| |
| |
| |
Een oude roman.
II. Sous de certaines règles.
Daar een roman volgens Huet met kunst en naar bepaalde regels moet geschreven worden en het anders op een verwarde ophooping zonder orde en schoonheid uitloopt, moeten wij nu nagaan naar welke gezichtspunten de historie van Theagenes en Chariclea is ingedeeld. Reeds in den griekschen of latijnschen titel, die de oudste uitgaven geven, vinden wij zoo iets: Heliodori Aethiopicorum libri decem. Het is dus een indeeling in tien boeken, en ieder van die boeken is op zich zelf weer in kleine hoofdstukken verdeeld. Elk boek en ieder hoofdstuk is in zekeren zin een geheel op zich zelf en heeft een begin en een einde. Lezen wij den geheelen roman op die wijze door, dan merken wij, dat wij aan het eind van die stukken telkens iets als een rustpunt hebben gevonden. Wij merken echter tevens, dat dit volstrekt niet de eenige indeeling is. Integendeel, hoezeer ook op zich zelf afgewerkt, staan die boeken en hoofdstukken toch vaak slechts in verwijderd verband tot den eigenlijken gang van het verhaal, en telkens, wanneer wij bij een van die rustpunten zijn aangekomen en adem scheppen, drijft ons onze gespannen aandacht voorwaarts. Wij kunnen ook hier zeggen, dat die dubbele indeeling een tweeledig voortbewegen van het verhaal veroorzaakt.
Wat wij echter den gang van het verhaal noemden, is op zich zelf weer ingedeeld in episoden, en daar die indeeling niet uitdrukkelijk is aangegeven, moeten wij haar het eerst bespreken.
| |
| |
Wij hebben vooreerst een inleiding, die, wanneer wij een ouderwetschen titel wilden kiezen, zou heeten: 1. Waarin de lezer twee gelieven leert kennen, en water met hen gebeurde. Wij zien al dadelijk een aantal treffende en boeiende gebeurtenissen en toestanden, waarvan het jonge meisje en de jonge man het middelpunt vormen, en die ons door den schrijver worden meegedeeld en geschilderd. Doch al spoedig wordt die beschrijving onderbroken; er is een nieuwe persoon gekomen; zijn lotgevallen worden hier tusschen geschoven (I, 8). Hij vertelt ze zelf, wij schrijven dus: 2. Waarin Knemon zijn lotgevallen vertelt. Van uit die vertelling in de eerste persoon komen wij nu (I, 18) weer in de handeling of in de eerste episode terug, die nu voortloopt. Langzamerhand vloeit wat met de gelieven gebeurt samen met de verdere lotgevallen van Knemon, die nu met enkele uitzonderingen ook in de derde persoon door den schrijver worden meegedeeld. Tenslotte verliezen wij de hoofdpersonen tijdelijk uit het oog en volgen Knemon. Spoedig daarna (II, 21) begint een nieuwe episode; Knemon ontmoet den man die het verleden van het paar kent, er zelf een gewichtige rol in gespeeld heeft en nu op zijn beurt die geschiedenis vertelt: 3. Waarin Kalasiris de vroegere lotgevallen van Theagenes en Chariclea verhaalt. Die vertelling, waarin wij alles van het paar vernemen, wat wij nog niet wisten, neemt het grootste deel van de eerste helft van den roman in beslag, en wanneer zij zoo ver gekomen is, dat alles, wat wij in het begin zagen, verklaard te (V, 34), gaat zij van de eerste persoon in de derde over (VI, 1). De handeling loopt nu verder tot waar de lotgevallen van de gelieven niet langer met die van Kalasiris samenhangen. Een nieuwe episode begint (VII, 9) 4. Waarin verhaald wordt van den noodlottigen hartstocht van Arsace. Hier is alles handeling, alles in de derde persoon. Wij zijn aan het
gedeelte, waar de moeilijkheden voor het paar zijn ten top gestegen, en dit gedeelte eindigt alweer, wanneer het paar ophoudt, tot de verliefde vorstin in betrekking te staan (VIII, 15). De voorlaatste episode: 5. Hoe Hydaspis de stad Syene belegerde en wat er de gevolgen van waren, is een ritardando, op zich zelf vol handeling,
| |
| |
maar dat tot de lotgevallen van Theagenes en Chariclea slechts in verwijderd verband staat. Daarna begint de laatste episode (X, 7) 6. Waarin alles tot een gelukkig einde gebracht wordt.
De titels, die wij kozen, bewijzen, hoe met uitzondering van 1 en 6 iedere episode in zekeren zin een eigen hoofdpersoon heeft, waartoe Theagenes en Chariclea op de een of andere wijze in betrekking staan: Knemon, Kalasiris, Arsace en Hydaspis.
Wij mogen die indeeling nu echter niet zoo opvatten, dat waar de eene episode ophoudt, de andere begint. Zooals het geheele verhaal in 1 en 6 een aanloop en een afloop heeft, bezit ook iedere episode op zich zelf een inleiding en een slot. Maar de bouw van het geheel is van dien aard, dat de aanloop van iedere volgende episode met den afloop van de voorafgaande vervlochten is. Het is een stelsel van haken en ranken, waarbij, terwijl het oude eindigt, steeds het nieuwe wordt voorbereid, of al aan den gang is - en juist de stukken, waar dit geschiedt, zijn buitengewoon zorgvuldig bewerkt.
Voorbereiden is over het geheel een specialiteit van onzen roman. Niet dat het plotselinge of onverwachte er in ontbreekt - maar waar dit niet vereischt wordt, pleegt de schrijver personen en gebeurtenissen lang van te voren aan te kondigen en er als het ware de aandacht van zijn lezers zoetjesaan op te vestigen.
Zoo speelt het grootste gedeelte van de Kalasirisepisode (3) in het huis van Nausicles, den griekschen koopman te Naukratis in Egypte. Nausicles wordt echter reeds in de voorafgaande Knemonepisode in het voorbijgaan genoemd (II, 8/9); wanneer hij nu zelf tenslotte ten tooneele verschijnt (V, 1), kennen wij hem dus al lang. Zelfs het paar wordt in zekeren zin voorbereid; in het begin van den roman zien wij slechts hun gestalten, zonder te weten wie en wat zij zijn; eerst aan het begin van de Knemonepisode (I, 8) hooren wij voor het eerst hun namen; pas in de Kalasirisepisode (3) komen wij te weten, wat er met hen gebeurd is. Zoo is het ook met de gebeurtenissen. Het geschil tusschen de Aethiopiërs en de perzische bezetting van Egypte over de smaragdmijnen in het Zuiden wordt al in het begin van de vertelling van Kalasiris (II, 32) aangeduid; het vormt echter het belangrijkste feit in
| |
| |
de Hydaspisepisode (5), waar het de oorzaak is van den oorlog, die hier wordt beslecht.
Dit eigenaardige dooreenschakelen hangt samen met de verhouding van alle bijpersonen en gebeurtenissen tot de twee hoofdpersonen en hun liefde. Bijpersonen dragen in dit boek hun naam met eere. Geen van hen is om zijns zelfs wille gegeven - zij hebben alle tot taak, de beweging, waarin zich het hoofdpaar bevindt, te bevorderen of te verlangzamen. Zoo is het de taak van den koopman Nausicles, een van de schakels te zijn, die de Knemonepisode (2) met de Kalasirisepisode (3) verbinden, maar tegelijkertijd is hij - daar hij de hulp van den perzischen hoofdman Mitranes heeft ingeroepen - weer een van de schakels, die de Kalasirisepisode (3) met de Arsaceepisode (4) verbindt.
Dat de bijpersonen - waaronder wij hier ook de personen, waaraan de episodes hun naam ontleenen rekenen - inderdaad niet anders mogen worden opgevat dan als middelen, waardoor de beweging der hoofdpersonen wordt geleid, blijkt ook daaruit, dat zij, zoodra zij hun taak vervuld hebben, verdwijnen: ‘der Mohr hat seine Schuldigkeit getan enz.’ Iedere episode heeft haar eigen personeel, dat deels uitsluitend bij de episode behoort, deels de episode met de voorafgaande of de volgende verbindt. Maar met uitzondering van Theagenes en Chariclea loopt geen van de personen door den geheelen roman. Telkens, wanneer hun rol is uitgespeeld, worden zij geëlimineerd. Soms geschiedt dit vrij plotseling: zoo wordt de schildknaap Thermutis, die even een verbinding tusschen de Inleiding (1) en het einde van de Knemonepisode (2) vormt, eenvoudig door een adder gebeten - weg is hij! Maar ook gewichtiger figuren verdwijnen, zoodra zij voor den gang van het verhaal niet meer noodig zijn.
Tot de Knemonepisode behooren afgezien van Knemon zelf zijn stiefmoeder Demaenete, zijn vader Aristippus, de slavin Thisbe, de koopman Nausicles en bovendien kleinere figuren, waarom lezer noch schrijver zich zeer behoeft te bekommeren, maar die toch vaak met een paar scherpe trekken zijn geteekend, zooals de hetaere Arsinoë. Demaenete pleegt zelfmoord; Aristippus wordt verbannen; Thisbe wordt een schakel tusschen de Inleiding en de twee volgende episodes, maar wordt dan vermoord; Nausicles wordt nadat hij verbinding geweest
| |
| |
is, niet meer genoemd - Knemon zelf eindelijk trouwt, wanneer zijn eigen episode geëindigd en de Kalasirisepisode begonnen is, met de dochter van Nausicles, en wij mogen aannemen, dat zij lang en gelukkig geleefd hebben. Hiermee is alles, wat tot dit onderdeel behoort, afgedaan.
Niet anders is het met de Kalasirisepisode, waarin Theagenes en Chariclea zelf een veel grooter rol spelen. Wij zouden het den ouden profeet, die het paar toch eigenlijk samenbrengt, die hun geschiedenis zoo schoon vertelt en hen zoo trouw het grootste stuk van hun weg begeleidt, wel gunnen, dat hij ook het gelukkig einde van hun lotgevallen meebeleefde. Maar neen, in het begin van de Arsaceëpisode hooren wij van zijn zalig einde. Ook zijn zoon Thyamis, dien wij als rooverhoofdman leeren kennen, die een belangrijke figuur der Inleiding is en tevens een schakel, die door de tweede en de derde episode heen naar de vierde voert, eindigt na een lange loopbaan en vele gedaanteverwisselingen als profeet en opvolger van zijn vader, zonder dat wij meer van hem hooren.
Evenmin overleeft Arsace de episode, die wij naar haar hebben genoemd. Zij vormt met de voedster Kybele en haar zoon Archaemenes in hun wederzijdsche verhouding tot Theagenes en Chariclea een volkomen afgesloten geheel, dat door schakels als de gemaal Oroondates, de gesnedene Bagoas en anderen met het voorafgaande en het volgende samenhangt.
Alleen figuren die in de Hydaspisepisode (5) voor het eerst zijn opgetreden houden stand tot aan het gelukkig einde.
De schrijver bespaart zich op die manier de moeite van het in latere romans onontbeerlijke ‘Laatste Hoofdstuk’, of ‘Besluit’, waarin de mannelijke en vrouwelijke wezens die nog eenzaam rondliepen met bekwamen spoed gepaard, of waarin de lotgevallen van alle bijpersonen opgesomd worden. Inderdaad, het is alweer een blijk, hoezeer het op de aventures amoureuses, op de beweging van het paar aankomt, dat men al het andere slechts tijdelijk van waarde acht, en het zoodra het in die beweging zijn functie vervuld heeft, laat vallen.
Hoewel nu die episoden op een wijze in elkaar geschakeld zijn, dat de geschiedenis in haar geheel geleidelijk voortschrijdt, zijn zij toch geenszins onderling gelijksoortig. Integendeel - ieder van hen bezit een eigen en zelfstandig karakter, waarvan stijl en verhaaltrant met groote zorgvuldigheid zijn
| |
| |
volgehouden. Zij zijn echter weer gegroepeerd op een wijze, waardoor zij elkaar twee aan twee in evenwicht houden, daar de algemeene functies in die paren aan elkaar beantwoorden. Dat de Inleiding (1) en het Slot (6) met elkaar correspondeeren, spreekt van zelf. Vervolgens komen 2 en 5 - de Knemon- en de Hydaspisepisode. Zij hooren samen, in zooverre zij retardeerend zijn; in allebei verliezen wij Theagenes en Chariclea tijdelijk uit het oog; zij moeten kort na het begin en voor het einde van den roman onze spanning versterken. Onderling echter staan die stukken, die het hoofdverhaal een tijd lang zwevend houden, in scherpe tegenstelling: de Knemonepisode is een ikverhaal op het in de oudheid alom bekende en gewilde thema, de verliefde stiefmoeder; de Hydaspisepisode daarentegen een gefingeerde oorlogsbeschrijving, zooals zij sedert den tijd der Diadochen in zwang waren. Nu volgen de middelste episoden, die van Kalasiris (3) en Arsace (4), die zich in tegenstelling tot 2 en 5 uitsluitend met het paar bezig houden en dus met Inleiding (1) en Slot (6) het eigenlijke verhaal bevatten. Maar alweer op zeer verschillende manier. Kalasiris vertelt zooals wij weten zelf en uit het verleden; hij is de man, die het paar samengebracht heeft; Arsace daarentegen, wier handelingen door den schrijver worden meegedeeld, is de vrouw, die de sterkste poging doet, het tweetal van elkaar te scheiden. In die twee middelepisoden gaat dus, wat wij de contrapunctische beweging der twee levens noemden - van de dichtste aanraking naar de verste verwijdering.
Door die groepeering krijgt de roman tusschen 3 en 4 iets als een punt van evenwicht. Het is het punt, waar wij door de vertelling van Kalasiris het geheele verleden van Theagenes en Chariclea kennen en waar wij, wat de handeling betreft, terug gekeerd zijn tot het moment, dat in het eerste hoofdstuk geschilderd wordt - maar tegelijkertijd het punt, waar door de pogingen van Arsace spoedig voor het paar het grootste gevaar zal ontstaan, dat echter tenslotte oorzaak wordt voor een gelukkige ontknooping. En dit moment is in den loop van den roman tevens het punt waar de indeeling naar episoden samenvalt met de indeeling naar boeken en hoofdstukken: het is het einde van de vijf eerste, het begin van de vijf laatste boeken.
Het bijzonder karakter der episoden moet aan ieder afzonderlijk bestudeerd worden - daar dit intusschen wat al te ver
| |
| |
zou voeren, kiezen wij, om ten minste een denkbeeld van den loop en den opbouw te geven er een enkele uit, en wel die van Kalasiris.
Knemon, de held van de vorige episode, ontmoet Kalasiris bij toeval aan den oever van den Nijl (II, 21). Om te beginnen wordt het uiterlijk van den nieuw gekomene nauwkeurig beschreven (58, 10 ssq.) Hij is een oud man met priesterlijk lange haren en een eerwaardigen baard; zijn gewaad en zijn uiterlijk zijn Helleensch, maar het blijkt, dat hij een Egyptenaar is. Tezamen gaan zij naar het huis van den koopman Nausicles. Bij den maaltijd, die nu volgt, brengt Kalasiris een plengoffer aan de goden en tegelijkertijd aan de schimmen van Theagenes en Chariclea, die hij voor gestorven houdt. Die namen wekken de nieuwsgierigheid van Knemon, die tot belooning voor het goede bericht, dat zij nog leven, het verhaal van hun vroegere lotgevallen verlangt. Na een kort tusschenspel, waarin de Knemon- en de Kalasirisepisode vaster worden aaneengeschakeld, volgt nu de lange vertelling, waarin het leven van Kalasiris en dat van de gelieven verbonden zijn. Kalasiris is hier de vertegenwoordiger van het goddelijk beginsel, dat de beweging bestuurt. Twee oorzaken hebben den profeet genoopt vroeger zijn vaderstad Memphis te verlaten: zijn liefde voor een hetaere Rhodopis, die niet met zijn ascese strookte, en zijn kennis van de toekomst, die hem voorspelde, hoe zijn twee zonen op leven en dood met elkaar zouden strijden - een van die zonen kennen wij reeds, het is Thyamis, dien wij als rooverhoofdman zagen optreden. Kalasiris is naar Delphi gereisd en door de Pythia met een orakel ontvangen, waardoor hij als het ware in dienst van Apollo komt. Bij een wetenschappelijk gesprek over de bronnen van den Nijl maakt hij kennis met den priester Charicles, en hier gaat de vertelling van Kalasiris in de vertelling van Charicles over, die voorvallen vermeldt, die nog verder terug liggen. Charicles is, toen hij zijn vrouw en zijn dochtertje verloren had, naar Egypte gereisd en heeft in het Zuiden kennis gemaakt met een Aethiopiër, die hem kostbare edelsteenen voor zijn
verzameling aanbood. Die man, een aethiopisch gezant, heeft men een meisje toevertrouwd, dat op bevel van de moeder te vondeling moest gelegd worden, met het verzoek, dit kind op te voeden; hij heeft hem tevens een herkenningsteeken en kleinoodiën meegegeven. Dat
| |
| |
meisje is nu als zijn dochter opgegroeid, een schoone jonkvrouw, een priesteres van Artemis. Hij zou nu die pleegdochter gaarne aan zijn neef uithuwelijken, maar het meisje verkiest den maagdelijken staat. Waarom hij dit alles aan Kalasiris vertelt? De egyptische wijsheid van den profeet moet helpen Chariclea van haar schroom te genezen, Kalasiris moet een bezwering vinden, waardoor zij zich herinnert vrouw te zijn.
Hier eindigt de vertelling van Charicles; Kalasiris neemt zelf weer het woord. Hij doet dit door op de verschijning van het meisje onmiddellijk die van den jongeling Theagenes te laten volgen. Terwijl Charicles nog sprak, is een gezantschap van de Aenianen aangemeld, en na een verklaring, wat die Aenianen zijn, komt hun aanvoerder wiens uiterlijk hier beschreven wordt (76, 13 ssq.) De gelieven staan dus naast elkaar, maar als het ware zonder elkaar te zien. Zoodra Theagenes in den tempel komt, spreekt het orakel opnieuw in raadselen, die voorloopig nog niemand begrijpt maar die op hun toekomst in Aethiopië wijzen. De bewoners van Delphi bekommeren zich om die profetie niet al te zeer; zij zijn veel te nieuwsgierig naar den grooten optocht, die nu plaats zal grijpen.
Die optocht met het offer, waarbij Theagenes en Cariclea elkaar van aangezicht tot aangezicht zullen zien, het beslissende moment in den roman, het hoogtepunt der eerste helft en de schoonste beschrijving van het geheele werk, wordt nu met een aantal aardige - haast zou men zeggen coquette trekjes ingeleid. Kalasiris doet of hij de geheele plechtigheid wil overslaan: ‘Toen de processie en het geheele zoenoffer ten einde gebracht waren...’ - ‘Halt’, roept zijn toehoorder Knemon, ‘halt, ik heb van al die feestelijkheden nog niets gezien’. - ‘Dat gij zoo gaarne toeschouwer bij dien ommegang wilt zijn’, antwoordt Kalasiris, ‘bewijst, dat gij van echt attische afkomst zijt’. Dan begint de schildering. Eerst de boeren met hun offerdieren; dan de jonge meisjes met hun offergaven en korfjes op het hoofd, die elkaar de hand geven en dansend voorwaarts schrijden; het koor, dat liederen zingt, en dan... ‘Gij slaat alweer het fraaiste over’, valt Knemon in de rede, ‘ik wil niet enkel toeschouwer zijn, maar ook toehoorder; hoe was dat lied?’ En Kalasiris geeft niet enkel de hoogst merkwaardige hymne - een strophe van gecompliceerd rijmende elegische pentameters - maar moet ook uitleggen hoe het door
| |
| |
het koor gezongen werd en hoe de passen tot de melodie stonden.
Wat volgt, het verschijnen van de thessalische jongelingen met Theagenes aan het hoofd, en hoe Chariclea hun als priesteres tegemoet treedt, moet in zijn geheel gelezen worden - ieder uittreksel is hier onrecht. Nog eens: dit is het oogenblik, dat over het lot van de jonge lieden en over den gang van den roman beslist. Het is tevens de beste proeve van het talent van den schrijver. Laten wij enkel aanstippen, dat de beschrijving van de twee hoofdfiguren hier volkomen symmetrisch wordt doorgevoerd en dat tot opluistering bij elk van beiden de uitvoerige beschrijving van een versiersel gegeven is; bij Theagenes een geborduurde ruitermantel met een gesp van barnsteen; bij Chariclea een band in de gedaante van twee slangen, waarmee haar kleed gegord is (III, ¾).
Zoodra Theagenes van Chariclea de toorts ontvangt om de offervlam te ontsteken, ontbrandt de onontkoombare, de oppermachtige liefde in beiden: wij krijgen de overtuiging, dat de ziel iets goddelijks en met hoogere dingen verwant is, want op het oogenblik, dat die twee elkaar zagen, beminden zij elkaar, alsof hun ziel reeds bij die eerste ontmoeting het gelijkslachtige herkende en haar toevlucht zocht bij wat haar waardig en haar vertrouwd was... (84, 6 ssq.) De beschrijving van een paar, dat elkaar op den eersten blik bemint, is in de geschiedenis der letteren niet juist een zeldzaamheid - men zou er de noodige staaltjes van kunnen samen zoeken. Maar wij zouden weinig plaatsen weten te noemen, waar zij zoo treffend en met zooveel goeden smaak gegeven werd als op deze bladzijden, die een voorbeeld voor zooveel latere zouden worden. De kracht van de voorstelling bepaalt hier den stijl. Wat de schrijver geeft is noch hoogdravend, noch sentimenteel, maar het heeft tegelijkertijd iets nuchters en iets innigs. Het is objectief, daar het niet van de personen uit beschreven wordt, maar door een derde - die niet de auteur is! - wordt waargenomen. En toch generaliseert het niet, daar het, zooals uitdrukkelijk vermeld wordt, niet door de groote menigte maar juist alleen door die derde persoon wordt waargenomen. Nog eens en nog eens - dit oogenblik beslist - want zooals de gelieven van nu af aan door liefde onafscheidelijk zijn, zoo is van nu af aan de aandacht van den lezer aan de uit die liefde
| |
| |
onttrekken, dan gaat het ons eveneens, de beweging heeft ons Kalasiris zegt, dat hem toen de beteekenis van het orakel ten deele begrijpelijk werd en hij zich aan de gevolgen niet kon onttrekken, daar gaat het ons eveneens, de beweging heeft ons gepakt, wij moeten mee.
Bij dat al wordt ook hier het eigenaardig stijlkarakter van een verhaal, dat een bepaalde persoon bij zekere gelegenheid aan een ander vertelt, geen oogenblik uit het oog verloren. Men ziet die twee mannen, Kalasiris en Knemon, samen zitten. Soms vraagt de spreker: ‘wordt het niet te lang?’, en de toehoorder antwoordt met een gretig: ‘verder, verder!’ Dan weer wordt er aan herinnerd, dat die twee de gelieven, waarvan zij spreken, eigenlijk zelf verwachten, ‘maar waar blijven zij dan toch?’ roept de verteller uit; ‘wees goedsmoeds’, verzekert de toehoorder, ‘zij zullen aanstonds komen’. Ondertusschen valt de nacht, en - juist bij het begin van het merkwaardigste hoofdstuk (III, 5) - wordt de lamp binnen gebracht en het avondoffer gehouden. Zelfs waar de ontmoeting het spannendste is, vergeet Kalasiris niet, dat hij tot iemand spreekt en voegt er van tijd tot tijd den naam van den luisterende tusschen. Zoo zou men tallooze trekken en trekjes kunnen noemen, waaruit telkens blijkt, hoe levend en hoe organisch het verhaal in zijn voortgang en in zijn situaties den schrijver voor oogen staat.
Nu volgt de liefdeziekte van het paar. Want voor den schrijver - niet anders dan voor zijn bewonderden Euripides en niet anders dan voor alle tijden, hetzij de middeleeuwen, hetzij de 18e eeuw, die zich met het probleem der erotiek hebben bezig gehouden - is de liefde iets als een ziekte met duidelijk te herkennen symptomen, een ziekte, die eenige gelijkenis vertoont met wat wij ‘het booze oog’ noemen. Daarna krijgt Kalasiris van Apollo en Artemis in een droom - of zijn zij inderdaad verschenen? - de opdracht, voor het paar te zorgen en hen te geleiden, waarheen het den goden welgevallig is (89, 31).
Hoe hij zich van die taak kwijt en welke avonturen het paar en hij zelf daarbij beleven, vormt den inhoud van de verdere vertelling van Kalasiris, die wij niet in onderdeelen behoeven weer te geven. Na het beslissende punt, na de minneziekte en den droom, komen retardeerende beschouwingen over de wijze,
| |
| |
waarop menschen de goden kunnen herkennen, over Homerus, over magie en wat dies meer zij. Het verhaal gaat nu in een telkens wisselend tempo. Chariclea wordt geschaakt - de reis naar Egypte kan beginnen. Van nu af aan glijdt de vertelling langzamerhand in de handeling over. De thuiskomst van Nausicles stoort het gesprek; nieuwe verwikkelingen worden aangekondigd, nieuwe ranken naar een nieuwe episode uitgeslagen. Het vervolg van Kalasiris' vertelling - de tocht naar Zakynthos, de ontmoeting met de zeeroovers, de storm en de landing aan de heracleotische monding van den Nijl - nu eens snel en dreigend, dan onderbroken door aardrijkskundige uitweidingen, dan met iets als behaaglijke langdradigheid van beschrijving, soms zelfs even aan het komische rakend... dit alles is een beweeglijke epiloog, die tegelijkertijd weer proloog is van een volgende episode, waarin het lot van de gelieven niet langer met dat van Kalasiris is verbonden.
Wat echter - afgezien van de avonturen - in de geheele episode onze aandacht bezig houdt, is de wijze, waarop de schrijver Kalasiris onwillekeurig zijn eigen karakter laat schilderen. Hij is inderdaad een tot in het kleinste uitgewerkte figuur, en wij hadden het recht de episode naar hem te noemen. Men kan in alle latere litteratuurgeschiedenissen, die de moeite namen de Aethiopica te bespreken, lezen, dat de auteur geen groot psycholoog is. Wij moeten gul bekennen, niet precies te weten, wat men in de letterkunde eigenlijk onder psychologie wenscht te verstaan. Ons schijnt ‘gebrek aan psychologie’ voorloopig een dooddoener, waarmee zekere negentiend' eeuwsche richtingen het een en ander, wat niet van hun gading was, plachten af te maken. Het beeld, dat wij hier van den egyptischen profeet krijgen, is even scherp als eigenaardig en het herinnert in menig opzicht aan dat van Odysseus zelf.
Hij is wijs - maar hij weet zeer goed, dat wat men de egyptische wijsheid noemt, geenszins een eenheid is. Er is een lage wijsheid, die zich met bezweringen en tooverij bezig houdt, die geen doel heeft en tot niets leidt, die hersenschimmen en drogbeelden voor werkelijkheid geeft en wat niet is voorstelt, alsof het werkelijkheid ware (φαντασίαι τῶν μὴ ὄντων ώς ὄντων 93.9). Maar daarnaast staat de ware wijsheid, die priesters en profeten beoefenen, die opkijkt naar den hemel, die omgang heeft met de goden en deelgenoot is van de natuur der
| |
| |
hoogere wezens; zij kent de bewegingen van de gesternten en daardoor de toekomst, zij is alleen gericht op het schoone en op wat den menschen nuttig is (93, 11 ssq.).
Kalasiris is in het bezit van die hoogere wijsheid. Zij was het, die hem noopte zijn vaderstad te verlaten, schijnbaar, of zooals hij eerst geloofde, om daardoor Rhodopis te ontvlieden en misschien den strijd van zijn zonen te verhinderen; in werkelijkheid - zooals hij later heeft ingezien - om Chariclea te vinden, haar met Theagenes te vereenigen, en daardoor in het lot van het aethiopische koningshuis in te grijpen. Door die wijsheid geleid, aanvaardt hij zijn taak als werktuig der godheid met toewijding en overtuiging, en brengt hij haar zoover het in zijn macht ligt tot een voortreffelijk einde. Maar hij versmaadt het niet, waar het in zijn kraam te pas komt, van die lagere wijsheid gebruik te maken, hetzij om Theagenes en Chariclea tot zijn plannen - die de plannen der goden zijn - over te halen, hetzij om Charicles of Nausicles met goochelkunststukjes te paaien (ἔγνων οὖν ϰαιρὸν εἶναι τερτεύεσϑαιπ ρòς ἀ υτòν ϰ. τ. λ. 93, 32). En dit prachtig geteekende mengsel van list en ernst, dat ons zoo menschelijk en zoo levend aandoet, is alweer een zorgvuldig gekozen middel, om wat wij vroeger de middenstrook van den roman noemden zelfstandig, of indien men liever wil, aardsch te laten blijven. De goddelijke wil, die het paar van boven leidt, zou te bovennatuurlijk werken, wanneer hij, die hem in het aardsche ten uitvoer brengt, geen zeer menschelijk en menschenkennend oud heer was, soms ietwat angstig, vaak een weinig sceptisch, handig in den omgang, goed van humeur, en wiens onmiskenbare en eerbiedwaardige wijsheid en doorzicht zich graag een handje laat helpen door zijn sluwheid en zijn aangeboren neiging, zijn medeschepselen nu en dan voor het lapje te houden.
Wanneer wij nu van de indeeling in episoden naar die in boeken en hoofdstukken overgaan, zien wij, dat, waar de eerste den loop van het verhaal bepaalt, de tweede veeleer in betrekking staat tot iets, waarvoor wij het woord stijl zouden willen kiezen.
De middelen, waarover de schrijver der Aethiopica bij het uitbeelden van handeling, gebeurtenissen of toestanden beschikt, zijn van zeer verschillenden aard; van oogenblik tot
| |
| |
oogenblik verkeeren de vormen, waarin ons de gang van het gebeuren wordt meegedeeld. Gaan wij van de vier grondvormen uit, waarmee door de taal een objectiviteit wordt gegrepen, dan vinden wij, dat zoowel de beschrijving als de overweging, de dialoog en de spreuk in al hun schakeeringen vertegenwoordigd zijn en niet alleen in bonte afwisseling worden aangewend, maar ook telkens weer op zich zelf tot een afgerond geheel worden uitgewerkt.
Neem het eerste hoofdstuk van het eerste boek: een korte opgave van tijd - zonsopgang - van plaats - de heuvels bij de heracleotische uitmonding van den Nijl - en van personen - roovers - die iets zien; dan verdicht zich de beschrijving tot een stijlvorm, die het hellenisme zeer bewonderde, een εἰϰών, een imago, het beeld, dat een grooter complex van handelen en gebeuren in een moment samenvat. Uit een drinkgelag is strijd ontstaan; wij zien het uit teekenen en overblijfselen. Wij zien de lijken tusschen de omgeworpen tafels, de kroezen en mengvaten, die als werptuig gediend hebben... en ‘op een kleine plek zijn velerlei verschijnselen vereenigd: wijn en bloed, strijd en maaltijd, plengoffer en slachting’. - Uit dit beeld, dat op zich zelf een geheel is, keeren wij nu terug tot de roovers, die het zien, en met hen tot de handeling; hiermee besluit het hoofdstuk. Opnieuw gaan wij in het tweede hoofdstuk van die roovers naar een nieuw beeld; ditmaal zijn het personen: een meisje in het gewaad van een priesteres van Artemis, met een krans van laurier op het hoofd en een pijlkoker op den rug, dat bij een schoonen gewonden jongeling zit. Nu verlaten wij het beeld, die twee worden levend, zij spreken: een korte dialoog geeft hun verhouding tot elkaar, en opnieuw vinden wij den weg tot de toeschouwers, de roovers, die nu het paar naderen, zonder dat het meisje op hen let, en ten bewijze, dat hier in zekeren zin een einde is, slaat hier de beschrijving in maxime om, en hooren wij den Schrijver zelf: οὕτως ὔϱα πόϑος άϰϱιβϷς ϰἀι ἒρως ἀϰϱαιφνὴς τῶν μὲν ἔξωδεν
πϱοσπιπτόντων ἀλγεινῶν τε ϰαὶ ἡδέων πἀντων ὑπεϱφϱονεῖ, πϱòσ ἑν δὲ τò φιλούμενον ϰαὶ ὁϱᾶν ϰαὶ συννεύειν το φϱόνημα ϰαταναγϰάζει - een zinnetje, dat zijn lichte speling met klanken en woorden verliest, wanneer wij het vertalen, maar dat ongeveer beteekent: zoo veracht een sterk verlangen en een reine liefde al het smartelijke en aantrekkelijke, dat van buiten
| |
| |
komt, en dwingt onzen geest op niets acht te geven en niets te zien dan het geliefde voorwerp’.
Dat het derde hoofdstuk nu de verbinding van de groep der toeschouwers met het paar brengt, spreekt van zelf, en in hef vierde verheft zich uit de groep een persoon, die haar vertegenwoordigt: de rooverhoofdman, wiens persoonlijke verhouding tot het paar wij nu verder vervolgen. Zoo gaat het voort, telkens een afgerond deel, dat met eigen middelen een eigen geheel vormt en op zich zelf den voortgang der beweging verder draagt.
Een overzicht van de telkens in elkaar overglijdende stijlvormen zou een doorloopende commentaar op de Aethiopica worden. Alles wat voorgesteld wordt, alles wat gebeurt, heeft zijn afgesloten vorm. Wij vinden den korten dialoog, waarin personen hun gemoedstoestand meedeelen, of die een vertelling verlevendigt en onderbreekt, den langen dialoog waarin twee menschen zich met elkaar over een onderwerp onderhouden. Wij vinden de ontboezeming, die soms tot een lyrische verheffing wordt, de langere aanspraak, de redevoering met alle kunstgrepen der rhetorica; soms vinden wij zelfs - zooals in de Knemonepisode - een stuk, dat telkens in een anderen vorm herhaald is en als vertelling, beschrijving en redevoering naast elkaar wordt gezet. Wij vinden de straffe beknopte beschrijving, de nauwkeurige beschrijving van een voorwerp of een landschap, de beweeglijke beschrijving van een samengestelde handeling, zooals een gevecht, tot aan de uitvoerige beschrijving, die tot verhandeling wordt, en daarnaast weer vormen van overweging zooals gebed en brief. Nu en dan zetten de kleinere tot grootere uit, waarin echter de onderdeelen weer zelfstandig blijven; zoo is de beschrijving van het offer te Delphi in het derde boek en die van de belegering van Syene, die het heele negende boek in beslag neemt.
Al die stilistische eenheden zijn - wij kunnen het slechts herhalen - met sierlijke zorgvuldigheid afgerond, gaan voorbedachtelijk in elkaar over, schoren elkaar wederzijds, zoodat de syntaxis van het geheel aan een schoonen volzin herinnert, waarin ieder woord als soort is begrepen, ieder woord in zijn eigen beteekenis wordt gegeven, ieder woord door zijn plaats in de zinsverbinding de gedachte helpt dragen.
Die wisseling wordt nu door de indeeling in boeken en
| |
| |
hoofdstukken uitgedrukt en geaccentueerd. Hier ligt alweer een scherpe tegenstelling met het epos. Ook in het epos zijn stilistische veranderingen mogelijk; wij kunnen beschrijving van aanspraak, dialoog van vertelling onderscheiden; de dichter kan zelf spreken en hij kan zijn personen zelfstandig voorstellen. Maar het geheel wordt samengehouden door een niet onderbroken dichterlijken grondvorm, die het bindt en draagt. Hier hebben wij daarentegen het proza met al zijn varieerende gegevens, dat als een kameleon telkens van kleur verschiet, als een Proteus telkens een andere gedaante aanneemt. Wordt hierdoor het epos een doorloopende gebonden kunstvorm, de roman is in zijn wisseling een complex van eenheden, waarbij de beweging, die wij zoeken en volgen, voortdurend in zelfstandige stukken ontbonden en in een ander licht gezien wordt. Derhalve is de indeeling verschillend en vinden wij in het epos den langen voortloopenden stroom, zoo noodig in gezangen afgedeeld, die tot elkaar in gelijkmatige proportie staan, terwijl wij daarentegen in den roman boeken en hoofdstukken vinden, die het middel zijn de verschillende stalen van stijl in grooter of kleineren omvang te omvatten en te scheiden.
Zeiden wij vroeger, dat het verloop der aventures amoureuses een beweging was, van twee contrapunctische verhouding staande levenslijnen, in het horizontale bepaald door een punt van uitgang en een punt van samenkomen, in het verticale door krachten die er van boven en beneden op werken, dan moeten wij er nu bijvoegen, dat de middelen waardoor ons de schrijver die beweging doet volgen van tweeërlei soort zijn: dat hij ons ten eerste over een aaneenschakeling van kunstig verbonden groote episoden voert; maar dat hij ons ten tweede door een wisseling van stijlvormen, die wel is waar den samenhang niet verbreken, maar ons toch als afzonderlijkheden aandoen, van eenheid tot eenheid brengt. Lezende wordt onze aandacht op dubbele wijze geboeid, het is een onophoudelijk ontbinden en verbinden, waarbij - men houde ons het beeld ten goede - het samenstel der episoden de integraal oplevert, terwijl de eenheden van stijl de voortdurende differentiaties vormen.
Dit zijn de ‘certaines règles’, waarvan Huet spreekt, en op die wijze ontstaat, wat de schrijver het syntagma noemt. Wanneer hij het ten einde gebracht heeft, wanneer de lijnen ver- | |
| |
eenigd, Theagenes en Chariclea een paar zijn geworden, kan hij het geheel nog eens in al zijn opgeloste tegenstellingen samenvatten.
‘Daar buiten danste het volk met vroolijk gejuich, daar allen van iederen leeftijd en ieder lot zich eensgezind over de gebeurtenissen verheugden - hoewel zij het meeste van wat gesproken werd niet eens verstonden, maar uit wat met Chariclea geschied was, de toedracht samenvoegden. Of misschien waren zij door een ingeving der godheid, die als op een tooneel alles in orde gebracht had, tot een besef van de waarheid gekomen. Want door haar waren de tegenstrijdigheden harmonisch in samenklank gebracht, de tegenstellingen van vreugde en leed met elkaar versmolten, die van tranen en lachen vermengd, de droefenis tot een feest gemaakt - die weenden, lachten tegelijk en die klaagden, verheugden zich; die men niet zocht, waren gevonden, wat men waande gevonden te hebben, was verdwenen, en wat als een bloedig offer was voorbereid, was ten slotte een rein offer geworden, vrij, van bloed’.
***
Het groote werk der Aethiopica, uit een tijd, dien wij niet nauwkeurig kunnen bepalen, van een schrijver die zich Heliodorus noemt, van wien wij weinig weten en wiens diepere bedoeling wij niet kennen, is op zich zelf vergeten. Maar het is desniettegenstaande op de latere litteratuurgeschiedenis van onberekenbaren invloed geweest. Het is de wortel gebleven van een grooten stamboom. Alles wat wij in de westersche letterkunde roman noemen, is uit dien wortel ontsproten.
Van de 17e eeuw af aan kunnen wij de ontwikkeling volledig vervolgen. Het is onze taak bij het omschrijven van de vormsoort, die tegenwoordig zoo veel en zoo veelzijdigs omvat, uit te gaan van de vraag, in hoeverre zij altijd nog beantwoordt aan en overeenstemt met hetgeen in de Aethiopica zoo duidelijk en zoo volmaakt voor ons ligt.
André Jolles.
|
|