| |
| |
| |
De zin van het leelijke.
Onze bewondering voor de natuur als landschap, voorwerp, gestalte, is niet de vreugdevolle aflezing eener in de natuur zelf bestaande schoonheid, maar een idealiseering, waarmee de geest ìn ons de natuur tegenòver ons boven haar natuurlijkheid verheft en met zijn eigen glans overstraalt. Het geheim der schoonheid ligt niet in de natuur, maar in het menschelijk bewustzijn. Er is schoonheid doordat wij schoonvinden. Dat in de natuur voorwaarden vervuld zijn, waardoor onzerzijds bewondering mogelijk wordt, valt thans buiten bespreking. Onze bewondering heeft haar eigen wet, die wet onzes geestes is, en hierin bestaat, dat wij (zooals in alle geestesleven, zoowel het intellektueele als het zedelijke plaats heeft) het tegengestelde voortbrengen en overwinnen. In alle geestesleven is een spanning voorhanden, de spanning des tegenstellens, en alle positieve geestelijkheid bestaat in de overwinning over het ‘andere’. Ook in de schoonvinding is deze wet der tegenstelling kenbaar, al merken wij haar tijdens onze bewondering evenmin op als wij de mechaniek van het scioptikon opmerken aan het lichtbeeld op het witte doek; slechts het bewonderde beeld staat in het licht der bewuste aandacht ons voor den geest. Het tegengestelde blijft verscholen. Toch is het aanwezig in een primordialen afkeer dien wij van de natuur hebben. Zoodra deze afkeer onder onze bewuste aandacht komt, schept ons aesthetisch bewustzijn de voorstelling van het leelijke. Evenals het schoone is ook het leelijke niet een objektieve eigenschap der dingen, maar een voortbrengsel onzer aesthetische verbeelding. In de
| |
| |
bewondering door den schoonheidszin is de afkeer van het leelijke aanwezig en overwonnen: niet de voorstelling eener leelijkheid in bepaalde tegenstelling met het thans bewonderde schoone (alsof ik een schoon paard bewonder door middel der tegengestelde voorstelling van een leelijk paard!): maar in mijn bewondering zelf oefen ik een overwinning over den origineelen afschrik van de natuur, waarin ik haar leelijk acht en die ons zal blijken te bestaan in afkeer van haar bloote stoffelijkheid. Wij zullen in dezen zin het begrip van het leelijke ontvouwen tot toelichting van zijn beteekenis voor den schoonheidszin.
De drie gestalten van het leelijke. - Eer aan het gebied der menschelijke voortbrenging dan aan dat der natuur zijn de sprekende voorbeelden van het leelijke te ontleenen. Toch ligt, gelijk ons blijken zal het leelijke ook daar, en niet maar in sporadische uitzondering. Leelijk is een lange rechte stadsstraat; de grauwe huurhuizen zijn van balkonnetjes voorzien, terwijl de rooilijn voortloopt in onverbroken evenwijdigheid met twee hardsteenen trottoir-banden. Leelijk is een winkelpui, versierd met rose en groene kunsttegels langs een groote spiegelruit, waarachter chocolade- en suikerwaren in pronkdoozen zijn uitgestald. Leelijk is een fabriekspijp opstekend boven een duinheuvel (ik zie hem recht voor mij, nu ik in dit populierenboschje neerzit); een schelle lichtreclame boven een stille oude stadsgracht; een scheefgezakte zuil, de Venus van Milo ondersteboven. Leelijk is een gezwel aan menschelijk of dierlijk lichaam, een bosch na oorlog en de neus van Cyrano. Ook het leelijke kan op de wijze van de karikatuur als inverse schoonheid dienst doen, maar hier is het schoone in oneigenlijken zin aanwezig, waarmee wij thans geen rekening houden.
Het leelijke bestaat in drie vormen: het disharmonische, het leege en het wanstaltige.
Deze drie zijn drie gestalten van hetzelfde, en beduiden een zelfde leelijkheid in drie graden. Zij stemmen in hun verkeerdheid met drie gestalten der schoonheid overeen (met welke de drie stijlen samenhangen: klassiek, romantisch, symbolisch) en hangen samen met de drieërlei kategoriale in-stelling van het aesthetisch bewustzijn: de epische, lyrische
| |
| |
en dramatische - waarvan de toelichting te dezer plaatse buiten het bestek ligt.
Het blonde duindal met zijn begroeiïng van populieren en zijn heuvelige glooiing is een schoonheid, en ook het fabrieksgebouw, waarin het bedrijf in vollen gang is, en welks emplacementen levendig zijn door verkeer en beweging, terwijl de schoorsteenen zwarte rookpluimen uitzenden - ook dit kan een schoonheid zijn, hoewel van andere orde dan de schoonheid van het duindal: het uitsteken van de rechte fabrieksschoorsteen die zwarte rook uitlaat boven de duinhelling is in elk geval voor het duinlandschap een verbreking der harmonie. Leelijk ware ook de fabrieksaanblik, wanneer guirlandes van rozen om de hooge schoorsteenen en langs deuren en vensters geslingerd waren, (ter viering van zijn vijftigjarig jubileum) omdat de eenheid zou verbroken zijn, nu dit gebouw zoo anders dan als fabriek is uitgedost. Is de Venus van Milo ondersteboven gezet, dan is de lineaire opbouw van het beeld verstoord. Het disharmonische is in deze drie voorbeelden kenbaar.
In de andere voorbeelden is het leelijke een leegte. De stadsstraat, welker aanblik wij teekenden, bevat geen bestanddeelen die haar beeld verstoren; integendeel is alles wat daartoe behoort in onderlinge overeenstemming; alles is op een gelijksoortige wijze leelijk, zoozeer, dat een onmiskenbare harmonie bereikt is. Maar...... elk bestanddeel van dit onaantrekkelijk beeld is even niets-zeggend als het geheel. Deze niets-zeggendheid is te verstaan als niets te zeggen tot het aesthetisch bewustzijn, want op andere wijze is de straat juist een ‘sprekend’ beeld voor den tijdgeest. De niets-zeggendheid beteekent een ledig aan uitdrukkingswaarde. Vergelijk deze straat met het oude straatje in een kleine provinciestad, waar een atmosfeer hangt, alsof de liefde van een welgezind menschdom deze woningen heeft opgetrokken en nog in deze gevels naleeft. In die oude straat blijft ge stil van aandacht. Of denk ook aan een monumentale gevelreeks van een grootsch aangelegde arbeiderswijk. Het gedachtelooze is wat ons in de straat, die wij beschouwden, met afkeer aandoet.
De derde gestalte van het leelijke is het wanstaltige. Beschouw een bosch na oorlog, deze verzameling van door menschengeweld gekneusde en gebroken boomstammen. Nu
| |
| |
ik in de verwachting het woud te aanschouwen, dat ik voorheen bezocht, niet gedachtig aan de ramp, die sinds heeft plaats gehad, langs dezen landweg voortga...... daar staat opeens dit jammerlijk verminkte lichaam voor mij en verschrikt mij door zijn gehavende resten.
Wij ontleenden voorbeelden aan het menschen werk. Dat het leelijke niet bizonderlijk aan menschelijke werken, maar aan de natuur eigen is (d.i. eigen voor het aesthetisch bewustzijn) blijkt aanstonds bij eenige bezinning op zijn wezen.
Het leelijke als een niet-Zijn der Idee voor het aesthetisch bewustzijn. - Het schoone in de natuur is idealiteit, inwoning der Idee als de onpersoonlijke Geest, en deze gezien door het transparant van het menschelijk aesthetisch bewustzijn. Het leelijke bestaat in een gemis aan idealiteit, zooals het aesthetisch bewustzijn dit gemis opvat. Dit gemis ligt nergens anders dan in een algemeen opzicht der natuur: haar stoffelijkheid, die in elk voorwerp der natuur wordt vermoed. Nergens is deze stoffelijkheid waarneembaar of aan te wijzen, maar overal is zij verondersteld. Al wat van de natuur te beschrijven valt, haar meetbaarheid en weegbaarheid, haar wetmatigheid en haar verhoudingen, haar samenhang en haar groepeerbaarheid zijn het stoffelijke niet. Stoffelijkheid bestaat in niet eenige bepaaldheid, die aan de natuur zou eigen zijn, maar in het onbepaalde substraat, dat nergens niet is, Plato's Hulee, en die uit het begrip der Idee als haar niet-zijn valt aan te duiden. De Idee, die zich verwerkelijkt, stelt haar Niet als het tegengestelde, waarin het proces harer verwerkelijking aanvang neemt. Het niet-Zijn der Idee is benedenpunt van het proces der wereld en dat moment der werkelijkheid, waardoor eerst natuur denkbaar is. Daardoor is zij tegengestelde des Geestes, het andere tegenover ons, het onverwante. De natuur is uitwendigheid, doch innerlijk is de Geest. Het uitwendige is niets dan een zelfontkenning des geestes, het niet-zijn der Idee, waardoor vervreemding de fundamenteele verhouding is, die tusschen natuur en geest bestaat, en die de geestelijke mensch ten haren opzichte ondervindt.
Ditzelfde, wat als niet-zijn der Idee wijsgeerig gedacht wordt, wordt mythologisch verbeeld als chaos, en aan het
| |
| |
begin van den wereldloop geplaatst. De mythische fantasie plaatst in den aanvang, wat nergens ligt dan in den grondslag, daar zij de eeuwige verhoudingen vertaalt in den tijdsvorm. Zoo spreekt het boek Genesis van een bajerd, die woest en ledig is, en Ovidius in zijn metamorfosen van een ruwe en ordelooze massa van werkelooze ledigheid, waaruit de natuurlijke schepping door de scheppende rede is voortgebracht. Deze bajerd is de permanente ondergrond, waaruit alle natuurgestalte en natuurorde ten allen tijd te voorschijn komt: het niet-Zijn, waarin de Idee zich tegenstelt en waaruit zij haar werken opbouwt, haar idealiteit bij trapsgewijze opklimming uitdrukkend. Zij is de bloote stoffelijkheid, die nergens valt aan te wijzen, maar in de geheele natuur als het negatieve opzicht van deze wordt herkend.
De schoonheidszin, die de natuur door een idealiseering schoon acht, herkent nu de stoffelijkheid op elk punt waar haar vermogen van idealiseering ophoudt. In de drie vormen van het leelijke: het disharmonische, het leege en het wanstaltige, is er niets dan deze algemeene stoffelijkheid, die in ons aesthetisch bewustzijn het afwijzend oordeel gaande maakt. De schoonheidszin bevroedt in deze drie vormen het niet-zijn der Idee in de natuur.
Tusschen deze drie vormen van leelijkheid bestaat een zelfde verhouding als tusschen de drie vormen der schoonheid: het harmonische, het expressieve en het symbolische schoon. Het leelijke als wanstaltigheid heeft de aangrijpendheid eener symbolische aanwijzing; het wanstaltige is het verhevene andersom; het expressieve schoon vindt zijn tegenhanger in het ledige, terwijl het harmonische en het disharmonische elkaars onmiddellijk tegengestelden zijn. Er ligt tegelijk een gradatie in het onderscheid dezer vormen, zoodat de uiterste leelijkheid in de wanstaltigheid en de geringste in het disharmonische te vinden is. De eerste is ontstellender dan de laatstgenoemde.
Het disharmonische, het leege, het wanstaltige. - De natuur, de ruimtevullende verschijning, doet zich aan het aesthetisch bewustzijn voor als voorwerp of als landschap. Wij vinden daarin de harmonische schoonheid, zoo wij de onderdeden tot een geheel kunnen saamvatten. Het dishar-
| |
| |
monische bestaat zoodra deze saamvatting ontbreekt, en de blik door een gemis van overeenstemming bevangen blijft in de onderscheidenheid der deelen.
In den schoonen aanblik van de natuur vatten wij het gedeelte tot een geheel samen. Het uitzicht op afstand, dat ik van hier op het gebergte heb, is in hooge mate schoon. De overzichtelijheid is tot deze schoonheid onmisbaar. Ik zie de lijnen stijgen, van glooiïng tot feller steilte overgaan, en uitloopen in een ruwen kam, die op zeker punt tot hooger verheffing zich spitst om verder weer te zinken. Ik zie stijging en daling en het wisselen der kleuren, die door de atmosfeer zijn verfijnd, terwijl een hooge vlucht van kleine witte wolken over het blauw der lucht in aantocht is, en vóór den bergvoet een breed en grazig dal zich uitstrekt. Daardoor heen slingert een kleine rivier haar zilveren bochten, en op de aan deze zijde van het dal zich welvende heuvelen, sta ik. Het overzicht des geheels geeft den indruk van ontroerende schoonheid. Maar nader dit gebergte tot vlakbij, zoodat ge alle samenvatting uit het oog verliest; laat uw oog gaan over deze ruwe steenblokken, verward dooréén geworpen, en zie hen niet in een gezamenlijk beeld, maar in hun bloote wanorde; hier is het leelijke. Ook deze ruwe steenblokken kunnen als schoon gezien worden door synthetische visie, zoodat ge er u een rotstrap van Giganten in verbeeldt; dan ziet ge hun stapeling, niet hun wanorde. Deze laatste echter is disharmonische uitéénstorting des geheels, en voor het aesthetisch bewustzijn het leelijke; want in deze uitéénstorting wordt de natuur tot stoffelijkheid, tot niet-Zijn der Idee.
Zoo een tweede voorbeeld het eerste kan versterken: een heesterboschje is in een duindal tegen de helling opgegroeid. Aanschouw het op een afstand en treed daarna tot zoo vlak nabij, dat ge alle overzicht mist, een warboel van levende en doode takken, groen en verdord blad aanschouwt, en den rommeligen afval op den grond waarneemt. Al wat tot dit boschje behoort smolt, op een afstand gezien voor het oog tot het schoone geheel samen. Te zeer nabij getreden staat ge gelijk iemand, die een breed geborsteld impressionistisch schilderij van zoo nabij beziet, dat hij slechts een onsamenhangend velerlei van verfklodders, vegen, plekken en striemen ontwaart. Deze verbrokkeldheid, waartoe het geheel
| |
| |
uiteen valt, is het leelijke. De natuur vertoont aan het oog, dat den samenhang verliest, haar stoffelijkheid. Zij suggereert aan het menschelijk bewustzijn het vermoeden van den chaos als haar idee-loos substraat. Om de schoonheid te zien is afstand vereischt, want deze idealiseert en laat in de natuur de Idee in haar onpersoonlijkheid doorschijnen. Vandaar onze bewondering voor den sterrenhemel. Afstand is afstand ten opzichte der onderdeelen en gunt den beschouwer de samenvatting van het onderscheidene tot een geheel, terwijl het geheel niet de stoffelijkheid, maar de idealiteit beteekent. Waar afstand ontbreekt, zinkt de ideëele verhouding weg, rinkelt het rythme der idealiteit aan scherven, ontstaat het disharmonische.
De tweede vorm der leelijkheid is het leege; de zinledigheid, die wij het merkbaarst bij menschelijke werken aantreffen. Een landschap kan eentonig zijn; menige landstreek is vervelend door een overmatige herhaling van hetzelfde. Doodsch is een vlak land van weidegronden zonder water en door een egalen hemel overdekt. Terwijl een belichting door nevelige damp teer en fijn kan zijn, alsof de lucht met parelstof was doorsprenkeld, is bij iets minder licht hetzelfde landschap leelijk. Het grijze is fijn, maar leelijk is het grauwe. Een middag zonder zon en zonder schaduw en zonder verborgen lichtglans. Ergens liggen dorre steppen voor het oog onbegrensd, zonder geboomte of water of bloei, onbewoond. Is het in Midden-Rusland of in klein-Azië? Deze plek schijnt van den geest verlaten. Ik proef het idee-looze in deze armzaligheid; zij is niet angstwekkend genoeg om een indruk van het tragische voort te brengen. De zee, scherp afgeteekend, staalgrauw, hard en doodsch onder aschgrauwe belichting bij Oostenwind op een winterigen dag in April.
Wat houdt dit leege in, waardoor het zijn leelijkheid voor het aesthetisch bewustzijn verkrijgt? Ik moet, om de natuur schoon te zien, haar zakelijkheid idealiseeren en wend daartoe sommigen harer faktoren aan als daar zijn: belichting, beweging, gestalte, samenstelling, kleur. Indien ik deze faktoren niet kan aanwenden, blijft de idealiseering uit, en vermag ik niet het natuurbeeld in het licht der idealiteit te zien. Niets dan de záák der natuur blijft over. De zaak zonder idealiteit beduidt de stoffelijkheid. Het leege kan in de natuur
| |
| |
niet slechts gezien, maar ook gehoord worden: het eentonig doorlekken van druppels uit een goot; de eentonige regelmaat zonder afwisseling; het onafgebroken gieren van den wind. Zoozeer als in het rythme de Geest zingt, zoozeer bezwijkt zijn stem in het rythmelooze. Dan wordt de natuur tot teeken van het niet-Zijn der Idee.
De derde gestalte is de wanstaltigheid. De wanstaltigheid doet meer dan dat ze den ongeest slechts laat doorschemeren. Is het niet-Zijn der Idee een in de natuur aanwezig moment - in de wanstaltigheid wordt dit moment verzwaard en verzelfstandigd, gestabiliseerd, waardoor zij tot uitdrukkelijk teeken wordt van het niet-Zijn der Idee. In het wanstaltige is de stoffelijkheid geakcentueerd en ten toon gesteld, alsof zij meer ware dan het in de natuur verondersteld negatieve en als ware zij een positieve en werkzame macht in de wereld. In het wanstaltige krijgt het niet-Zijn den schijn eener opzettelijkheid, alsof een destruktieve macht aan de Idee tegenweer bood.
Vandaar de infernale indruk dien de wanstaltigheid bij ons teweeg brengt. Voornamelijk in de organische wereld van plant, dier en menschelijk lichaam treffen wij haar aan, maar ook elders is zij te vinden. De schrille vlam van valsche kleuren, die in grillige bochten krinkelt, wekt indruk van wanstaltigheid, de uitstorting van woeste bliksemstralen, en soms een wolk- of een rotsformatie. Maar de organische wereld biedt een grooter aantal gevallen, en biedt gevallen van afzichtelijkheid, waarvoor onze aesthetische bewustheid huivert. Een verkromd en vergroeid menschelichaam, een menschevoet of hand door elefantiasis misvormd; een vervuilde en vermagerde straathond; een verziekte boomtronk met lompe gezwellen en uitwassen. Het misvormde, verdraaide, verwonde, vergroeide, vergane, misgeborene - dit alles vertoont de leelijkheid als wanstaltigheid, alsof de chaos zich uitdrukkelijk verzinnelijkte en in de natuur het niet-Zijn der Idee tot infernaliteit verscherpte. Al datgene in de natuur, dat ons walgen doet, behoort hiertoe, het gore, stinkende, rotte, vunze; dit alles schijnt voor het aesthetisch bewustzijn de vinding van een infernalen wil.
De Middel-eeuwsche fantasie heeft het niet-Zijn der Idee
| |
| |
gepersonifieerd tot baarlijken duivel, en met deze personifieering dit moment verzelfstandigd en verduurzaamd: zij heeft de huiveringwekkende voorstelling van het wanstaltige met voorliefde gekoesterd. Zij ziet hier het werk van den Tegengod en schenkt daaraan een uitdrukkelijke aandacht; als met zoeklichten spoort zij het op waar het maar te vinden is. De Gothische kerkkunst, hoezeer dan ook haar wereldbeschouwing op verzoening uitloopt, ruimt het diabolisch-wanstaltige een breede plaats in; waterspuwer, kraagsteen, koorbankversiering en nog veel meer geven gelegenheid tot uitbeelding van infernale vindsels. Bij de zestiende eeuwsche kunstenaars, inzonderheid bij Breughel, heeft het misvormde een diepere beteekenis. Hoewel de Gothische geest hier nawerkt en dus de aanwending van het wanstaltige geen nieuwe vinding is, ligt hier toch de ontdekking ten grondslag, dat de misvormdheid in de natuur thuisbehoort, dat het infernale deel uitmaakt van de orde der werkelijkheid. De Gothische religie geloofde, dat het infernale en de wanstaltigheid niet behoorden te zijn, dat zij ontstonden uit een tegen-Goddelijken wil, en in een ware wereldorde dit element zou zijn uitgebannen. Bij latere Gothieken als Jeroen Bosch wordt dan het leelijke iets onwezenlijks waarmee de fantasie speelt, daar het in de ware levensorde niet voorkomt. Anders Breughel. Hij merkt op, dat de natuur, zooals zij is, en zooals zij niet anders kan zijn of te zijn behoeft, niet is decent, menschlievend, fatsoenlijk, deugdzaam; maar dat haar een drift tot verwording eigen is, waardoor ook haar hoogere kreaties saamhangen met haar chaos. Het zijn der Idee is niet zonder het niet-Zijn der Idee. Zoolang de natuur natuur is en de mensch ten deele inwoner in het rijk der natuur, zal het wanstaltige deel uitmaken van het plan der werkelijkheid waartoe hij behoort; die de wereld naar haar grooten en algemeenen zin doorgronden wil, mag voor niets de oogen sluiten. Vandaar Breughels
aangrijpend schilderstuk van de zes blinden en de somtijds tragische levenswijsheid zijner karikaturale beelden. Ook Dante heeft geen bezwaar aan het wanstaltige de betamende plaats in te ruimen (Inferno XXX). Van de lateren is er geen, die er zoo scherpe aandacht voor heeft als Baudelaire in zijn ‘Fleurs du mal’, zooals in zijn, aan Breughels' schilderij herinnerend, sonnet ‘les Aveugles’:
| |
| |
Contemple-les, mon âme; ils sont vraiment affreux!
Pareils aux mannequins; vaguement ridicules;
Terribles, singuliers comme les somnambules;
Dardant on ne sait où leurs globes ténébreux.
De dissonant klinkt in de wanstaltigheid met een nadruk, ja met een bravour, alsof hij niet oplosbaar ware en alsof niet aan de orde, maar aan haar tegengestelde het laatste woord in het wereldbestaan ware gegund. Wij bevinden hier de natuur naar haar bloote stoffelijkheid, waarin de idealiteit tot zwijgen is gebracht. En wij walgen. Het niet-Zijn der Idee in de natuur wordt aan onzen blik opgedrongen. Was het disharmonische de eerste graad van het leelijke, het leege de volgende, de wanstaltigheid de hoogste: zij drieën spreken dezelfde taal.
De origineele afkeer van de natuur. - De ideeën van het aesthetisch bewustzijn zijn ideeën der verbeelding: beginselen volgens welke een onderbewuste inspiratie werkt. De Idee-inons doet zich in het aesthetisch bewustzijn gelden onmiddellijker wijs, zoodat de schoonheid geschouwd wordt, niet volgens een bewuste keus, maar door een ingeving. Het leelijke, als niet-Zijn der Idee (tegengestelde), bestaat dus voor het aesthetisch bewustzijn door een inspiratie andersom, nl. doordat de Idee-in-ons de natuur (het objekt) als haar niet-Zijn afwijst. De stoffelijkheid der natuur is het leelijke, eenvoudig doordat zij in het aesthetisch bewustzijn wordt afgewezen. Niet echter in het begrip, maar in het beeld wordt deze stoffelijkheid als het leelijke opgevat; de bevinding der leelijkheid is een aanschouwing door ingeving. Het beeld is met aandoening begeleid. Het dialektisch gegronde begrip der leelijkheid, beduidend de origineele tegenstelling tusschen geest en natuur, heeft dus het psychologisch-ervaarbare karakter van een weerzin. Aanvankelijk staat de mensch tegenover de natuur met weerzin als tegenover zijn vijand; hij ondergaat den schrik der natuur. De primitieve mensch, die beeld is van een in ieder voortlevende grondverhouding, acht de natuur als al wat zijn taal niet spreekt gevaarlijk, boos en dreigend. Het welbehagen dat hij aan sommige voorwerpen der natuur heeft (boom of steen of ster) berust op een losmaking van deze uit hun omgeving: voor woud, bergland, uitspansel huivert
| |
| |
hij. De natuur is hem het vreemde, dat hem beloert. Ook de moderne mensch weet in de natuur het andere, dat graf is voor zijn geest, en zijn leven met ondergang bedreigt. Indien ook al deze tegenstelling van mensch en natuur in eerste plaats geen aesthetisch, maar een ethisch karakter heeft, toch wordt zij aanstonds in het aesthetisch bewustzijn overgenomen. De oude schrik voor de natuur leeft ook daar. Hij is de ervaarbare uitdrukking in de ziel van een grondverhouding der werkelijkheid, nl. van het zich-tegenstellen der Idee, waarbij in de natuur niét de Idee zelf, maar haar tegengestelde de voornaamste plaats inneemt.
Oude volken leggen getuigenis af van deze verhouding tot de natuur door hun geloof aan het monster. Zelfs in het latere Griekenland neemt het velerhande gestalten aan; de Grieksche mythe is ten deele monsterverhaal en meldt welken arbeid goden en heroën hadden tot nederwerping van het schrikwekkend wezen: Theseus, Herakles, Bellerofon zijn vellers van het monster; Jason bestrijdt den draak, Perseus de Medusa. Hekatoncheiren, Cyklopen, Kentauren, Gorgo, Pytho, Hydra...... elk monster is het monster en uitbeelding van hetzelfde, nl. van den schrik van den primitieven mensch voor de natuur. Laat hij in onderbewusten droomtoestand de monstergestalte hebben voortgebracht - - wat in dien toestand hem verschrikte was niets anders dan de subliminaire verhouding tusschen mensch en natuur. Goden waren eens daemonen in den kwaden zin; Eumeniden, weldoensters, waren Erinyen, wraakgodinnen; Afrodite was schrikwekkend eer zij liefdesgodin werd en Apolloons gruwelijke boog, welks schot nooit mist, zond pest in de gelederen der volken. Het Noorden had zijn Jormungandrs, Tjassis en IJsreuzen. Niet naar recht bezingt Schiller het holdes Blütenalter der Natur en roept dien tijd terug met zijn: Schöne Zeit wo bist du, Kehre wieder! Spokentijd der natuur ware beter. Storm, nacht, zee, wildernis, woestijn, oerwoud, moeras, rots, vulkaan...... alles doet den vroegeren mensch aan met de huivering van het gevaar. Is de natuur niet woonplaats en wijkplaats van verwoestende machten? Het gedierte is geheimzinnig en elke zaak, die men niet kent, geladen met de magische kracht des verderfs. De natuur is totem en fetis en menschvijandig. De alsnog ongeweten antithese tusschen de geestelijkheid van het mensch- | |
| |
zijn en de stoffelijkheid der natuur doet hier haar werk.
Deze oude schrik herleeft in den mensch, zoodra hij zich in gevaar bevindt. Wie, een rots bestijgend, zijn zekerheid verliest en aan den steenwand vastgeklemd den afgrond beneden zich ziet, wie in de zee zwemmend zich door een zuiging zeewaarts-in voelt getrokken, of door een onweer overvallen geen beschutting vindt en den bliksem naast zich in den grond ziet slaan, wie in een brandend huis door het vuur bedreigd wordt, ondervindt opnieuw den ouden schrik voor de natuur en ervaart het tegengestelde des geestes als vijandig geweld. Nu de glans harer idealiteit vergaat ziet hij dat de natuur aesthetisch gesproken, leelijk is. Buitengewone gevallen zijn zeldzaam, maar ook in getemperder verhoudingen doet zich onze weerzin tegen de natuur gevoelen. Wij ontwaren in alle elementen een bedreiging: het water, het vuur en de lucht onwaarneembaar bezwangerd met giftige gassen; ten slotte de aarde, waarin ons graf wordt gedolven. Het firmament verontrust ons door zijn mateloosheid; de weersgesteldheid verwoest den menschelijken arbeid en het licht verblindt hem, terwijl de duisternis misleidt. ‘Natuur, wat deert haar uw vreugd, uw leed? Ze is zielloos lieflijk en reedloos wreed’. Ze is noch liefelijk noch wreed, omdat ze niets bedoelt. Ze is blinde uitwendigheid, die zonder bedoeling verderft en zonder weten baat; het onverwante dat niet wijzelf zijn. Zij is ‘lagere’ onpersoonlijkheid.
Afkeer van de natuur (de vijandschap tusschen mensch en slang, Genesis III) is in onzen geestelijken aanleg begrepen als een afkeer van de stoffelijkheid in het algemeen. De geest, voorwaarts gericht, wendt zich af van hetgeen in de orde der wereld achter hem ligt; opwaarts strevend, voelt hij zich aan de benedenlaag van den wereldbouw vreemd. Het chaotische der natuur blijft een mythische afgrond, die den geest verschrikt als hij terug ziet. De mensch weet uit ervaring, dat de natuur zelden geeft wat haar niet door zijn beleid wordt afgedwongen: het paradijs is een droom. De natuur is blind genoeg om te verwoesten wat zij koestert. Zoo staat de mensch tegenover haar vijandig en beducht voor haar onpersoonlijk geweld. Om den schoonheidszin te begrijpen dienen wij deze origineele verhouding in het oog te houden.
| |
| |
Schoonvinding door overwinning van het leelijke. - Natuur dan in het opzicht der antithese met den geest, is zichtbaar geworden stoffelijkheid, som der verschijnselen in ruimte en tijd voorzoover deze voor de zinnelijke waarneming toegankelijk zijn. Anderzijds is zij het gebied, waarop de Idee haar aanvankelijke verwerkelijking bereikt, en waar zij haar wetmatigheid in een orde van opklimming vertoont. In haar doet de Idee op de wijze der onpersoonlijkheid zich gelden. Onze redelijkheid, dit inzicht hebbende, wendt nu den schoonheidszin aan om de natuur te idealiseeren. Het is door den schoonheidszin dat zij antecipeerenderwijze de idealiteit der natuur ontdekt. De schoonheidszin ontstoffelijkt de natuur en straalt het licht der idealiteit over haar uit. Hij zegeviert in zichzelf over hetgeen voor hem haar leelijkheid was.
De schoonvinding heeft haar wortel in ons vermogen om in de natuur ideëele verhouding te herkennen; maar dit vermogen aktualiseert zich eerst naar aanleiding van den weerzin die tot verzoening dwingt. Werd niet de natuur gezien, d.i. verbeeld als sfeer eener onbepaalde stoffelijkheid, tegengesteld en vijandig aan onze eigen idealiteit, dan ontbrak aanleiding èn stof voor den schoonheidszin om zich in schoonheidsbeelden uit te drukken. Hij schept schoonheid door stoffelijkheid te overwinnen. De aesthetische visie eener ideëele verhouding kan nu op het feitelijk geval der natuur worden overgedragen.
De natuur, door den schoonheidszin geïdealiseerd, wordt tot landschap of tot schoon voorwerp. Het laatste is een greep uit het gezichtsveld der zinnelijke waarneming. Het eerste is een groepeering van natuurgevallen, zooals zij in de omlijsting vallen van ons gezichtsveld. De natuurwetenschap kent het ‘landschap’ niet. Onze natuurervaring evenmin. De vijandschap tusschen mensch en natuur betreft niet het landschap, maar de werkzaamheid der natuurlijke krachten. Eerst door het aesthetisch bewustzijn wordt de natuur tot landschap, waarin het onderscheidene, dat tegelijk binnen eenzelfde gezichtsveld komt, tot een geheel is saamgevat. Ook het leelijk bevonden landschap, is toch eerst landschap geworden door een aesthetische opletting.
In deze beschouwing van de natuur, waarbij zij aesthetisch voorwerp of waarbij zij landschap is, overwint de schoonheidszin voor zichzelf aan de natuur haar stoffelijkheid, en
| |
| |
schouwt haar als spiegel der Idee. In onze schoonvinding weten wij de natuur anders te zien, dan zooals zij voor onze ervaring is, maar wij weten tegelijk voor deze idealiseering een redelijk recht te hebben. Wij vinden schoon, doordat wij tegen de stoffelijkheid der natuur haar idealiteit overstellen, met een zoodanigen nadruk, dat de eerste uit onze opmerking verdwijnt. Wij vinden schoon bij wijze eener overwinning over de stoffelijkheid in en door het aesthetisch bewustzijn.
Van deze overzetting der natuur uit de sfeer der stoffelijkheid in de sfeer der idealiteit geeft de kunstgeschiedenis voorheelden, die te opmerkelijker zijn, daar zij langs den weg der geleidelijkheid geschieden. Twee noem ik hier: het primitieve afgodsbeeld wordt tot Grieksch godenbeeld, en de Grieksche beeldhouwer overwint de zwaarte. En korte toelichting: wanstaltig en schrikaanjagend is het afgodsbeeld en uitdrukking van verstorende magie; het daemonische is hier monster en wekt heiligen angst. Dionysos is aanvankelijk een lompe phallus-steen. Het schrikwekkend en fascineerend-leelijke aan dit alles is het niet-Zijn der Idee, de stoffelijkheid als duistere afgrond der verbeelding. En bezie nu wat de kunstenaar bereikt: het verheven-menschelijke in harmonische uitbeelding. Het proces der idealiseering is zichtbaar en toont hoe de schoonheid volgt uit een overwinning over den schrik der natuur.
Het andere voorbeeld. Het materiaal, waarmee de beeldkunstenaar werkt is brons of marmer, metaal of gesteente. Het materiaal heeft zwaarte. Zwaarte in aesthetischen zin beteekent niet gewicht, maar gebondenheid. Het materiaal, bij wegdenking van de beeldgestalte, die daaruit wordt geschapen, is gebondenheid aan het stoffelijk wezen der natuur. Schoonheid daarentegen is vrijheid. Gevleugeld is de gedachte, maar den bodem toebehoorend zijn metaal en gesteente. Wij zien nu den Griekschen beeldhouwer bezig om de zwaarte, die hij als het afwijsbare beseft, te overwinnen. Hij richt het steenblok op en beitelt de gestalte, die hij in de verbeelding heeft, in staande houding. Nochtans kan hij aanvankelijk de beweging niet uitdrukken en zijn beeld staat daar eer als een versteend mensch dan als menschgeworden steen. De romp is nog vlak, armen en beenen zijn stijf, de voeten plat op den grond, de houding frontaal. Alles verraadt,
| |
| |
dat de zwaarte niet overwonnen is...... totdat eindelijk na langen tijd van oefening den kunstenaar de Nike-figuur gelukt, die van den Olympos komt neergezweefd. Nu heeft de idealiteit haar overwinning behaald op de zwaarte der stoffelijkheid, en is door verplaatsing des aksents van het materieele naar het ideëele de schoonheid verkregen.
In alle schoonvinding heeft deze overwinning over het tegengestelde plaats. De wind is een mechanische luchtverplaatsing; hier ligt de stoffelijkheid der natuur voor mijn aesthetisch bewustzijn aangeduid en daarin vind ik zijn geluid niet schoon. Maar beluister hem, en welke sprake verneemt gij? een spraak, die in uw aesthetisch bewustzijn alle gedachte aan mechanische luchtverplaatsing overstemt. De zee is als een massale ophooping van zout water, bevaarbaar voor stoombooten en zeilschepen; maar mijn aesthetische verbeelding kent haar wel op andere wijze, deze golvende en in haar golving zingende oneindigheid! Al zijn de lichte wolken formaties van waterdamp - waar ze in hooge lucht voorbij drijven, kent ze de schoonheidszin als zijn verzinnelijkte aspiraties. De schoonheidszin werkt op elk oogenblik door middel eener omzetting, maar doordat alle aandacht op het schoone beeld zich richt, ontzinkt het andere aan de geweten bewustheid. In deze dialektiek van tegenstelling en overwinning vervult het kunstenaarschap der ziel haar logische wet, vindt schoonheid en geniet van deze. Door de spanning der tegenstelling, die in de overwinning tot ontspanning komt, is het dat de schoonbevinding, het schoone genieten het karakter heeft eener vervoering. Dat deze ons meer aanbrengt dan genot alleen, ligt hieraan, dat de schoonheidsgenieting een taak heeft in het geestesleven: wij vergeestelijken de natuur om met haar verzoend te zijn, d.i. om in haar te beleven de Absolute Idee in het opzicht harer onpersoonlijkheid.
J.D. Bierens de Haan.
Aerdenhout.
|
|