De Gids. Jaargang 89
(1925)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 99]
| |
Uit de herinneringen van Adriaan Gildemeester.II.
| |
[pagina 100]
| |
zeven jaar gewoond had, eerst op de Prinsengracht bij de Brouwersgracht, daarna in in het hoekhuis Noordeinde bij de Scheveningsche brug. Te Amsterdam werd een huis betrokken, drie ramen breed, op de Keizersgracht over het Huis met de Hoofden. Ik herinner mij van dat huis niets dan den voorgevel, en de twee ovaalvormige ruitjes in de onderdeur, welke onderdeur wij steeds binnengingen, wanneer wij - mijn broers en ik - bij meneer BählerGa naar voetnoot1) les gingen nemen in het Tuinhuis. Maar - dat ik oom en tante de Clercq in dat huis gezien heb, wat zeker dikwijls gebeurd is - daarvan herinner ik mij hoegenaamd niets. Maar des te beter herinner ik mij het leggen van den eersten steen van het fabrieksgebouw van meneer Poolman te Haarlem. (Men noemt dat ten onrechte de eerste steen, het moest heeten de gedenksteen. Nu die steen dan, die zou gemetseld worden door Gie, en StephGa naar voetnoot2) zou opperman zijn. Dat was een attentie van den stichter dier fabriek of katoendrukkerij. De Heer Poolman had namelijk groote verplichting aan de Nederlandsche Handelmaatschappij en met name aan den Directeur, den Heer W. de Clercq. Ik meen dat de N.H.M. op voorstel van den Heer de Clercq, een der twee Directeuren, voor een belangrijk bedrag aandeel in de nieuwe industriëele onderneming had genomen, en voorts dat diezelfde N.H.M. de gedrukte stoffen als Kaïngs, Sarongs, Kaïngpandjangs enz. zou laten bewerken in de fabriek, om die daarna naar Ned. Indië uit te zenden. (Dit alles zeide mijn Vader mij toen ik veel ouder was). De steenlegging zou plaats hebben op 7 Juni 1834. Gie was dus 6 jaar 2 maanden oud, ik 5 jaar 10 maanden. Stephen de opperman was 7½ jaar oud. Toen ik er van hoorde, van een nieuwe fabriek te Haarlem en van de plechtigheid dier steenlegging, had ik een gevoel van eerbied voor Stephen en Gie. Nu was het zoo duidelijk, dat zij de zonen waren van den directeur der Handelmaatschappij! Ik denk dat ik wel wat jaloersch was. Maar zie - daar vraagt oom de Clercq mij of ik mee wou gaan! Vreeselijk lief om | |
[pagina 101]
| |
mij dat te vragen. Gauw aan Pa en Ma gevraagd of 't goed was. Ja 't mocht. En zoo stapten Oom de Clercq, Steph, Gie en ik dan dien schoonen Junimorgen in een rijtuig en reden naar Haarlem. Wij allen drie heel netjes aangekleed. Nu had ik, ik weet niet van hoe jong af, een heel apart gevoel tegenover Oom de Clercq. Vooreerst hoorden wij al heel jong, praten over het improviseeren en dat dat zoo iets heel bijzonders was. Dan, dat Oom de Clercq zoo buitengewoon knap was! Dan, dat Oom de Clercq Directeur was van het grootste handelslichaam in Nederland. Dat alles begrepen we wel niet recht, maar genoeg om te voelen en in ons op te nemen, dat Oom de Clercq iets heel bijzonders was. Daarbij was hij altijd zoo vriendelijk en lief tegen ons. Niet juist erg familiaar, dat niet. Stoeien heb ik nooit met Oom de Clercq gedaan, of iets wat daarnaar leek. Wel had ik altijd een gevoel van grooten eerbied voor dien man, die zoo hoog stond, en daardoor voelde ik mij nooit geheel op mijn gemak met hem. Maar dat lag ook grootendeels aan mij zelf. En als ik bedenk dat ik na 60 jaar, nog datzelfde gevoel hebben kan tegenover buitengewoon knappe of bijzondere menschen, dan begrijp ik, dat ik dat steeds tegenover Oom de Clercq gevoeld heb. Maar - ik hield zooveel van Oom en Tante de Clercq allebei, en dat gevoel werd thuis zeker niet verzwakt, want wij wisten en voelden hoe innig veel onze ouders van de ouders onzer vrindjes en neefjes en nichtje hielden. Voor GerritGa naar voetnoot1) was ik altijd bang, voor Oom de Clercq nooit! Maar ik ben afgedwaald. Toen wij daar aankwamen, werd meneer de Clercq met groote voorkomendheid door den heer Poolman ontvangen. Er waren een heeleboel heeren en dames, mooi aangekleed. Toen werd er een toespraak gehouden en toen - gebeurde 't - Gie kreeg een blauwzijden boezelaartje voor, ik meen lichtblauw, heel mooi, dat was het schootsvel van den metselaar - en een zilveren troffel in de hand! Steph kreeg een mahoniehouten met zilver beslagen kalkbak met heuze kalk er in, die moest hij vasthouden. En toen metselde Gie de steen! Ik voelde mij heel voornaam als vrindje van die twee erg voorname | |
[pagina 102]
| |
jongetjes. Op de steen stond, dat Gie 'm gelegd had. In de troffel stond alles gegraveerd en op een plaatje op de kalkbak ook. Ik wurm had nooit van zoo'n steenlegging gehoord, en daarom maakten al die feiten op mij een onuitwischbaar diepen indruk. Toen werd er nog een toespraak gehouden en hoezee! geroepen. Daarna werden wij in een groote zaal gebracht, ik meen dat het een houten loods was en daar stond - een heel diner klaar! (Ik denk een ‘déjeuner dinatoire’). Men kan zich dat alles best voorstellen, doch voor een circa 6 jarig kind was dit heel nieuw en heel belangrijk. Wij mochten mêe aan tafel! Op 't dessert was er ‘noga’ en -ijs! Heel lekker en heel koud, beide nieuw voor mij. Een erg rumoer van pratende gasten. Opeens - doodelijke stilte. Ik hoor zeggen: chut, meneer de Clercq gaat improviseeren. Dat was mijn oom de Clercq, de Vader van mijn vrindjes de metselaar en de opperman. Nu zou ik 't ook hooren, dat ‘improviseeren’ waarvan papa zoo dikwijls vertelde. Daar staat Oom de Clercq op, ik kan zijn plaats aan tafel nog precies aanwijzen, een heel end van ons af. Toen ging hij achter zijn stoel staan. En daar begon het. Ik hoorde dat het verzen waren, net als de psalmen zoo klonk het. En 't rijmde ook, net als mededoogen, biddend pleit, vriendlijke oogen, eeuwigheid. Hoe aardig. En hoe aandachtig luisterde iedereen, velen met uitgerekte halzen en open monden. Toen werd 't een andere maat, dat kon ik duidelijk hooren, veel korter regels. Ik dacht aan ‘Jantje zag eens pruimpjes hangen, o als eieren zoo groot’. Maar 't klonk veel deftiger. Soms was 't net of Oom de Clercq zong of nee niet zingen maar toch zoo aardig apart. Zóo had ik Oom zijn stem nog nooit gehoord. Toen verhief hij zijn stem, zijn hoofd ging telkens heen en weer, zijn lichaam ook. Toen was het opeens uit. En toen werd er lang en erg in de handen geklapt. Ik vond 't heel mooi, maar ik heb er natuurlijk geen enkel woord van begrepen. Van 't teruggaan naar Amsterdam herinner ik mij niets. Vast moe en slaap. Ook nu treft het mij, hoe de belangrijke momenten en al het nieuwe een onuitwischbare indruk op de geest van een kind maken, terwijl de rest geheel uitslijt. Als mij dan na den 7den Juni 1834 iemand vroeg - een jongen op school of wie ook: heb je je Oom de Clercq wel reis | |
[pagina 103]
| |
hooren improviseeren? dan zei ik heel trots: ja, te Haarlem op een groot diner, en dan was ik blij dat ik dat zeggen kon. Want sedert zijn er jaren voorbij gegaan dat ik het nooit gehoord heb. Eigenlijk ben ik in mijn leven, zooveel ik mij kan herinneren, er in 't geheel maar vier maal bij geweest. En van 't gehoorde weet ik nog maar één (onbelangrijke) regel.
In December 1837 hadden wij de mazelen en de ‘de Clerckies’ evenzoo. In die dagen kwam niemand ons zien behalve natuurlijk Papa, Mama en tante PaulineGa naar voetnoot1) - ik bedoel niemand buitenshuis. Papa was juist bij ons. Op eens gaat de deur van onze ziekenkamer open en daar staat Oom de Clercq. Papa zegt: ‘Willem ben je niet bang voor al die mazelkinderen?’ ‘Hoe zou 'k daar bang voor zijn, 't is immers bij ons precies 't zelfde’. ‘Maar Henri ik kom je wat goeds vertellen, Willem komt op 't Bureau op verlangen van Van der Houven’. ‘Wel dat verblijdt me’ antwoordde Papa. - Ik zie nog de uitdrukking van blijdschap op Oom de Clercq's gezicht, toen hij die mêedeeling deed. Wat was 't geval? Oom Willem Boissevain, bijgenaamd Oom Wim, zocht een kantoor. Hij was toen 17. - De oudere broers en zwagers hadden een teer hart voor dat jongste broertje, in 1820 geboren wiens moeder een maand na zijn geboorte overleed. Het was destijds een groot voorrecht op het Bureau der Handel Mij geplaatst te worden. De conscientieuse Directeur de Clercq had een afkeer van alle nepotisme. Hij wilde daarom zijn jongsten zwager niet zelf plaatsen. De president - de heer van der Houven - had iets van het verlangen gemerkt dat Willem B: geplaatst zou worden, en nu voorkwam hij zijn vriend de Clercq door zijn verlangen of wensch in dien geest uit te spreken. En nu was deze zoo vol van die vriendelijke attentie van den president, dat hij 't even aan zijn vrind Henri moest komen vertellen. Beneden had hij vast gehoord: Meneer is op de ziekenkamer, waarop die goede Oom de Clercq op eens de trap oploopt en binnenkomt. Het feit dat wij in ons isolement daar opeens den man bij onze bedjes zagen - wij lagen allen te bed - voor wien | |
[pagina 104]
| |
wij zoo'n eerbied hadden, en dan dat groote nieuws betreffende Oom Wim's plaatsing. - ‘Oom Wim op de Maatschappij!’ heeft vast dien diepen indruk op mij gemaakt. Aan dienzelfden Oom Wim verhecht zich een anderen indruk. Het zal zoowat in 38 op 39 geweest zijn. Ik at bij oom en tante de Clercq, zooals dikwijls gebeurde. Dat was mijn prettigst uit eten gaan. Oom Wim at er ook. Nu was het voor de oudere neven heel moeilijk Oom Wim niet te plagen. Meest voor Gerrit was de verleiding bijna te groot. Maar arme Oom Wim vond dat altijd heel naar, en Oom de Clercq had Gerrit meer dan eens verboden het te doen. Oom kon het niet gedoogen dat zijn peetekind en jongsten zwager door Gerrit geplaagd werd. Nu was de verhouding altijd vrij gek. Oom Wim, die één jaar ouder was dan Gerrit, maar in ontwikkeling verre bij hem achterstond, noemde Gerrits ouders bij hun naam en kon dan met zijn treurige piepstem zoo eigenaardig zeggen: ‘dag Willem, dag Caroeline (hij zei nooit Caroline maar altijd Caroeline). Nu deed Gerrit aan 't eten Oom Wim na en toen zijn moeder hem iets aangaf, zei Gerrit met een piepstem: dankie Caroeline, waarop wij 't allen uitproesten, terwijl Oom Wim heel ongelukkig keek. Oom had moeite zich goed te houden doch gaf Gerrit, die naast hem zat, een ernstigen wenk dat 't nu uit moest zijn. Een beetje later zei of deed Gerrit weer iets - ik heb nooit precies geweten wat en waarop Oom Wim op eens boos werd en met hooge fausset zei: ‘och Willem kan je niet zorgen, dat Gerrit me niet altijd zoo plaagt’. Dat moedige woord uit den bedeesden mond van Oom Wim maakte sensatie. Daarop pakt Oom Gerrit bij een arm, staat van tafel op en zegt met een stem, zooals ik die nooit gehoord had: - ‘Van tafel, de kamer uit zeg ik je, en je komt niet meer binnen, ik duld 't niet langer dat Willem bij ons aan huis geplaagd wordt!’ - Bij het opstaan werden twee borden aangeraakt die rinkinkelden - dat geluid hoor ik nog, evenals ik de heele scène ten duidelijkste zie. Arme Oom de Clercq! Hij leed er zelf het meest onder. Hij was geheel van streek, zooals zich laat begrijpen. Het plezier was weg. Oom Wim was vreeselijk geschrokken. Zóó had hij 't niet bedoeld. Iedereen was ontdaan. Niemand sprak meer een woord. Eerst veel later, misschien aan 't dessert werd er weer wat gesproken. Maar 't vlotte niet. | |
[pagina 105]
| |
Na 't eten gingen de jongens in den tuin, namelijk de jongeren. Willem en Daan gingen, naar 't Bureau denk ik. Althans wij zagen Oom Wim niet meer. Tegen circa 9 uur 's avonds loop ik door den gang. Daar zag ik Gerrit bij de voordeur. ‘Aad kom reis hier. Ga jij reis naar Papa en zeg dat ik er spijt van heb, of ik bij Papa mag komen’. Ik voelde mij erg vereerd. - Ik was 11, Gerrit 18. Aardig van hem om mij dat op te dragen. Ik tikte aan de deur van Ooms kamer en hoor nog: ‘binnen’. Ik bracht mijn boodschap over. Daar wordt die lieve, gevoelige man opeens aangedaan - niet in tranen, maar ik hoorde en zag het. ‘Heeft Gerrit gezegd dat hij er spijt van heeft?’ ‘Ja Oom’. - Best jongen, goed dat je me dat bent komen zeggen, laat hem nu maar binnenkomen. - Een oogenblik daarna was Gerrit bij zijn vader. Van 't geen daar gesproken is weet ik niets. - Ik had alleen de boodschap overgebracht. Maar met die woorden: beste jongen enz. was ik toch heel gelukkig. Steeds heeft het mij gepuzzeld, waarom Gerrit mij als vredebode gebruikte. Maar interessant vond ik het zeker. Eens heb ik er een tijdje gelogeerd, heel plezierig. Dan kwam Oom ons 's ochtends vroeg wekken vóór dat hij zijn vest aan had. Ik zie het nog en dacht de eerste ochtend hoe aardig om Oom de Clercq zoo te zien. Oom draagt bretellen. Ik dacht toen, dat Oom altijd vanzelf zoo vroeg opstond. Later heb ik gemerkt dat ook dit bij hem met ‘strijd’ gepaard ging. 't Was meen ik in 41. Nu dat doet er niet toe. Ik stelde veel belang in de huisdienst, in het ‘lezen’. Weer heel anders dan mijn Vader 't deed, maar even ernstig en stichtelijk, vond ik. Wat mij er van bijgebleven is, en daarom vertel ik het, is het reciteeren van psalmen. Mijn Vader las wel eens een psalm (ik bedoel de ‘berijmde’) of als hij 't goed van buiten kon, dan zei hij dien psalm op. Oom de Clercq had er nooit een psalmboek bij, reciteerde ieder ochtend eenige verzen - ik kende ze bijna allemaal van buiten - maar Oom kende er bijna geen een goed. Toch reciteerde hij ze zonder ooit te aarzelen. Maar telkens waren woorden, soms heele regels anders dan in 't psalmboek stond. Eens - 't was meen ik 't laatste vers van psalm 27 ‘Zoo ik niet had geloofd enz.’ - wist Oom de vier laatste regels in 't geheel niet meer. Toen maakte hij er vier andere regels bij, die min- | |
[pagina 106]
| |
stens even mooi waren als die welke in 't boek staan, en de zin geheel teruggaven. Ik dacht opeens: Oom improviseert - en zoo was het ook. Om duidelijk te maken hoe ik het mij herinner, geef ik het volgende als approximatief voorbeeld. In 't boek staat: ‘Zoo ik niet had geloofd, dat in dit leven
Mijn ziel Gods gunst en trouw genieten zou,
Mijn God! Waar was mijn hoop, mijn moed gebleven,
Ik was vergaan in al mijn smart en rouw.
Wacht op den Heer, godvruchte schaar, houd moed!
Hij is getrouw, de bron van alle goed.
Zoo daalt zijn kracht op U in zwakheid neer;
Wacht dan ja wacht, verlaat U op den Heer’.
Terwijl Oom de Clercq het dan bijv. aldus gezegd zou hebben: ‘Ach had ik in dit moeitevolle leven
Niet troost gevonden in Gods hulp en trouw -
Wat was mij nog van vreugd en kracht gebleven...
'k Was lang vergaan in al mijn smart en rouw.
Neen, hoop op God, gij vrome schaar, houdt moed!
Hij is getrouw, de bron van alle goed
Let op zijn werk, weest vaardig tot zijn werk.
Hij schraagt de kleine en maakt den zwakke sterk’.
Nu kan het ook zijn, dat de dichter zich de woorden wel degelijk precies herinnerde, maar dat hij onder 't reciteeren die veranderingen maakte, omdat die zijn gedachte beter teruggaven, zooals bijv. dat bekende heilig alle smart, inplaats van weer steeds alle smart. Hoe dit zij, ik vertelde het later aan mijn Vader, en die vond het heel belangrijk en daar was ik blij mee. Van reciteeren gesproken - maar dat was nu geen improviseeren -, herinner ik mij een avond op Meerzicht te Velzen (of bij Velzen) waar de familie de Clercq een zomer doorbracht. Op een avond zat Oom de Clercq in de huiskamer. Ik zie hem en Tante de Clercq zitten. Of er anderen, Gie of zoo bij waren kan ik mij volstrekt niet herinneren. Daar begint Oom opeens Latijnsche verzen te zeggen. Tante keek verwonderd op en zei toen 't uit was: ‘Lieve wat doe je?’ - ‘Dat zijn verzen van Horatius die mij daar invielen’ - en meteen ging hij voort. Daar vloeide een stroom van Latijnsche verzen, ik denk wel een half uur achtereen, althans zoo leek het mij, neen ik geloof nog wel langer. Nu en dan even rust en dan zei | |
[pagina 107]
| |
hij: ik wist zelf niet dat ik die nog kende! en dan begon het weer. Natuurlijk verstond ik er niets van. Maar het klonk prachtig mooi, een soort muziek, vond ik. En hijzelf glimlachte en werd steeds meer opgewonden als de herinnering hem weer nieuwe verzen ingaf, en die mooie bruine oogen straalden en wij zaten maar met bewondering te luisteren, tot hij eindelijk vermoeid in zijn stoel ging leunen en zei: ‘dat heeft mij goed gedaan’. En tante: ‘he ja lieve, dat dêe mij ook goed, al verstond ik er niets van - hoe aardig dat je dat alles nog van buiten kent, wie weet in hoe lang je niet aan Horatius gedacht hebt!’ - ‘Ja in hoe lang niet’, zei Oom, ‘in jaren en jaren heb ik er niet aan gedacht’. En later heb ik ook gedacht: hoe jammer! Wie weet hoeveel er van klassieke poëzie nog in dat fijn georganiseerde hoofd zat, dat er nooit meer uit is gekomen. Andere dingen, alles betrekking hebbende op dat ééne: ‘ik heb mij voorgenomen niets anders te weten dan Christus en dien gekruisigd’ - hadden zijn hoofd en hart geheel ingenomen. Dat is de gedachte die ons steeds met bewondering en eerbied, maar tevens met weemoed, vervult, wanneer wij aan Willem de Clercq denken. 't Was dien avond, of ‘de oude mensch’ die frissche Willem van vroeger jaren, weer eens boven kwam, - die oude mensch, die toch zóó slecht niet was!... Of zulke reminiscenties meer hebben plaats gehad, weet ik niet. Maar blij ben ik dat ik dat moment heb bijgewoond, en vooral dat woord: ‘dat heeft mij goed gedaan’. Het was in den tuin van datzelfde Meerzicht, dat ik hem zag spelen met zijn zesjarige jongste zoontje Thijs. Zij gooiden zamen met een grooten gomelastieken bal. Eerst rolde de bal over den grond van Vader naar zoon, en vice versa. Toen werd er mêe gegooid, en leerde Papa aan zijn zoontje hoe de bal te vangen. Toen werd de bal van boven geslagen, zoodat hij telkens opsprong. Toen de bal in de hoogte, en als ie dan neer kwam, dan een slag en dan vloog de bal den heelen tuin rond. En allebei aan 't lachen. Thijs kon zoo heerlijk schateren van 't lachen en daar had Papa zoo'n pret in, dat hij van de weeromstuit genoegelijk mêelachte. Moeilijk te zeggen wie 't meeste plezier had van de twee. En goeddoend om dien ernstigen man zoo echt pret te zien hebben. Ik was oud genoeg om dat te voelen en te waardeeren. 't Was toevallig dat ik dat amusante | |
[pagina 108]
| |
spelletje op een afstand bijwoonde. Ik dacht toen: dat is nu wezenlijk belangrijk, om zoo'n groot man zoo kinderlijk met zijn jongste zoontje te zien spelen. Dat moet ik onthouden. - En ik heb dat onthouden, ruim een halve eeuw lang. Ik denk hierbij aan de verhalen van Steph en Gie van Berg en Daal. Dat was veel vroeger, ik meen in 1835. Daar verbleef de familie de Clercq eenigen tijd. Er was daar - ik heb 't later gezien - een kegelvormige hoogte, van boven met een borstwering. Daar speelde de vader met zijn zoontjes ‘belegering’. Papa stond boven op het bergje, en dan moesten de jongetjes trachten er ook bovenop te klimmen. Dan werden ze ‘teruggeslagen’. En als Papa dan moeite had om bijv. Daan en Gie het overklimmen te beletten en het lukte Steven dan van den anderen kant, achter den rug van den verdediger over de borstwering te klimmen, dan was 't een heel gejuich en groote pret. Althans zoo stel ik het mij voor, na de prettige verhalen die zij er ons later van deden. Ik citeerde ook dit, omdat ik er met zooveel genoegen aan denk, dat Willem de Clercq zoo met heel zijn hart met zijn kinderen kon spelen. Of het dikwijls gebeurde, weet ik niet. Ik vermoed meer dat het tot de zeldzaamheden behoorde... De familie de Clercq bracht de zomer van 1842 en 43 op Gliplust aan de Glip door. Mijn herinneringen, slechts enkele helaas! zijn van 1843, van toen ik daar logeerde. Den avond van den dag waarop ik daar kwam zei Oom tegen Steph, Gie en mij: jongens ga jelui mêe een wandeling maken. Graag Papa en graag Oom. - 't Was een prachtavond en wij wandelden heerlijk. Dat wandelen van Oom de Clercq, ik zie het. Altijd een rotting, maar die werd nooit op de gewone wijze gebruikt. De handen onder 't loopen meest op den rug; de stok in de rechterhand. De cyclinderhoed - men droeg destijds nooit een ander soort hoed - eenigszins op het achterhoofd. Altijd gekleed in zwarte rok, zwart open vest, zwarte pantalon, witte das zonder boorden. Nooit heb ik Oom de Clercq na 's morgens 9 uur in een ander costuum gezien dan het genoemde. Al was die kleeding ook iets geheel aparts bij hem, toch droeg men destijds de rok veel meer dan nu. Ook was het dragen van een witte das, niet alleen bij predikanten, die nooit met zwarte das gezien werden, noch in de week, noch 's Zondags, niet zoo ongewoon als nu. De Heer Goudzwaard en de | |
[pagina 109]
| |
oude nette Heer Bloemen hebben die 20, 30 jaar later nog gedragen. Toch had die witte das evenals de rok bij Oom de Clercq iets karakteristieks. Een zwarte das zonder boorden staat ongekleed en onzindelijk. Maar bij een witte hinderde dat niet, en het stond Oom de Clercq altijd goed vond ik. Een zwarte stropdas met witte boorden ware bij hem ondenkbaar geweest. Zijn wijze van kleeding vond zonder twijfel haar oorsprong in zijn afkeer van het aankleeden en toilet maken. Ik geloof dat hij een minimum van tijd aan die zaken besteedde. Vergis ik mij niet dan was hij bij een kleermaker geabonneerd, die om de zooveel tijd een nieuwe rok stuurde. Passen was onnoodig. De rok werd aangetrokken als Oom de Clercq 's ochtens naar 't bureau ging (voor dien tijd droeg hij een chambercloak) en uitgedaan als hij naar bed ging. Maar dat moet er bij gezegd ‘alles’ was altijd even zindelijk en rein. Overhemden, das, altijd hagelwit. Het lakensche goed altijd rein. Daar zorgde die lieve tante de Clercq altijd met nauwgezetheid voor. Evenzoo de handen. Oom de Clercq had mooie, fijne, witte, aristocratische handen, eenigszins als kussentjes, noch haar, noch aar was daarop te zien. Na deze eenigszins uitvoerige toiletbeschrijving keer ik tot onze wandeling terug, waarvan ik slechts spreek om te verhalen welk onderwerp ons bezig hield. Een religieus onderwerp zou men denken? O neen, geenszins. Ik heb nooit direct met Oom de Clercq over godsdienst gesproken; evenmin hij tot mij. Neen het was een gesprek over ‘de natuurlijke historie’ zooals nu eenmaal zoölogie enz. in 't hollandsch heet. En wel over de eieren der rupsen. Ik was circa 15 jaar en had nog nooit daarvan gehoord, en ik geloof Steph en Gie evenmin. Toen vertelde hun vriendelijken Vader ons daar allerlei belangrijke bijzonderheden van. In later jaren, heeft dat boeiend onderwerp mij veelal bezig gehouden. Ik luisterde met bêi mijn ooren en weet nog precies wat Oom de Clercq ons vertelde. Vooreerst, hoe bijna alle insecten als vliegen, muggen, wespen, bijen, torren, kapellen enz. enz. zes pooten hebben en alle vleugels, ook de torren. Hoe ze alle eieren leggen gelijk de vogels. Maar niet twee of vier of hoogstens zes zooals de vogels, doch soms onnoemelijk groote hoeveelheden. Hoe ze niet zooals de vogels hun jongen uitbroeden, maar bijna allen sterven vóór dat de eieren uitkomen, 't welk veelal | |
[pagina 110]
| |
pas in 't volgend voorjaar gebeurt. Hoe uit die insecten eieren geen dieren voortkomen gelijk aan de ouders, zooals bij de vogels, maar larven of wurmpjes of rupsen. Hoe die dan later zich inspinnen tot poppen, waaruit dan later weer een dier voortkomt gelijk aan de ouders, - een kapel, of tor, of vlieg enz. Maar nu komt het belangrijkste, zei Oom. Nu weten die dieren, laat ons zeggen de vlinders, die eieren precies daar te leggen waar de larven als ze later uit de eieren kruipen, hun voedsel vinden. Sommige vlinders kleven hun eieren vast aan de takken van boomen en wel tegen het najaar. In het voorjaar, als de bladen weer uitkomen, kruipen de larven uit de eieren; en nu blijkt dat de vlinders juist dien boom gekozen hebben, wiens bladeren geschikt zijn tot voedsel voor hun kroost. Andere soorten leggen hun eieren in de excrementen van paarden of van koeien; die eieren komen spoedig uit, en daar vinden de larven altijd juist het voedsel dat hun past. Andere leggen hun eieren in het lichaam van groote rupsen door eerst een gaatje in de huid te boren. Die grootere rups blijft leven, spint zich in, maar dan komen de larven uit die eieren en voeden zich met de pop van de rups, die alzoo sterft en niet tot vlinder wordt. Nog veel meer vertelde Oom de Clercq. Alles even duidelijk. In later jaren heb ik kunnen nagaan dat al die meedeelingen in groote trekken volkomen correct waren. Het boeide ons zeer. Dit is de eenige keer, dat ik zulk een wandeling meegemaakt en ook dat ik Oom over deze dingen heb hooren spreken. Ik vermeld het ten bewijze, dat hij zich ook in die dagen nog wel met soortgelijk onderwerp kon bezighouden. Het was, zooals men weet, dien zelfden laatsten zomer waarvan Beets in 1846 zeide: ‘Wij zagen 't smachten van dat harte,
Het worstlen van die teedre ziel,
En menig ondoorstrijdbre smarte,
Die loodzwaar op haar nederviel’.
‘Beets heeft de Clercq gekend in een tijd, toen hij reeds niet meer tot de aarde hoorde, zich onder ons niet meer thuis gevoelde. (Dagboek edit. 1889 blad. 250). Dat is zeker naar waarheid geteekend. Maar dat geldt zeker het laatste gedeelte van dien zomer. Dat wij jongens dat toen | |
[pagina 111]
| |
niet begrepen, spreekt wel van zelf. Maar vooral in het begin van dien zomer, kort nadat hij buiten was gekomen, heeft hij zeker nog dagen van genot gekend. De avond van die onvergetelijke wandeling mag zeker daartoe gerekend worden!Ga naar voetnoot1).
Mijn verdere herinneringen aan dien zomer aan de Glip hebben meer beteekenis voor mij zelve. Toch schrijf ik mijn herinneringen op. Enkele keeren 't zij na ‘de koffie’, 't zij na 't eten, werd er een vaak warme discussie gevoerd tusschen Oom en Gerrit, die toen circa 22 en Doctorandus was. Ach wist ik nu maar iets van die zamenspraken te vertellen! Maar ik weet er niets meer van. Het gold politiek, of litteratuur, of theologie, of een rechtskwestie of levensopvatting - belangrijk was het zeker in hooge mate die gedachtenwisseling tusschen den begaafden Vader en den in veel opzichten niet minder, ja wellicht nog rijker begaafden zoon, te meer daar zij het meestal oneens waren. Dan werd er onder de hand afgenomen, maar die twee redeneerden maar door tot alle etenssporen verdwenen waren en nog lang daarna. Eén zondagmiddag herinner ik mij precies. Na lang debat, waarnaar ik uit al mijn macht had zitten luisteren, zegt Oom op eens: ‘Aad wat denk jij daar nou van?’ - Ik schrok geweldig. Daar was ik volstrekt niet op voorbereid. Ik voelde dat ik een erge kleur kreeg en zei: ‘Och Oom vraagt U mij dat niet, ik luister liever dan dat ik mijn opinie zeg’. Ik hoor nog Gerrit zijn lach, ik voelde mij erg bête, en vond dat ik een dom antwoord had gegeven. - Nooit heb ik begrepen waarom Oom mij, circa 15 jarige, dat vroeg! Ik heb drie hypothesen gemaakt. Of een soort van ondeugendheid van Oom. Ja, er was iets komieks in, waar die twee redekavelden een jongens als mij te vragen wat ik er van dacht! En oom had wel zoo eens een inval. Ik denk er aan hoe hij eens bekende, dat hij onder een ernstigen woordenstrijd met Mr. x x x een bijna onweerstaanbare trek kreeg om Meneer x x x een ferme patsch op een van diens bolle wangen te geven. | |
[pagina 112]
| |
Of wel was die abrupte vraag de vrucht zijner overtuiging dat men soms van jongeren, ja van kinderen leeren kan? Ik denk er aan hoe hij gaarne luisterde naar vrouw de Bruyn, naar Kaatje SjonketGa naar voetnoot1), naar Neeltje Nuys enz. In een zijner brieven aan mijn vader lees ik, toen onze tante Pauline (toen circa 19 jaar oud) in den Haag zou komen logeeren: ‘laat Pauline er toch niet tegen opzien, wie weet hoeveel ik nog van haar kan leeren’. Of wel - en dit klinkt meer prozaïsch, maar wellicht is deze onderstelling de juiste, - het werd tijd, dat er een einde kwam aan het debat, waarbij beide partijen zich duidelijk hadden uitgesproken, terwijl het gebleken was dat zij het toch niet eens zouden worden en dan kon zoo'n vraag er een eind aan maken. Onmiddellijk na mijn nietszeggend antwoord en Gerrits lach, stond Oom op en - de zitting was opgeheven. Nu na die ½ eeuw, vind ik mijn antwoord heel verstandig, en veel aangenamer als dat ik zoo pedant was geweest om te zeggen met wien ik het eens was, of wat ik er van dacht. Wie weet of Gerrits lachen niet een goedkeuring van mijn eenvoudig antwoord inhield. Dagboek ed. 1889 Deel II blz. 245 lezen wij: ‘En nu Kerk! ontzettend woord van strijd van zooveel jaren. Moede ben ik er over te diskuteeren en redeneeren. Ik heb er aan vastgehouden zoolang ik kon, mijn geheele natuur verlangt er naar. Ik kan er echter niet meer gaan. Het is mengsel van alles kwaads en goeds dooreen. Ik kan er mijn lichaam en ziel niet meer toe brengen. Neen, dan liever in ‘angello cum libello’. Ik citeer dit weemoedig woord, omdat ik het keerpunt heb bijgewoond. Het is meen ik reeds vroeger verhaald. Doch ik kan niet vinden waar. Nu dan het was een Zondagochtend, 't moet geweest zijn in AugustusGa naar voetnoot2) 1843! (Den 30en Juli den dag na de zilveren bruiloft, was hij met zijn gezin bij Beets ter kerk geweest met veel stichting). 6 of 13 Augustus vergezelde de jongens, ik meen Daan, Steph en Gie en ik hem des morgens, al wandelend van | |
[pagina 113]
| |
de Glip naar Heemstede om bij Beets als naar gewoonte ter kerk te gaan. Hij was in zich zelven gekeerd, zoodat er geen woord gesproken werd. Halfweg Heemstede zei hij opeens: neen ik kan niet. Ik ga weer naar huis. En meteen keerde hij zich om op den weg. Een van zijn zonen, ik meen Steph? ging met hem mee. De anderen gingen ter kerke. Wij bespraken onderweg, wat dit toch zijn zou. Nu was hem op 21 Mei 1.1. in de kerk bij Beets een benauwdheid overvallen, en een week later, wandelend met Oom Stephen, had die zich herhaald. Wij meenden dat hem zekere vrees overviel, dat dit weer zou geschieden. Later hebben wij 't beter begrepen. Misschien was die vrees onbewust een element in het besluit: ‘ik kan niet’. Maar het hoofdmotief is uitgesproken in het straks geciteerde: ik kan niet meer ter kerk gaan. Ik kan er mijn lichaam en ziel niet meer toe brengen. SedertGa naar voetnoot1) heeft hij nooit meer een kerk bezocht. En ‘toen er in het najaar van 43 plannen werden gemaakt om nog voor eenige weken naar Gliplust terug te keeren, zag hij daarvan af, om Beets geen verdriet te doen’. (Dagb. II, blz. 244). Nu nog een woord over de improvisatie op de Zilveren Bruiloft 29 Juli. Beets spreekt daarvan in zijn bekend lied ‘Herinnering’ als hij gewaagt van die ‘springende fontein van zangen, waarvan door ons ontroerd gemoed een zachten toon werd opgevangen’. Ik heb dikwijls gedacht: waarom noemt Beets die improvisatie op de Zilveren Bruiloft een zachte toon? Ik herinner mij hoe de Improvisator daar stond, maar weet alleen nog deze onbelangrijke woorden: ‘Denk ik aan een lieve zuster’ - dat was zijn overleden zuster Maria Westendorp. - Later, veel later, 24 Sept. 1887, heeft Beets op Santa RosaGa naar voetnoot2) die belangrijke meedeelingen gedaan, door de Clercq's jongste kleindochter naverteld. Ik lees daar: ‘'t Was de eerste en eenige maal, dat ik hem hoorde improviseeren, maar ik begreep dat het lang niet was wat het geweest was. 't Was lief, hartelijk, maar niet meer bruischend, zielverheffend, meeslepend als voorheen’. Ik heb niet veel meer te vertellen. Na 29 Juli heeft hij nog | |
[pagina 114]
| |
tweemaal geïmproviseerd. En wel 26 November ten huize van Van der Houven, diens laatste verjaardag als president der Ned. Handel Mij. Het onderwerp was Rust, in betrekking tot verleden, heden en toekomst. En voorts op 23 December 1843, de Zilveren Bruiloft mijner Ouders. Doch eerst nog even een kleine herinnering. Ik moest op dien feestdag fungeeren als Italiaansche orgeldraaier, om het lied te accompagneeren dat Gie gemaakt had bij een bord of scherm waarop allerlei komische momenten uit 't leven mijner ouders en hun kinderen waren afgebeeld, en dat door Gie, Goos, Lien en Marie van der Hucht gezongen zou worden. Ik moest ter eere mijner Italiaansch sprekende ouders een toespraakje hebben. Kort te voren kwam ik bij Oom en Tante de Clercq aan 't ontbijt aankloppen met 't verzoek: Och Oom zoudt U iets voor mij willen maken. - Ja zeker zei Oom terstond, wie heeft er een stuk papier en een potlood? Meteen knielde hij in zijn chambercloak voor de tafel (ik zie het) en schreef, terwijl hij de woorden hardop zeide: ‘O cari signori en onoratae donnae, avete la grazzia di axoltar la belle musica Italiana, pa ysposi chè hanno loggi la grand festa. (Ik zal wel fouten gemaakt hebben, al weet ik die woorden nog, ook nu kan ik niet veel meer Italiaansch dan in '44!). Doch nu de improvisatie. Mijn broer Daan en ik hadden na 29 Juli afgesproken, dat wij op 23 December, in de hoop dat Oom de Clercq dan zou improviseeren, beiden potlood en papier bij ons zouden hebben. Dan zou hij de le regel schrijven, ik de 2e, hij weer de 3e enz. Als Oom weer zoo langzaam sprak als op 29 Juli, dan zou dat best gaan. Daar staat de dichter op en begint... Daan en ik wij keken elkaar aan... Door al de feestdrukte hadden wij beiden vergeten ons te wapenen. Doch na afloop van 't feest namen wij ons vast voor, bij de eerste gelegenheid dat wij beiden een improvisatie zouden bijwonen, wel gewapend te zorgen dat wij het zamen opschreven. Na dien 23en December 1843 heeft Willem de Clercq nooit meer geïmproviseerd Steeds heeft het mij verwonderd, dat men nooit beproefd heeft, wat wij nu wilden doen. Mijn vader herhaalde mij eens, dat in hun jonge jaren twee der vrinden, ik meen Pauly enGa naar voetnoot1) | |
[pagina 115]
| |
Crommelin, het eens beproefd hebben regel om regel, doch de Clercq wist het en zweeg weldra: ‘'t Is mij onmogelijk te improviseeren als ik jelui zie opschrijven’. - Men had het dus à son insu moeten doen. Misschien vond men het niet fair. Hoe 't zij, het is nooit geschied. Vanal de verzen is niets over, alleen de beschrijving hoe het was, maar het eigenlijke is weg, evenals het zingen van Maria Malibran of Jenni Lind. Och of er destijds een phonograaf ware geweest... Of beter maar niet? Ik heb weinig meer te vertellen. 25 Januari 1844, ontving mijn Vader het volgende briefje: Beste Broeder! Dat briefje ligt voor mij. Het is het laatste, dat mijn Vader van zijn vriend en broeder ontving. In 1847 kreeg ik het van mijn Vader op mijn verzoek als een reliquie (of reliek). In het Dagboek lezen wij II, blz. 251. (De laatste Zondag) 29 Januari 1844. Ik stond met opgewektheid op, om op den gouden feestdag van de oude lieden Pieters eenige regelen te dichten. Mijn lieve broeder Steven was wel zoo goed met mij naar de oude lieden op het Korvershofje te wandelen, onder een ontzettende opvolging van regenbuien. In het terugkomen bezocht ik da Costa, enz’. Wat het dagboek niet meldt is het volgende: toen die edele man het vers voor de oudjes Pieters - oude protégés op een hofje besteed - opgeschreven had, ging hij daarmee den hoogen trap op naar de kinderkamer, naar Riek. Daar lag zijn dochtertje, het twaalfjarig Margotje, te bed omdat zij wat kou had gevat en RiekGa naar voetnoot1) zat bij haar. Toen moest Riek dat vers lezen. Hij had het zoo duidelijk mogelijk gescheven - en wij weten (of weten niet) hoeveel moeite hem dat kostte - maar hij wilde het niet aan de gouden Bruid en Bruidegom geven vóór hij zich overtuigd had, dat zij het konden lezen. Maar och, Riek kon er niet uit wijs worden. Toen ging hij naar beneden, | |
[pagina 116]
| |
schreef het nog eens langzaam over en toen weer naar boven met de vraag: Riek zou het nu gaan? En ja, het ging! Riek kon het lezen. Dat heeft dien trouwen goeden man zeker genoegen gedaan. - Hoe ik dit verhaaltje weet, hoef ik niet te melden. Het bedlegerig meisje heeft zeker gedacht: hoe lief van Papa. En als men bedenkt wat er den volgenden Zondag heeft plaats gehad, dan is het duidelijk, dat zij die lieve attentie haars veelgeliefden Vaders, levenslang heeft onthouden. 1 Februari, Donderdag schreef hij aan den Heer Spies: ‘Ik was sints de laatste weken niet recht in orde, en het zenuwgestel nog al geschokt. Ik ga niet uit de stad zoolang ik zoo ben.’ Den dag daarop ontving hij het bericht van het overlijden van diens zoon Willem Spies. Niet lang van te voren overleed Mevrouw van Hall, de weduwe van zijn vriend van Hall. Ook dat bericht schokte hem. Zaterdag 3 Februari waren mijn broer Herman en ik bij Oom en Tante de Clercq aan 't middagmaal. 's Avonds zeide Oom een paar maal een versje beginnend met de woorden: Soon may I die. In den vroegen morgen van Zondag 4 Februari was zijn strijd volstreden.
Adriaan Gilemeester.
(Slot volgt). |
|