit; of er, hiermee in onmiddellijk verband, eigenerfde boeren dan wel pachtboeren den grond zouden bebouwen; of deze boeren er behoorlijk verkavelden en goed gedraineerden grond te bewerken kregen, dan wel een ruige wildernis, waar droogte en drassigheid elkander afwisselden; in wat gezondheidstoestand men er werken en leven zou; of men er zijn dooden betamelijk kon begraven; of men er zijn kinderen behoorlijk onderwijs kon doen geven; of men er zoop; hoe men er trouwde, op het stadhuis of over den puthaak; dit alles liet den Staat zoo koud als steen. Haast in geen overzeesch wingewest had zoo groote vrijheid van gedrag en wangedrag, economisch, agronomisch en moreel, aan kolonisten kunnen gelaten zijn als hier het deel werd van de vrijgevochten schare, tijdgenooten nog van onze ouders en grootouders, die onder den rook van Amsterdam de Haarlemmer- | ||||||||||
[pagina 135]
| ||||||||||
meer in ontginning kreeg te brengen. En die haar inderdaad ontgonnen heeft, met vallen en met opstaan, en haar gemaakt tot het agrarisch modelgewest, dat zij nu al verscheidene tientallen jaren is. Die dressuur in vrijheid was dan zoo kwaad nog niet, zal men zeggen. En zeker moet men toegeven, dat zoo rijke ontplooiïng van pioniers-energie als hier mogelijk bleek zich niet had kunnen vertoonen onder een stelsel bijvoorbeeld van door rijkslandbouwinspecteurs geringeloorde rijkszetboeren. Het goede boeren-materiaal, dat ons land oplevert, heeft hier zijn beste kanten kunnen toonen. Maar het is dezen boeren noodeloos moeilijk en bar gemaakt. Waartoe was dienstig, dat het middelmatig groote eigenboeren-bezit, dat meer en meer het kenmerk van de latere Haarlemmermeer zou worden, zich ontwikkelde in een strijd van jaren tegen het aanvankelijk er ver overheerschend grootgrondbezit van uitwonende eigenaren, dat stelsel van fel antagonisme tusschen de eigenaars, die als zoodanig in het polderbestuur de lakens uitdeelden, en de pachters, die in den toch door hen bewerkten polder niets hadden in te brengen? Het is waar: de Hoofdingelanden hebben de eerste polderleening ter verkrijging van kasgeld persoonlijk gegarandeerd; zij hebben ook eens f 40,000 bijeen gebracht als voorschot op de polderlasten (bl. 39). Onbemiddelde boeren-ingelanden waren hiertoe niet bij machte geweest. Maar juist hier had staatshulp moeten bijspringen, omdat het algemeene belangen gold. En een goed geregeld landbouwcrediet had óók veel vermocht. Waartoe was nuttig, dat terwijl Noordholland in zijn geheel van 1856 - e.m. 1865 een sterfte per duizend met inbegrip der doodgeborenen had, die schommelde tusschen 25 en 34, de Haarlemmermeer pas aan het einde van dit tijdperk de 38 en 37 haalt na vóórdien in '56 het cijfer 76, in '57 en '59 het cijfer 69, in '58 het cijfer 53 en '60 - e.m. '62 cijfers tusschen de 40 en 50 te hebben gekend? Waartoe was er nog in 1860 één kroeg op elk dozijn gezinnen? Dat de gemeenteraadszittingen er niet zelden eindigden met drinkgelagen en vechtpartijen, kan aan den lateren bloei van de Meer geen deel hebben gehad. De Haarlemmermeer-boeren hebben zichzelf moeten helpen en zijn hierin geslaagd. Maar ten koste van meer leed en meer | ||||||||||
[pagina 136]
| ||||||||||
ellende dan noodzakelijk aan het harde werk in nieuwe polders verbonden is, dan verbonden zal zijn ook aan het werk in het aanstaande Zuiderzee-gebied. Hun strijd en hun slagen beschrijft Dr, ter Veen levendig en met goede documentatie. Het is daar in den beginne een sterk vlottende bevolking geweest. Geldt over het algemeen de groote-stads-bewoner als weinig honkvast (de gemiddelde jaarlijksche emigratie uit Amsterdam en Rotterdam beliep van '80 tot '89 5.10 en 5.96 % der gemiddelde bevolking), uit de Haarlemmermeer vertrok van 1856 tot 1860 per jaar gemiddeld 8.24 %. ‘De bevolking onzer beide grootste steden is traag en aan den bodem gebonden, in vergelijking met de eerste boerenbevolking van de Meer!’ Ook dit teekent de Meer als kolonisatie-gebied, waar men avonturierend kwam en bleef of ging, al naar het lukte. Een zekere losheid van zijn verleden, waarmee hij immers gebroken heeft, kenmerkt den kolonist; zijn boeren-conservatisme, dat hem zeker niet geheel verlaat, zal hem doen vasthouden aan enkele dingen, den godsdienst der vaderen bijvoorbeeld en zijn oude huistype, maar in ander opzicht zoekt hij het nieuwe en is hij er ontvankelijk voor. De Meer toont in haar bevolking deze trekken scherp, nog heden ten dage. Haar sterke bevolkingsgroei berust niet, als in Amsterdam, èn op het overschot van geboorte boven sterfte èn op dat van vestiging boven vertrek; nog van 1881-1920 vertrokken uit de Meer 6238 personen meer dan er zich vestigden en in 35 van deze 40 jaren was er een overschot van vertrek boven vestiging; zij berust op het geboorte-overschot alleen. Het geboorte-cijfer en hiermee de gemiddelde gezinsgrootte blijven er voortdurend hooger dan elders, al daalt hier het geboortecijfer in de laatste 40 jaar met dat van geheel Nederland meeGa naar voetnoot1). ‘Gezinnen van acht of meer kinderen waren geen zeldzaamheid’ en in een feestverslag las men zelfs: ‘in de feestelijk (met boerenkool) versierde zaal bewogen zich achter de zindelijke St. Nicolaastafel de bakkerin en hare negentien kinderen’ (bl.69). | ||||||||||
[pagina 137]
| ||||||||||
Van deze sterke gezinnen moet vooral in den beginne een sterke kracht ten goede zijn uitgegaan. ‘Juist in de Meer, waar een zoo groot gedeelte der bevolking den moreelen steun miste, die hen in een normale omgeving bewaard zou hebben voor velerlei afdwalingen, had het gezinsleven en bovenal de liefde tot de kinderen de belangrijke taak te vervullen, de ouders weer maatschappelijker te maken. De liefde tot het gezin heft den primitieven wensch op uit de enge sfeer van het eigen bestaan, schept behoeften aan grooter inkomen, spoort aan tot het volhouden in den bestaansstrijd, waar de eenling zich reeds gewonnen zou hebben gegeven en dit alles te sterker, naarmate het gezin grooter is’ (bl. 113). Een krachtige menschensoort, die het leven aandurft, bergt de Meer. ‘Sedert de dagen der eerste vestiging vertoont deze bevolking zich als een groep, waarvan de nataliteit ver uitgaat boven die van ons land. Ondanks de in sommige opzichten minder goede hygiënische toestanden (er is nog geen goed drinkwater, de woningtoestanden laten nog te wenschen over), is het getal der overledenen en het aantal der levenloos geborenen gering. Nergens oogst de Dood minder, nergens ontvangt het Leven meer gasten. Een somatisch krachtige volksgroep dus’ (bl. 174). Een voor het nieuwe toegankelijk pioniers-ras. Het landbouw-vereenigings-leven bloeit er eerder dan elders (bl. 135); 40 jaar vroeger dan Amsterdam wordt hier. in '68 al, het medisch toezicht op de schoolkinderen georganiseerd; de stoomdorschmachine waarvan men totnu elkaar navertelde, dat Groningen er de primeur van heeft gehad - zij zou daar omstreeks 1880 haar intree hebben gedaan - was in de Meer reeds vóór 1860 in gebruik (bl. 49, 119 v.); de economische taak der boerin (de zuivelbereiding) is er, gelijk in Friesland, en geheel anders dan bijv. in Zuidholland, door de fabriek overgenomen. De Meer-boeren hebben vooruitziende leiders gehad (mr. Amersfoordt, de hoekige voorman uit de eerste tientallen jaren, mag hier wel allereerst worden genoemd) en de boeren betoonden zich verstandige volgelingen. ‘Losgebroken uit hun oude omgeving, onttrokken aan de macht der gewoonte, voorgegaan door uitmuntende leiders, was de Haarlemmermeerboer een zelfstandiger figuur dan zijn vakgenoot elders, feller in den | ||||||||||
[pagina 138]
| ||||||||||
economischen strijd, waarin hij niet alleen lust tot navolgen toonde, maar ook initiatief’ (bl. 115). De Meer-geschiedenis was en is een geschiedenis van conflicten. Strijd tusschen mensch en water, tusschen heeren en boeren, tusschen groote en kleine bezitters, tusschen ‘hooglanders’ (die een hoog waterpeil wilden) en ‘laaglanders’ (die een laag begeerden), tusschen de schipperij (die bruikbare vaarten eischt) en den landbouw (die, na de overwinning der laaglanders, vasthoudt aan het lage waterpeil), tusschen geldschieters en geldnemers, tusschen boeren en boerearbeiders. Men ziet: sinds op 7 Juni 1848 de droogmaking wordt aangevat tot het huidig oogenblik is er strijd geweest. Van karakter verandert deze strijd, maar blijven doet hij. De Meer is er bloeiend, haar landbouw - de veeteelt is er bijzaak gebleven, alleen in tijden van landbouw-malaise zich wat verheffend - is er groot bij geworden, haar bevolking is erin gestaald. De boerin moge, nu de fabriek haar ontlastte van het kaas- en boterwerk, den tijd hebben om ‘dame’ te worden, de boer, die heereboer werd en aan een bedrijfsleider het toezicht laat, is er nog uitzondering; voor de meeste boeren begint de dag, evenals voor hun arbeiders, des zomers om half vijf en eindigt hij om zes uur of, in den druksten tijd, nog later in den avond. ‘In Groningen zou men den boer nawijzen, die in zijn blauwe kiel en op klompen mee zou arbeiden; in de Meer werd tot voor kort de man nagewezen, die ‘heereboer’ wilde spelen’ (bl. 169). Toch is zij geenszins zonder vlekken, deze bevolking. Veel van dien strijd, dien ze aanhoudend voerde, was gezond en natuurlijk groei-verschijnsel, maar ook waar juist eenheid van pas was geweest, heeft zij tweespalt gekoesterd in ruime mate: het enge eigenbelang heeft, als meer in polderzaken vertoond is, in den strijd tegen den gemeenschappelijken vijand, het water, te dikwijls overheerscht. Streng godsdienstig zijn de Meerboeren, maar in het dagelijksch leven zeer materialistisch. Gemakkelijk in het doen van uitgaven voor zich zelf, maar schriel jegens anderen. Gering zijn hun geestelijke behoeften op ander dan godsdienstig terrein: ‘er wordt weinig gelezen; slechts in enkele gezinnen treft men wat boeken aan, terwijl van de bibliotheken een matig gebruik wordt gemaakt; de lichtmeter bewijst ten | ||||||||||
[pagina 139]
| ||||||||||
overvloede, dat men den winteravond niet met lezen kort; er zijn gezinnen van welvarende boeren, waar men in de duurste maand slechts voor f 2.- aan electrisch licht verbruikt...’ Dr. ter Veen heeft in zijn knappe proefschrift, waaraan tienmaal zooveel kon worden ontleend als hier geschiedde, ertegen gewaakt zijn studie-objecten te idealiseeren. Licht en donker beide komen in zijn teekening tot hun recht. Het licht komt des te beter uit. Een boek als dit sterkt ons vertrouwen in den nederlandschen stam.
D. van Blom. |
|