| |
| |
| |
Het leven van Francesco Campana.
Het eeuwige licht.
Vijfde hoofdstuk.
I.
Langzaam, den vollen plunjezak over zijn rug, klom Francesco de trap naar de slaapzaal op. - Ouwe kribbebijter met zijn leeren rimpelgezicht! dacht hij. - Waarom dat snauwen: ‘trek je bovenkleeren uit!’, als je passen moest; en weer: ‘passen hoeft niet!’, als je ook je trui dacht te moeten passen; en als je je kleeren weer aantrekken wou: ‘opletten, wat donder!’ Een milicien was toch geen misdadiger, wat donder!
Boven zette hij zijn last, gemerkt 63, bij hangmat 63, en ging terug naar het magazijn, om daar de matras en de dekens te halen, die eveneens tot het uitzet behoorden.
Later stond hij voor zijn kooi, met al zijn kleeren daarover uitgespreid: zijn twee blauwe broeken, zijn twee baadjes, zijn twee witte pakken, zijn twee blauwe truien en zijn twee witte, heel zijn matrozen-plunje.
- Wat gek, dat dit alles nu van hem was; dat hij daar drie jaar in zou moeten leven; en dat hij, wat er na drie jaar nog goed aan was, zou meenemen voor weer een ander deel van zijn leven, de matras en de dekens incluis... Het leek een rare droom, al deze elkaar wildvreemde kerels, samen op deze slaapzaal, ieder met zijn nieuwe broeken en truien en baadjes over zijn bed...
| |
| |
Hij schikte alles netjes in den waterdichten zak, die dan, voorzien van zijn hangslot, aan den algemeenen ketting werd geregen. Het leek hem, of heel zijn aanstaand marineleven besloten was in dezen zak, en vastgelegd aan dien grimmig rammelenden ketting.
De eerste weken van zijn dienst als zeemilicien waren hem een niet geringe teleurstelling.
Als monteur was hij aan de Centrale van het Arsenaal geplaatst; doch daar een lichting-matroos tot geen enkelen rang kan opklimmen, werden alle verantwoordelijke posten door het beroepskorps ingenomen; en Francesco zag zich plotseling teruggezet tot de onnoozelste karweitjes, die hem willekeurig en gewichtig werden gecommandeerd.
De militaire instructie zelf, het exerceeren op het Arsenaalplein, het hanteeren van het geweer, boezemde hem al even weinig geestdrift in. En het leven op de chambreé, het nooit aflatend contact, dag en nacht, met de nieuwe kameraden en hun weinig kieskeurige gewoonten, benauwde hem den eersten tijd meer, dan hij ooit had kunnen denken.
Heftig geboeid werd hij daarentegen door het onoverschouwbaar bedrijven-complex van het negentig hectaren groote Arsenaal; en in zijn vrije uren, voor zoover dat geoorloofd was, van dichtbij of uit de verte, bekeek hij de kolossale dokken en werven en kiel-bassins, waarover de hooge ijzeren bruggen en kranen hun vervaarlijke geraamten uitstaken tegen de lucht. Nog spookachtiger spalkte het rood-gemenied karkas van een kruiser-in-aanbouw, weergalmend van het geklop op de stalen ribben en platen. En heel een wereld van industrie wemelde er in de negen onafzienbare loodsen; daar werkten de smeden en de staaldraaiers, de koperslagers en de lampenisten, de zeilmakers en de kuipers, de schrijnwerkers en de touwslagers en de ververs. Hier bonkte de stoomhamer, ginds snorden de vliegwielen en gierde en ronkte de electrische zaag, en verderop laaiden de smidsvuren en de ovens der gieterij. Dan strekten zich uit de eindelooze stapelplaatsen van scheepsmateriaal, de wapen- en kruitmagazijnen, de hangaars der artillerie...
Francesco, hoewel hij al heel wat gezien had van werktuigen en machinerieën, en er sinds jaren zelf mee omging, stond toch verbijsterd door dezen chaos van ijzeren regelmaat. Doch
| |
| |
al gauw vroeg hij zich ook af, waartoe heel deze ontstellende oorlogstoerusting diende, als de oorlog toch nooit komen zou.. 't Was de eenige weg om den oorlog onmogelijk te maken, heette het: de gewapende vrede. Hem leek 't een nachtmerrie. Maar de hooge heeren schenen er anders over te denken, beriepen zich op een spreuk der oude Romeinen, en zwegen van de staal-industrie.
En na eenigen tijd begon hem de dagelijksche omgang met de kameraden, die hem aanvankelijk zoo had afgestooten, het eenig goede voor te komen in het gareel van den dienst. Er was in dit gemeenschappelijk leven een ruige gemoedelijkheid, die hem met den velen dor-verdanen tijd verzoende.
De matrozen, ingedeeld bij de bizondere takken van dienst, waren ondergebracht in de Casermetta, de kleine kazerne. Om vijf uur in den morgen, wakker-getoeterd door de trompet van de reveille, sprongen en tuimelden zij uit de hooge hangmatbedden en jachtten naar het wit-marmeren waschhok, waar zij bij tienen, elk onder zijn kraan, hun slaapdronken koppen beplensden, en schrobden hun rood-koude bovenlijf. Tweemaal per week kregen zij een lauwe douche; als tien proestende poedels stonden zij te blazen onder hun tien stortvloeden en zeepten elkaars blinkende ruggen in. Dan, baksgewijs, in groepen van tien alweer, zaten zij in het refectorium aan de lange tafels en sopten hun brood in de zwarte koffie; ontbijt, waaraan een hartig stuk Parmezaansche kaas pit en zwier verleende.
Het was dan half zeven. En de lange, lange morgen begon van vaak lanterfantig werk, van langdradige theorie over de rangen, eerbewijzen en saluten, en van voor hem overbodige specialisten-instructie. Donderdags- en Zondags-morgens moesten zij exerceeren.
Om twaalf uur togen zij naar hun Casermetta, zaten weer met hun tienen rond de ruw houten tafel. Door den jongen van de week werden de groote balies uit de keuken gehaald, en de baksmeester, kenbaar aan de drie roode strepen op zijn mouw, deelde de portie's rond in de aluminium kommen en borden. Dat was een groote luxe, werd hun voorgehouden; de marine was deftig; in 't leger konden ze staande vreten.
De blonde jongen uit Telaro, die naast Francesco sliep, zat
| |
| |
ook naast hem aan tafel; het was een kinderlijk en goedhartig wezen, dat in de grootste onschuld de godslasterlijkste vloeken uitbracht, en at voor drie.
Op dat maal, en een uur rusten, volgde een nieuwe middag van werk, en na vijven waren zij vrij.
Velen zwierven de stad in, waar tegen negenen de taptoe door de straten toog, om de uitgaanders binnen te loodsen. Anderen zaten in de cantine van het Arsenaal en speelden kaart. Sommigen lazen of schreven in het refectorium. Daar was ook het onderling onderwijs. Van wie een goede school had afgeloopen werd verwacht, dat hij zou trachten zijn minder bedeelde kameraden iets bij te brengen. Er hingen platen aan den muur met geometrische figuren, met werktuigen, landschappen en dieren; ook prenten tegen het alcoholisme, uitbeeldend de gevolgen voor den dronkaard zelf en voor zijn nakomelingschap.
Francesco was volstrekt niet de knapste onder de kameraden; een jongen uit een Genueesch restaurant en een onderwijzerszoon uit Camogli schenen veel meer te weten dan hij; doch, laatdunkend de een, gemakzuchtig de ander, gaven die zich zoo goed als geen moeite. Francesco vond het prettig zich bezig te houden met degenen onder de makkers, die graag wat opstaken; en naar aanleiding van het een of ander onderwerp kwam hij er soms toe, zijn gewoonlijke geslotenheid te overwinnen en zich te laten gaan tot beschouwingen, nog nooit door hem uitgesproken dan tegen deze drie of vier, die met aandachtige monden naar hem te luisteren zaten. Als dan soms de Genuees, vanuit zijn boek, een hatelijke opmerking daartusschen gooide, bleek het Francesco plotseling, uit de wijze waarop de anderen het voor hem opnamen, hoe zij in dien korten tijd op hem gesteld waren geraakt. Hij was er verwonderd over.
Van den luitenant kreeg hij de opdracht, de twee analphabeten uit hun troep lezen te leeren. Eén van hen was de blonde jongen uit Telaro; en ook voor het helpen van deze ruwe lobbesen bij hun eerste letter-gestamel, had Francesco een zwak. Het ontroerde hem soms, als uit dien dikken, blonden kop, gebogen over zijn a-b-c-boek, moeizaam het dompe mà-mè-mi-mò-moe te voorschijn kwam.
En na het avond-appèl, als iedereen binnen was, besloot nog
| |
| |
een laatste rumoerig half uur den langen dag. Vol getier en gezang en geweld was de dwarrelende slaapzaal. Francesco, onder de plagerijen, die hem betroffen, voelde vaak niet enkel baldadigheid, maar ook moedwil. Hij wist wel dat er verscheidene hem niet goed gezind waren. De blonde jongen zat kruisbeens op den grond naast zijn kooi en blies op een occarino, altijd dezelfde droefgeestige wijsjes, onverstoorbaar heen door het joelend lawaai.
Sommige avonden, als de ergste heethoofden theater-verlof hadden, was de zaal van een rustigheid, die verontrustte. En zachtjes klaagde dan door die stilte het occarino-wijsje van den jongen uit Telaro. Den eenen keer bekoorde het Francesco; een anderen keer werd hij er zoo droefgeestig van, dat hij den jongen moest vragen, of het nu eindelijk genoeg was? - In den hoek zat een troepje kaartspelers, die, na een ganschen avond, er nog hun bekomst niet van hadden en dat laatste kwartier, met een haast of hun leven er van afhing, de spellen doorjoegen.
Om tien uur klonk een nieuw signaal. Dat was: stilte. Geen geluid steeg meer op. In de schemerduistere zaal hingen de twee langen rijen hangmat-bedden te deinen tusschen de ijzeren palen; je voelde je al een beetje als op een schip. Soms, meende Francesco, kwam de kop van den blonden jongen, die naast hem sliep, naar den rand van het kussen geschoven, en hoorde hij een gefluisterd ‘goeie nacht’. ‘Goeie nacht’, fluisterde hij terug. Er stond een dag arrest op het verbreken van de stilte.
En Francesco lag te luisteren naar al de ademhalingen, die gingen, naar al de warme levens, die daar den diepen, onbewusten slaap binnengleden.
Een der eerste aanteekeningen, die hij op een avond in een nieuwbegonnen dagboek schreef, was deze:
24 Mei. Terwijl ik gistermiddag boven op mijn bed de ‘Avanti’ lag te lezen, zongen de kameraden, die op de chambreé uit de ramen hingen, de liederlijkste liederen, die ik ooit hoorde.
Zij dachten, dat het heerlijk slecht was, wat zij zongen. En toch waren zij zoo fideel en zoo goedig, zooals zij daar bij
| |
| |
drieën en vieren met hun gezonde, lachende, zingende koppen uit de vensters propten, de armen vertrouwelijk om elkanders rug.
En opeens herkende ik het oogenblik onder den laurier, toen het piano-orgel tokkelde, en ik die dorpsjongens zag dansen met elkaar, - en wist, dat ik van hen hield.
Nu voelde ik het nog veel dieper: ik hield van mijn makkers, die gemeene liederen zongen en genoten van die lekkere zondigheid. Want ze waren nog veel zonniger dan zondig.
En ze waren zoo zonnig, omdat, terwijl hun hersens en hun zinnen speelden met hun lusten, hun dieper wezen zich verwarmde aan een ruige, zuivere, onderlinge aanhankelijkheid; omdat ze, denkend slecht te zijn, onbewust zich in een diepe, jonge broederschap vereenigd voelden’.
‘25 Mei. Ik heb opnieuw begrepen, en nu langs een geheel anderen weg, dat het uiterlijke leven een schijn is, en de diepere waarheid soms het tegenovergestelde ervan.
Ik heb tevens begrepen, dat de menschen vereenigd kunnen zijn in een golf van goddelijke liefde, ook als zij meenen den duivel te dienen, - zoolang maar niet het vervloekte “Belang”, het op de loer liggend Egoïsme, hun harten verraadt’.
Als Francesco 's avonds uitging, dan was het vaak met Mario Zambuti, een der aardigste en verstandigste kerels van hun bak. Het was de zoon van een der vuurtorenwachters uit Genua, en hij had zoo de zee in het bloed, dat hij liefst voorgoed bij de marine zou blijven; hij was lantaarnmaker van zijn vak. Soms namen zij den jongen uit Telaro mee, die gelukkig en vereerd stil naast hen liep, en altijd wou tracteeren.
Twee avonden in de week had Francesco verlof tot half elf, om zijn natuur- en scheikunde-cursussen te kunnen volgen. Een enkele maal bezocht hij, op diens kantoor, den ingenieur Montini, die hem daartoe had aangemoedigd. Herhaaldelijk kwam hij ook bij Taviglia; hij voerde hem rond op kleine schemer-wandelingen, en meer dan eens, een mooien avond, zaten zij samen voor een café aan het park, waar de marinekapel een concert gaf. Dan genoot de blinde.
- 't Ging goed bij hen thuis, vertelde hij, Battista hield zich beter dan ooit; en hijzelf kreeg meer lessen.
| |
| |
Andere keeren vroeg Francesco een theater-permissie en bleef tot twaalf uur in zijn oude eethuis zitten schrijven aan Agata.
En de eerste maal, dat hij een heelen dag vrij kreeg, ging hij tante Letizia verrassen. Hij had zijn brandheldere, witte matrozenpak aan, waarin hij zichzelf van een zoo jongensachtige pinterheid voelde. En toen hij binnenkwam, en iedereen een uitroep slaakte, herkende de kleine Gianni hem niet. Met hevig verbaasde oogen stond die aan de overzijde van de tafel hem aan te staren.
‘De domoor!’ riep oom Bernardo; ‘dat is nou al zes jaar, en herkent zijn neef niet, als die in zijn paradepak steekt!’
Toen wierp het jongetje met een hartstochtelijke heftigheid zich tegen Francesco op, en was dien verderen dag niet meer van hem weg te slaan, als was hij bang, hem opnieuw te verliezen.
Dien middag zaten zij samen aan het strand, op de trapjes van het badhuis, en Francesco moest honderduit vertellen.
- Sliep hij niet in een ledikant? En ook niet in een hut, als vader op de Livorno? Hing hij in de lucht te slapen? Net een vogel? Hoe was dan zoo'n kooi?
Francesco, met zijn dubbelgevouwen zakdoek en twee in 't zand geplante stokken, bootste zijn hangmat na; - zoo, een lap linnen, en dan acht touwen aan iederen kant, die in een lus om den haak gingen; en dan je bultzak erboven op... nee, je sliep kostelijk!
- En at hij maar iederen dag weer hetzelfde?
‘Altijd maar weer hetzelfde’, zei Francesco. ‘Driemaal in de week rijstesoep en gekóókt vleesch met aardappelen; en driemaal in de week macaroni en gestóófd vleesch met aardappelen; maar Vrijdags kreeg je stokvisch 's middags, en tonijn 's avonds, met groente’.
‘Stokvisoh 's middags, en tonijn 's avonds, mèt groente!’ herhaalde Gianni, die alles even gewichtig vond.
‘En natuurlijk brood en wijn’.
‘Ja, natuurlijk, brood en wijn’, zei Gianni wijs.
Met de Juli-hitte - Spezia is voor zijn heete zomers berucht - werd het leven in de volle schaft- en slaapzalen van een klamme benauwdheid, die ontzenuwend op allen werkte. Er
| |
| |
waren meer dan ooit de neerslachtige buien, die in plotselinge beestachtigheid oversloegen; de obsceniteiten, waarvoor geen enkele schaamte meer bestond. En ook Francesco begonnen die oogenblikken van hersenverhitting te bestoken. Met een innerlijken angst dwong hij zijn gedachten heen naar Agata's liefelijk beeld. Dan vluchtte de verzoeking.
Een bevrijding was ook het veelvuldig zwemmen, 's avonds na vijven, in de marinehaven.
Eens, toen hij de stad inging, liep de jongen uit Telaro hem achterop, en met diens argelooze rauwheid trachtte hij hem mee te krijgen naar waar 's avonds vele kameraden hun prangende jeugd plachtten uit te vieren.
Francesco weigerde, ‘'k Heb mijn meisje’, zei hij, ‘daarginds... verweg...’
‘Wat heeft dát ermee te maken’, antwoordde domp de jongen uit Telaro; ‘ik heb de mijne ook, bij ons thuis... maar wat heb je daar nóu aan?’
Francesco wist het, zoo dachten de meesten erover. Je huwelijk, later, dat was één ding; je lichamelijke behoefte van vandaag, dat was er een ander. Je mocht jaloersch een meisje aanbidden, toch, omdat je niet van hout was, ging je je gang. Mario, onlangs, had het ook gezegd: ‘je knalt immers uit elkaar bij die hitte!’
Maar hij wilde dan niet. Hij was van Agata, en hij zou het blijven.
‘Als je werkelijk van iemand houdt...’ wou hij gaan zeggen. Doch de jongen uit Telaro viel hem boos in de reden:
‘Dacht je, dat ik van de mijne niet hield?’ En koppig kwam hij opnieuw achteraan: ‘Maar wat heeft dàt ermee te maken? Je bast heeft toch ook zijn rechten?’
En zoo open keken die heete oogen uit den blonden kop Francesco aan, dat het hem in een bonzende verwarring bracht. Een donkere gloed vloog hem naar het hoofd.
Met moeite worstelde hij zich los.
‘Nou, addio dan’, zei hij plotseling.
In zijn dagboek schreef hij:
‘11 Juli. Broeder ezel, houd je ergerlijke gebalk thuis. Agata, vergeef mij dat moment van zinnen-verbijstering. Wat is onze “bast” toch een weerzinwekkende machine!’
‘12 Juli. Weerzinwekkende machine? Hoe kon ik het
| |
| |
schrijven?... Wordt die machine, met al haar onverbiddelijke werktuigelijkheid, dan soms niet bestuurd door de onnaspeurlijk geheime krachten, ja, door de dienende liefde van God zelf?
Het doordenken hiervan verbijstert mij, want de weerbarstige organen, die hun eigen wil schijnen te hebben, en anders willen dan heel onze ziel, worden dus ook door God doorstuwd en bestierd; om het anders uit te drukken: ook de drift, die niet van waarachtige liefde en van wachten wil hooren, is ons door God ingeschapen.
Maar nog veel onmiskenbaarder uit God is toch die waarachtige liefde zelve!
Strijdt God dan in ons tegen God? Is ons lichaam het tooneel van een Gods-strijd?’
‘13 Juli. Ik heb wat studieboeken teruggehaald, die ik bij Taviglia in bewaring had gegeven, en ik ben mijn zoölogie gaan herlezen. Het is vreemd: met bovenmenschelijk beleid is ons lichaam geörganiseerd; door geen sterveling is het tot in het levensbeginsel begrepen. En toch kun je aan al deze inwendigheden, met hun puilende vormen, hun glibberigheid en hun blauwige ingewandskleur niet denken, zonder er een afschuw van te hebben.
Maar dat wij huiveren van onszelf, het bewijst nog eens te meer, dat onze geest in diepste wezen on-egoïst is, en dus goddelijker dan ons egoïste lichaam, - al werd dat egoïsme onbegrijpelijkerwijs door Gods dienende liefde zelve gewekt’.
‘14 Juli. Vreemd is ook dit: alle werktuigen door den mensch bedacht, ook de geniaalste, zijn van een gladde, feillooze, soms ragfijne regelmaat, en het leven ontbreekt eraan.
De levende werktuigen, als bijv. ons oor (en met zijn fluweelen kameren en gangen, zijn vliesdunnen, trillenden afsluitingswand en zijn geheimzinnig weerklinkend trappenhuis, is het oor fantastischer dan een sprookje) - die werktuigen, door een genialer geest dan den menschelijken bedacht, zij zijn onbedenkbaar grillig, van een ondoorgrondelijke, ruige teerheid, en onregelmatig’.
‘15 Juli. De laatste avonden, na het zwemmen, blijf ik met een boek aan zee, tot negen uur soms. Het wordt er later op den avond zoo eenzaam en zoo koel. Ik studeerde wat in mijn natuurkunde; wij zijn op den cursus juist de “warmte” door,
| |
| |
en verderop, in het “geluid”, vond ik iets, dat heel vroeger Salvati ons al vertelde: tonen, die lager zijn dan 30 trillingen in de seconde, en tonen, hooger dan 50,000, kunnen wij niet meer waarnemen.
Wie weet, hoeveel duizende geluiden er vlak om ons heen, ja binnen in ons zijn, die wij niet hooren. En wie weet, wat er al niet voor onze oogen is, dat wij niet zien, - wij, blinden en dooven in dit verbijsterend heelal.
Wij zien alles zoo klaar en nauwkeurig, wij hooren de geluiden precies en apart, juist door de beperking onzer zintuigen. Zagen wij alles, fijner dan microscopisch, tot op het atoom, hoorden wij alle trillingen onder en boven het menschelijk vermogen, de diepste bastonen en het helste gegil, dan hoorden wij niets meer en zagen wij niets meer dan één waanzinnig-makenden chaos; wij werden doof, blind en gek.
Of gelukzalig. Misschien ervoeren wij juist een onbedenkbare hemel-harmonie.
De oneindige hemel kan bestaan in de holte van mijn hand, waar één atoom een eeuwigheid omsluit’.
‘21 Juli. De Paus is gestorven, de fijn-glimlachende Leo XIII, met zijn spitsvondig en toch ascetisch gezicht. Het maakt een grooten indruk op me, en ik weet niet waarom. Er is in de Katholieke kerk toch een onberedeneerbare majesteit’.
Twee avonden daarna, terwijl hij nog laat aan den eenzamen strandweg te lezen liep, werd hij aangeklampt door een opzichtig gekleed meisje met een mooi en raadselachtig lokkend gezicht. Ze wou, dat hij met haar mee ging, - naar haar huis. Zij had donkere, bijna melancholieke oogen, en een weeken lach rond de welige, witte tanden.
Flonkend drong haar blik in den zijne. En plotseling laaiden al zijn zinnen tot een woest begeeren op. Zijn denken verdwaasde; een alles-overstemmende stem zei: ‘het moet dan maar, het moet dan maar’!
En hij ging met haar op weg.
Den volgenden avond schreef hij in zijn dagboek: ‘Wat is toch die roode dronkenschap van je zinnen, die je maakt tot een werkelijk bezetene, zoodat alles uit je wegvalt, wat je heilig en lief is?
Terwijl ik naast haar liep, schoot mij van alles door het
| |
| |
hoofd: een hartstochtelijke aanroep van Agata, maar die werd versmoord; een verwilderde uitdaging tot God: Strijd dan toch! Strijd dan toch!
Nutteloos. Die aanhalige mond, die geheimzinnige oogen, ze maakten mij razend. “Je bast heeft ook zijn rechten! Vooruit! vooruit!”
Wij waren al dicht bij de straat, waar ze woonde - en het was de straat - toen ik opeens dacht, niet aan mijn lieveling daar in Porto San Salvi, maar aan de kleine Agata, die van mij hield, toen ik nog een jongen was, en die mij nooit vergat, al de jaren door, en die altijd mijn beeld bewaarde in haar hart.
Het was die kuische trouw, die mijn donkeren lust ontwapende. Die trouw zal mijn talisman zijn.
Op het oogenblik der verleiding was het, of alles onwerkelijk werd en afstierf in mij, behalve die eene, bedwelmende begeerte. Nu zie ik die begeerte als een onwerkelijke waanzin, naast de zuivere, ruime, glanzende waarheid van mijn liefde.
Het is alsof er twee menschen bestaan, die om beurten je innemen, om beurten je zijn, en elkander trachten weg te dringen. Het is God, die strijdt in ons met zijn eigen schepping. Waarom toch? Ik kan het niet bevatten’.
Sinds dien avond droeg Francesco Agata's laatsten brief op zijn bloote lijf. En dikwijls, als hij alleen was, las hij al haar brieven over, waarvan hij alle hoekjes en alle paadjes en wendingen wist. Zij waren net een tuin, dacht hij; en hij ging er aandachtig rond, met een weemoedige vreugde om de zuiverheid der bloemen, die er argeloos bloeiden.
‘20 Aug. Er is een ellendig voorval geweest op de slaapzaal, dat ik zelfs op dit papier niet noemen wil.
“Jullie zijn toch geen beesten”, zei de adjudant, terwijl hij de heele chambrée uitvloekte.
Zijn wij werkelijk zooveel beter dan de beesten? Ik geloof eigenlijk, dat de beesten veel beter zijn dan wij.
De hond uitgezonderd, die waarschijnlijk ontaard is door de langdurige nabijheid van den mensch, zie je van beesten nooit wan-natuur! 't Is waar, de goeie koeien..., die doen ook nog wel eens als onnoozele halzen. Maar overigens zijn de dieren toch heerlijk louter en evenwichtig. Als de paartijd komt, dan paren ze, en basta.
| |
| |
En opeens herinner ik mij, dat het me in Trebiano al opviel, hoe de jonge dieren altijd vroolijk en sereen zijn, den heelen dag door, terwijl jonge kinderen elk oogenblik schreeuwen.
Wat toch verstoort onze gemoedsrust van de geboorte af aan?’
‘23 Aug. Wie weet, wat wij niet zien, schreef ik voor een paar maanden, - wie weet, welke duistere fluisteringen en welk ijl geschrei wij niet hooren.
Spreken misschien ook de dooden tot ons, zonder dat wij het kunnen verstaan? Vreeselijk zou de doem van die onmacht wezen.
O! als de dooden eens alles zagen, en alles wisten, zonder zich te kunnen uiten!
Wij moeten erom denken zoo te leven, dat de dooden, als zij ons kunnen zien, niet verteren in ondragelijke smarten.
En wij moeten erom denken, zoo te kunnen sterven, dat voor onszelf de dood niet erger dan het leven is’.
‘2 Sept. Ik lees mijn dagboek over. Het is somber. Wat steekt er toch voor donker brok in mijn hoofd?
Heb ik Agata dan niet? Ik kan mij niet zoo stralend als vroeger van de volle vreugde om haar bezit doordringen.
En waar zijn de verrukkende oogenblikken, dat ik mij vervuld voelde van Gods liefde?’
‘4 Sept. Ik kan zelfs het denkbeeld van Gods liefde niet vasthouden. Gisteravond zag ik in de stad iets verschrikkelijks. Over den arm van zijn moeder - 't was een jonge vrouw uit het volk - hing een klein kind met een waterhoofd, een geelbleek uitgezwollen hoofd, waarin, onderaan, heel klein, het suffe gezichtje, het weggezonken neusje en de bolle, doffe oogjes; de oortjes zaten laag weggedrongen in den hals. Vreeselijk was het! Vreeselijk!
Ik kon mijn oogen niet afhouden van dat menschelijk gedrocht, dat toch een kind was, een kind van een jaar misschien.
De moeder zag het; een vuurrood steeg haar naar de holle wangen, en heesch beet zij mij toe: “Kijk voor je, ellendeling! krijg zelf de pest!” Het kind begon onnoozel te grienen.
Beschaamd ging ik door. Hoe had ik niet dadelijk begrepen, dat die vrouw, een moeder, wel bijna krankzinnig moest zijn van verdriet. Ik hoor telkens weer die gefolterde, smartgebarsten stem, en ik zie dat gruwzaam vergroeide waterhoofdgezichtje...
| |
| |
God, wat heb je gedaan met dat kind? Waarom? Waarom? Ben jij liefde? Is niet alles onzin, wat ik ooit heb gedacht en gevoeld?
Sinds vierentwintig uur leef ik in deze ondragelijke vertwijfeling.
En tòch is er de Liefde. Toch spreekt door mij heen de Liefde, als de aanblik van dat kind mij martelt.
En toch doorzingt mij de Liefde, als ik staar op jou, Agata, engel Gods. die je bent.
Hoe zal ik uit dit alles geraken?’
Na den verstikkenden zomer viel de herfst vroeg in dat jaar. Op een paar winderige regenweken volgde een frissche, blauwe tijd, en het leven in het Arsenaal was voelbaar opgelucht.
Half October deed Francesco een klein examen in de zaken, die hij grootendeels al wist, voor hij in dienst kwam, en werd zeemilicien eerste klasse.
Toch bleef al het verantwoordelijk werk op de Centrale onbereikbaar voor hem, en soms had hij nog veel meer plezier in de dagelijksche algemeene corveeën, en zelfs in de militaire oefeningen, dan in de dingen van zijn vak.
‘26 Oct. Ik ben fel op het schijfschieten den laatsten tijd. Dat scherpe aanleggen en de bijna onfeilbare precisie van het schot... Ik ga voor de beste van mijn bak door.
Maar te denken, dat je in een oorlog diezelfde kunst zou moeten gebruiken om je medemenschen ráák te vermoorden.
Het is afschuwelijk... Toch, iets bizonders is het ook al weer niet. In de natuur... basta.
Maar als ik er voor stond... ik weet nog niet, wat ik zou verkiezen.
Eigenlijk moest je dus ook weigeren, aan die oefeningen mee te doen. Want die prettige oefeningen scheppen de bekwaamheid tot den duizendvoudigen moord.
Wie kan er gewetensvol leven? Ik eet natuurlijk ook weer vleesch. Je krijgt hoofdzakelijk vleesch bij de marine, twee maal daags. Dus, als je niet verhongeren wilt...’
‘3 Nov. Ik had taptoe gisteravond. In den stillen, bijna te zoelen nacht trokken wij voorbij de donkere zee, de muziek
| |
| |
voorop, dan ons peloton, en rond ons heen en achter ons aan de gewone troep straatjongens en avondwandelaars.
Het was maar de gewone taptoe. Wat ontroerde mij dan zoo vaag en zoo diep?
De muziek speelde die mooie marsch, waardoor ik al meer zoo wonderlijk getroffen werd. Eerst hebben de fluiten, die voorop loopen, het hoofdmotief, met een geheimzinnig accompagnement van de hobo's en het koper. Dan vallen schetterend de trombones in, met bekkenslag en Turksche trom. En dan weer de eenzame, weemoedige fluiten, vier op een rij, de goeie, argeloos blazende jongens, die fluiten de vroolijke, weeke wijs.
Wat hebben al die rauwe kwanten in hun hart, als zij zoo meestappen op het kweelende wijsje van de fluiten? Klaagt niet zachtjes Gods liefde door hun ruige zielen, als zij meestappen op de maat van de taptoe?’
‘4 Nov. De muziek is van goddelijke natuur. Hoe heb ik vroeger ooit Ilda's muziek kunnen haten als een mooiïgheid buiten het leven om; - ijdele opdrijving van gevoel, waar het hart koud bij bleef?
Alléén in haar muziek vond zij haar eigenlijke ziel terug; alléén in haar muziek brak ook in haar het goddelijke door.
Maar in de vier fluitende makkers is misschien toch nog meer van God’.
‘12 Nov. Ik was een dag in San Terenzo bij stormweer. En ik deed een wandeling door mijn bosschen van vroeger. De wind bruiste en zoefde en gierde door de kreunende kronen. En met den storm worstelend klom ik naar mijn rotstop. Het was, of de wind mij naakt woei en recht door mij heen blies, als een wild, wit licht. En door mijn lichte hoofd raasde het geruisch aan tot een extase van bevrijding. Eindelijk, heelemaal doorwapperd, blakend van vreugde, stond ik hoog op mijn kaap, boven de bulderende zee!
Zóó eens de aardsche stormen te boven te stijgen tot een onwankelbare zekerheid!’
| |
II.
Met Kerstmis trok Francesco, na meer dan acht maanden afwezigheid, voor een week naar Porto San Salvi.
Wat Agata verrukt was over haar stoeren matroos in zijn
| |
| |
pittige donkerblauwe pak met den blauwlinnen braniekraag; en wat ze zijn kwieke matrozenmuts met de wapperende lintjes aardig vond! Ze zei, dat hij er jonger uitzag dan te voren, en hij zag haar bloeiender terug, dan ze ooit was.
Het waren koude dagen, ongewoon koud voor die streek, en hun wandelingen brachten hun een sterk en blozend geluk.
Eén morgen lag er zelfs sneeuw, en als kinderen stoeiden zij bij het ondergesneeuwde bronbekken en in den ondergesneeuwden moestuin.
De avonden, bij het ruischende rijzenvuur, zaten zij hand in hand en spraken over de toekomst, terwijl de vader met de beide jongens - ook de oudste was thuis met Kerstmis - drie zevens speelden aan de tafel.
De warme beelden van die week verlieten hem in geen maanden; zij kleurden den Arsenaal-sleur gedurende heel dien nawinter.
En toen Francesco's eerste jaar bij de marine om was, werd hij op het leerschip de Trinacria geplaatst, dat een twintig minuten roeiens van den wal, in de golf van Spezia voor anker lag.
Dat was plotseling een leven, veel meer naar zijn smaak! Misschien juist omdat het zooveel primitiever was, en tevens zoo vol fantasie. Het laaggezolderde volkslogies was vrijwat benauwder dan hun slaapzaal in de Casermetta, maar hier, werkelijk, op de zeedeining, lagen zij te wiegen in hun kooien als een vlucht vogels op een breedgespreiden tak, en sliepen, wiegende, als zuigelingen!
Ook hier ging om vijf uur 's morgens het trompetsignaal van de reveille, doch hun marmeren waschkamer ontbrak. Deze weelde van water was het eenige, dat Francesco miste; maar hij had er iets veel beters voor in de plaats! Nauwelijks uit hun kooien gekropen, stormden zij de trap op en stonden aan dek in den jongen vroegmorgen-over-zee, terwijl de dageraad den Oosterhemel met een pril rood aanstreek. Welk een stalende kou dan, en welk een gemoedelijkheid, met hun tienen rond één balie, zich de koppen en de bovenlijven te boenen in hun zuinig beetje sop!
Daarna, alsof het een spel was, gingen ze het volkslogies omtooveren in een schaftlokaal. Ze haakten de kooien van hun klamaaien, sjorden ze elk tot een rol, en borgen ze in de ver- | |
| |
schansing. Dan werden de bakstafels en de banken van de zoldering neergelaten en opgetuigd. Een klokkesein: de kok schaft op! De jongens van de week haastten zich met hun ketels naar de kombuis, en de warme koffie werd opgedragen. Het was dan zes uur. En als ze, op hun bloote voeten, baksgewijs aantraden voor het morgen-appèl, rees juist de klare zon over de zilver-doorflikkerde zee en de zilverig-groene olijfbergen.
Dan begonnen de werkzaamheden aan boord. Francesco deed ze met hartstocht. Eerst dek-spoelen; de machinekamer gaf water, en met hun putsen en bezems togen ze aan den slag. De morgenbries stuwde rillende rimpeltjes over de dunne waterlaag... Later, lekker met hun zwabbers, zwabberden zij het dek weer droog.
Om acht uur, op een sein van het admiraalschip, volgde de parade: het hijschen van de vlag. Langzaam ontrolde het doorzichtige dundoek zijn bleeke groen en wit en rood al golvend en wapperend in het ijle luchtblauw.
Nu was het koper poetsen, sloepen nazien; er werd geroeid, gezeild of schijf-geschoten op een doel, dat dobberde in zee. Ook het onderricht in de dingen van zijn vak - het roer, de geschuts-torens, alles bewoog door electrische kracht - had hier een nieuwe bekoring voor hem.
En driemaal per week - een bijna feestelijke gebeurtenis - was het plunje-wasschen; een matroos, hield men hun voor, moest altijd kraakhelder zijn. Zij stonden rond de groote balies en elk schrobde zijn eigen spullen. Zij dolden met de zeep, die zoek raakte, en met de uitgewrongen kletsen linnengoed. Eindelijk werd alles aan de lijnen geslagen en geheschen in het want, waar het den ganschen middag te flapperen hing.
't Leek Francesco, of in die dagenlange doorspoeling met zeewind en zeezilte ieder hier tieriger, gezonder was dan in de Casermetta. Hij voelde zich 's avonds vaak zoo heerlijk moe van al dat spierspannend werk, zoo doortrokken en slaapdronken van zuurstof en zon, dat hij onmiddellijk onder zeil ging en sliep tot de reveille.
Had hij wacht aan dek, dan zat hij soms nog lang droomende uit te kijken in den nacht naar den pinkelenden lichtkring van Spezia en de omliggende oorden, naar de kleurige seinvuren van het Arsenaal en van den onderzeeschen dijk, die de baai afsluit. Omhoog fonkelden de sterren, en in het woelende
| |
| |
water wemelden met grillige lijnen al die hemelsche en aardsche lichten weer.
Soms ging hij 's avonds passagieren, en een aparte vroolijkheid dier uitgangen was de roeitocht heen en terug.
Maar meestal bleef hij aan boord. De lente-avonden werden zacht, en in de schemering haalden verscheidene der vaste matrozen hun instrumenten te voorschijn en maakten muziek. Er waren er, die mandoline speelden of viool, anderen occarino of fluit. Wat sprankte en joedelde dat zuiver over het stille, wijde water!
En vele avonden ook, bij de harmonika van een jongen uit Napels, dansten zij met elkaar op den onvergelijkbaren dansvloer van het gladde, propere dek. Francesco, die nooit had leeren dansen, leerde het hier. In den zoelen Mei-avond danste hij temidden der kameraden, en hij voelde zich opgenomen in een onverklaarbaar diepe vreugde.
Andere avonden zat hij op een afstand, aan den voorsteven, en tuurde uit over zee, en dacht aan Agata en aan hun heerlijken tijd, die vorige Kerstmis. En hij peinsde, hoe vreemd het was, dat hij er zoo moeilijk toe kwam, met Agata te spreken over zijn gedachte-leven, terwijl hij toch voelde, dat haar ziel vol aandacht voor hem openstond. Misschien kwam het, zei hij zich, omdat, als hij bij haar was, hij niet beter wenschte dan zich te verliezen in haar liefelijkheid en in den zoeten schemer van hun toekomstig geluk.
Maar ook aan boord verdroomde hij veel van zijn vrijen tijd. Zijn matrozenleven verwapperde als een luchtige wimpel, terwijl in de diepten van zijn wezen, dagenlang vergeten, zijn eigenlijke leven sluimerde.
Vasak, als hij zoo op de voorplecht zat, zag hij de kleine boot langs stoomen, die haar avondvaart van Spezia naar San Terenzo en Lerici deed. Soms gleed die vlak onder hun hooge pantserwand langs, en Francesco onderscheidde, klein omlaag, de menschen aan de verschansing. Zoo had ook hij eens dezen avondlijken tocht volbracht. En hij herinnerde zich zijn indruk van somberheid bij het zien dezer oorlogsschepen. Hoe wende je aan iederen aanblik! Hij zág die dreigende kanonnen niet meer, en bijna nooit dacht hij aan hun ontzettende bedoeling...
‘Kijk’, zei Francesco zich op een avond, ‘daar komt
| |
| |
luitenant Bennati weer luisteren bij de muziek’. Hij zag de te sierlijke, hoewel forsche gestalte achteloos het voorschip opkuieren en, de hand in de zijde, stilstaan bij de kleine groep, die floot en vedelde op het getokkel der mandolines.
Dan, achteloozer nog, kwam de luitenant zijn kant uitgewandeld. Francesco rees overeind en maakte het militair saluut. Om diens verfijnd krachtvertoon had hij bijna een tegenzin voor dezen superieur. Toch was er, in de tintelende, en als gedurig in toom gehouden oogen, iets dat hem boeide.
‘Jij zit hier iederen avond maar aan boord... waarom ga je nooit naar den wal?’ vroeg de luitenant met een indringenden blik... ‘Je heet immers Campana?’
't Klonk als een aanval, bijna beleedigend.
Verwonderd keek Francesco hem terug aan.
‘Als ik iets voor u doen kan in Spezia...’ opperde hij.
‘Hm’, mompelde de luitenant, en ging door.
Toen Francesco een paar avonden later, in het park van Spezia, hem tegenkwam, meende hij een schamperen blik op te vangen; zijn saluut werd ternauwernood beäntwoord.
En bij een volgende gelegenheid vroeg de officier, op denzelfden aanvallenden toon weer:
‘Was jij dat niet, indertijd, in de Casermetta, die je discipelen over Darwin had onderhouden...? Of was het over Don Quichotte?’
- Wat moest die man van hem? dacht Francesco. 't Klonk alles sarcastisch, en het was toch, of er een andere bedoeling onder school.
Enkele dagen later, op een middag, was het 't uur van den plunjezak. Het voorschip leek wel een groote kleerenmarkt. Ieder had zijn zak aan dek en stalde zijn hebben en houden uit, vouwde zijn kleeren over, stopte zijn kousen, verstelde zijn ondergoed. Op hun hurken zaten ze temidden van hun schatten. Francesco zag weer rond zich heen al de doosjes en kistjes, waaruit de pakjes brieven te voorschijn kwamen, de portretjes en de haarlokken, die hij van vorige keeren kende. De jongen uit Telaro had een blikken trommeltje vol bidprentjes, en een paar kaarten van kussende jongelieden, waar hij bizonder wijs mee was, en die hij altijd probeerde door Francesco te doen bekijken.
Maar daar kwam de bootsman langs, de kleine nijdas, aan
| |
| |
wiens dicht bijeenstaande, stekende oogen niets ontging. En toen hij bij den jongen uit Telaro tot zijn voldoening een aantal ongerechtigheden ontdekte, een scheurtje hier, een torn daar, smaalde hij, met een voetbeweging naar het dierbaar trommeltje: ‘Pak die santenkraam maar liever in!’
Ook bij Francesco bleken er een paar kleinigheden niet in orde: - Als je je knoopen nog niet in een rechte lijn kon aanzetten, en liefst met twee soorten garen...
De officier van de wacht kwam bijgewandeld. Het was luitenant Bennati...
Francesco verwachtte een opmerking, maar het was de verbouwereerde bootsman, die er een kreeg.
‘Vitten leidt tot niets, hè? Manschappen als deze kun je met rust laten’.
Francesco wist niet, hoe hij het had. Doch de luitenant draaide hem den rug toe en ging verder.
In dat najaar lichtte de Trinacria het anker voor een reis van drie weken. Francesco zag Livorno, Civita Vecchia, Gaeta en Napels. En hij genoot nooit genoten vreugden. Vanuit Livorno mochten ze op een vrijen middag naar Pisa; en terwijl het dozijn kornuiten, dat van de gelegenheid gebruik maakte, met een luidruchtig plezier den mallen, scheven toren optrok bleef Francesco alleen in het Campo Santo achter en zag voor het eerst in zijn leven iets van de groote, oude schilderkunst: Orcagna's strenge en zinrijke Overwinning des Doods, en de levensblijde figuren van Benozzo Gozzoli's Druivenoogst. Hij kocht er afbeeldingen van, en hij had opeens een geweldig verlangen Florence te zien, Rome, Venetië, die verre glorie-droomen van schoonheid. Als deze schilders, van wie hij nooit gehoord had, hem al zoozeer aangrepen, wat zouden dan Rafael niet zijn, en Tiziaan, en Michel Angelo! Zijn diepe liefde voor de pracht van zijn Trebiano, zijn Lerici, groeide tot een nog veel diepere hunkering naar de ongekende prachten, die zijn volk in die schoone landschappen had gesticht.
En hij gevoelde voor het eerst bewust, hoe hij zijn groote Italië liefhad, en hoe trotsch hij was Italiaan te zijn.
En toen zij daarna drie dagen voor Napels ten anker lagen, werd die liefde zwaar in hem van een onverklaarbaar, kwellend
| |
| |
verlangen naar hij wist niet wat. Den eersten avond zwierf hij door de schilderachtig stijgende stegen en langs de kaden, waar de smachtende stemmen der bevolking hem wondden in het hart. Droomerig waren de ronde meisjesgezichten, donkervroolijk de bruine jongens-tronies met de smeulende, lachende oogen. En ten leste stond hij op het voorgebergte van den Pizzo falcone, en zag de roode stad, rood overwasemd in den zonsondergang, vóór den purperen droom van den Vesuvius.
Den volgenden dag troonde Mario Zambuti hem mee naar het Aquarium. Al sinds de school was het een verlangen van hem geweest, zei hij, het beroemde Aquarium van Napels te zien. Francesco was eerst onwillig, omdat iemand hem gesproken had over een prachtig museum van oude beeldhouwkunst. Doch toen hij eenmaal voor die groote, glazen wanden stond, waarachter de schemerdiepten der zee in een ademlooze betoovering leefden, toen had hij geen spijt meer van zijn geöfferden middag.
Daar gleden geluideloos door elkaar de zilverig violette en de lichtroode en de metaalblauwe visschen; daar wiegden zich, geheimzinnig en beangstigend, de veelarmige sepia's, en hingen de glanzend doorschijnende venusgordels te wuiven met hun kristal-ijle guirlanden. Groote, roze vleeschrozen openden begeerig hun wellustige zuigmonden, en vermiljoenen koralen rankten teeder en hel door het vaalblauwe water.
- Welk een kunstenaar zonder weerga doordrong ook de afgronden der oceanen, zonder ooit moede te worden de kleuren en de vormen dezer wonderwereld te verfijnen, en zonder ooit, in zijn verliefden schoonheidslust, één trekje te vergeten!
En toch zagen deze als onwerkelijke wezens er kil-begoochelend of grimmig van vraatzucht uit. Nog meedoogenloozer, in haar bleeke stilte, waar nooit één smartkreet werd gehoord, leek hier de spookachtige schepping. Francesco voelde zijn geest verstijven in de aanschouwing dezer lonkende en lokkende schoonheid zonder hart.
En in Napels werd de jongen uit Telaro sentimenteel. Hij liep met twee nieuwe prentkaarten van kussende jongelieden rond, die iedereen moest bewonderen, en waar iedereen, blijkbaar tot zijn voldoening, hem mee plaagde. Maar op een eenzaam oogenblik vertrouwde hij Francesco toe: al had hij nu
| |
| |
schrijven geleerd... hij kon maar geen bijschrift op zoo'n briefkaart voor elkaar krijgen. De kaarten, die hij aan boord had, waren nooit verzonden... als hij nu ook uit Napels nog geen bericht aan zijn meisje zou kunnen sturen...
En Francesco, op een walletje ergens bij het Castello dell' Ovo, schreef in gevoelvolle potloodwoorden aan de onbekende liefste, en besloot met vele omhelzingen, die hij al schrijvende voorlas. De blonde jongen, zijn kop over Francesco's schouder, zat verrukt bij te kijken en te luisteren.
Na Napels voeren zij voor het eerst de volle zee in; den ganschen dag stevenden zij de eenzaamheid der wijde wateren door, met nergens land in 't zicht dan soms, op een effen morgen-uur, een kleine, vage silhouet aan den horizont.
Een dier nachten had Francesco de wacht van twaalf tot vieren. De anderen van het kwartier lagen te slapen over de banken. Op de brug ging eentonig heen en weer, de stap van den officier. Het dek was leeg en wijd, het schip groot en zwart in het duister, met de fantomen zijner schoorsteenen en gepantserde torens. Stil was de zee; de bijna weer donkere maan, een dunne sikkel, stond laag aan den hemel, en eindeloos vele vonkten en praalden de sterren en verdronken in den schemerlichten vloed van den melkweg. Francesco staarde uit aan de verschansing.
- Honderde, duizende jaren had het licht der verste sterren en nevelvlekken door den ether geijld, voor het nu, op dit oogenblik, zijn oog trof! En opeens had hij een verwonderlijke gedachte. Als op een hemellichaam, dat 1900 lichtjaren van ons verwijderd zou zijn, iemand met een kijker zoo machtig als wij er geen kennen, naar onze aarde keek, dan kon hij daar, op dit oogenblik, Christus zien rondgaan, Christus zien leven. Christus leefde dus nog op dit oogenblik; alle leven in het heelal was onsterfelijk in de verten der eeuwigheid.
Het was of hij heenzag door den tijd als door een onwerkelijk schijnsel...
Na dien nacht hervatte hij zijn dagboek, dat hij langen tijd had vergeten. Hij schreef erin over de reis, hij schreef er velerlei gedachten in, en enkele verzen voor Agata.
‘27 Oct. Als er in één atoom van mijn hand een oneindig heelal kan leven, dan is dit gansche overweldigende heelal der sterren misschien niet meer dan één atoom in het zwaarmoedig
| |
| |
fonkelend oog van God. En daarom is ons heelal misschien donker, omdat wij maar binnen in een atoom zijn.
En wie af kon dalen in de eeuwige afgronden van het kleine, kwam misschien uit... achter de sterren, in Gods eeuwig licht.
De ruimte en de tijd zijn duizelingwekkend in hun tooverschijn’.
‘28 Oct. Laat ik er toch altijd bij denken, dat de stof een schijn is, en de gedachte het eenig werkelijke. Daardoor begrijp ik opeens allerlei, wat mij vroeger duister was.
Het leven is een diepe droom, beurtelings bang en glanzendvreugdig; maar als een lichtend lint van werkelijkheid glijdt daar doorheen de gedachte, in een eindeloos zoekend, maar toch in 't eind feilloos toestreven op de waarheid’.
‘29 Oct. Dat de gedachte werkelijker is dan de stof, blijkt bijv. uit de vertellingen van Uberto. Sommige van zijn louter gefantaseerde verhalen staan in mijn herinnering veel en veel helderder dan ooit deden de werkelijk gebeurde. De dieren van zijn ware vertelsels zijn allang dood en vergaan, ook in mijn hoofd, maar het witte hert leeft, geheimzinnig, en voor altijd onvergetelijk’.
‘30 Oct. Cagliari. Broeder ezel, wat heb ik je gezegd? Luister liever naar dit liedje:
Uit haar handen spreekt haar hart.
‘Door haar oogen licht haar ziel mij tegen,
En aan den ivoren wand van haar voorhoofd
In haar mond, zooals die argloos spreekt
Of ernstig zwijgt, zooals die lacht - en kust,
Openbaart zich haar onschuld.
Haar kleine voeten, twee trouwe diertjes,
Zijn draagsters van haar nederigheid.
Zoo rood en ruw, en zoo zacht van gebaar,
Die zooveel werkten, en nooit deden dan het goede,
‘3 Nov. Ik had dezen nacht een vreemden droom.
| |
| |
Ik stond in een kamer, en aan de tafel zat luitenant Bennati. Hij keek mij aan met een raadselachtigen lach. Ik moest iets uit de kelder halen; de gang was nauw en donker; ik wou weer teruggaan, maar de opening was bijna dichtgegroeid. Ik wrong er mij doorheen en kwam in een laag vertrek zonder deuren of ramen, waar een vreemd, gelig licht hing. Het was er verstikkend, ik wist geen uitweg, en ik had geen kracht om tegen den muur te slaan. Met moeite kon ik er tegen aandrukken... En toen viel de muur als stof uiteen.
Buiten klotste een stille schemerzee; het was ergens bij Napels. Er waren ook fluweelig-donkere bouwvallen en cypressen en vervallen havens langs die kust, en alles was vol weemoedig geluk.
Toen kwam Montini van een trap af... Ik ging op hem toe, maar hij beduidde mij, dat ik hem met rust moest laten.
“Ik heb de altroïde stroom uitgevonden”, zei hij langzaam, en ik voelde daarover een groote blijdschap.
Dan mis ik een schakel. Ik deed een hek open, dat aanstond; het was daar een rozentuin, de geur dreef erover als een nevel, en de rozen glansden, alsof zij licht uitgaven.
En terzijde was een bron. Er zat een meisje op den rand. Het was Agata. Een mateloos geluk overweldigde mij, zoo diep als ik wakend nog nooit had gevoeld.
Zij kwam op mij toe, en wij waren op een terras aan zee en keken uit in den schemer.
Opeens zag ik, dat Agata een jongetje bij zich had, maar ik kende hem niet.
“Is dat Pepino?” vroeg ik, maar ik zag heel goed, dat het Pepino niet was.
“Ons zoontje”, zei ze met een innigen lach, en streek over zijn haar. En een ontzaglijke liefde vervulde mij. Hij had Agata's zoeten rooden mond.
Maar wij zagen, dat de vloot daar voor anker lag. Waarom was dat zoo spookachtig benauwend?
Toen rees reusachtig groot de maan; tragisch was haar witheid. En er brak een onweer los voorbij de maan, en met een vreeselijken slag sloeg er een geweldig stuk uit weg; je zag de wreede kartels der geschonden maan fel uitsteken.
En de Vesuvius rees hoog aan de lucht, als een berg van duizenden meters, die vlak bij is. Met hevige knallen braakte
| |
| |
hij een wit vuur uit, zoo hoog en zoo hel, dat de blakende zee en het witte terras fel verlicht waren.
En Agata en het jongetje staarden het in vrome verbazing aan, hoe de vuur-fonteinen in vonken-regens neerstoven in de zee. Maar ik zag, dat de brandende kolommen ombogen naar onzen kant, en een wurgende angst greep mij op eenmaal in de keel, dat de aschregens die heerlijke, hemelwaarts gerichte oogen van het meisje en het kind zouden verblinden.
Toen werd ik wakker in mijn kooi’.
‘4 Nov. Waarom heb ik toch altijd met alle macht ernaar getracht, zoodra ik wakker werd, mijn droomen te onthouden, en ze vaak opgeschreven?
Dikwijls heb ik een sterk gevoel, dat ze mij willen drijven tot iets, maar ik weet niet tot wat. Menigmaal had ik ook den onverklaarbaren indruk, gedurende die droomen in een hooger, helderzienden staat te zijn; maar wát ik zie, is meestal vaag en onbegrijpelijk. Soms vraag ik mij af, of ze niet werkelijk een beteekenis hebben, evenals de droomen uit den bijbel.
Ik herinner mij een droom, na grootvaders dood, toen hij mij verscheen, eerst treurig in zijn zwarte kerkpak, en daarna opgewekt in zijn witte werkhemd. En op tafel stond de spanen bedwarmer. Waarom droomde ik, in verband met grootvaders dood, van dien spanen bedwarmer? Later heb ik pas bedacht, dat grootvader dien vaak zijn “paradijs” noemde. Is dat niet vreemd?
Dan is er de droom van het huis van enkel latjes, als een groote kooi, waarin ik gevangen zat, toen ik op Ilda verliefd was... En die andere droom, van Ilda, die eigenlijk Agata bleek te zijn... Ik droomde toen ook van gesluierde paarden, die knielden en zich weer hieven en zongen als trompetten. Wat zouden die beteekend hebben?
En wat wil nu deze benauwend geheimzinnige, dan eindeloos lieve, en ten leste verheven maar verschrikkelijke droom? Ik heb een vaag-dringend vermoeden van diepe beduidenis.
Dadelijk zocht ik in mijn woordenboek op, wat “altroïde” kan zijn. Dat woord werd zoo nadrukkelijk gezegd, dat ik het nooit zal kunnen vergeten. Doch “altroïde” bestaat niet. Het dichtst erbij komt: altruïsme.
In de gele sfeer van die kamer zonder deuren en vensters
| |
| |
herken ik de sfeer van het gezicht, dat ik had, op het laatst in Malescia, toen ik het Egoïsme zag op zijn platten troon.
Raakte ik in dien tijd niet onder de obsessie van het egoïsme der stoffelijke schepping, en week die obsessie niet, toen ik begreep, dat de stof niet bestaat?
En nu komt de vader der Centrale, Montini, (er is iets van “bergen” aan dien naam) van boven, en die heeft de stroom der algemeene menschenliefde voor mij uitgevonden; en ik voel een weemoedig geluk, dat erg gelijkt op wat ik gevoelde dien middag onder den laurier, bij het hooren van het pianoorgel.
Dan vind ik Agata bij de bron in den rozentuin, en ons kind.
Maar wat doet daar die vloot opeens? Waarom vréés ik voor die vloot? En waarom keek Bennati me zoo raadselachtig aan? Waarom was er die vreeselijke uitbarsting van vuur? En waarom was ik zoo radeloos bang voor Agata en het kind? Het angstgevoel heeft mij nog niet verlaten, na twee dagen... En aldoor, als een hemelsche vertroosting, zie ik het vertrouwend omhoog kijken van haar, en van ons lieve, lieve jongetje’.
‘5 Nov. Het is, alsof er in den droom tot ons gesproken wordt in geheimzinnige beelden, in - gelijkenissen, in duistere gelijkenissen.
Ook Christus sprak vaak in gelijkenissen, en hij zegt ergens, dat hij in gelijkenissen spreekt “om niet te worden verstaan”.
Ik herinner mij nog, dat grootvader daarvan zei: “Het eeuwig licht zou ons misschien verblinden; daarom sluiert het zich, als het op aarde verschijnt”.
En werkelijk, zou men niet zeggen, dat de Liefdegeest, aldus tot ons sprekend, of doende spreken, in gelijkenissen, niet zoozeer regelrecht ons leiden wil, als wel ons wekken, ons opmerkzaam maken...?
Mag men daarom aan Christus wel verwijten - wat ik vaak deed - dat hij te duister is geweest, dat hij onvervulbare geboden heeft gegeven, en dat daardoor van het Christendom niets is terecht gekomen?’
‘6 Nov. Maar is het wáár, dat er van het Christendom niets is terecht gekomen?
In dien zin is het waar, dat de wereld er niet veel verder mee kwam.
Doch is het de bedoeling, de wereld verder te brengen, de
| |
| |
wereld te redden? Ja, is de wereld, wier beginsel en bestaansvoorwaarde wreedheid is en moord, is die te redden?
Nee, de wereld is niet te redden.
Maar de ziel der menschen moet worden gewekt tot een ontwaken in de eeuwige waarheid’.
‘7 Nov. Onze reis loopt op zijn einde. Gister waren wij weer in Livorno; ik kocht er een aflevering van een tijdschriftje, dat “Verso la Luce” heet; ik kocht het, omdat ik zag, dat er een artikel over San Francesco in stond. Ik heb nooit geweten, dat eigenlijk de kern van wat hij gewild heeft, is misgeloopen. Reeds bij zijn leven, door het drijven van Rome, was de door hem gestichte orde in de hoofdzaken afgeweken van zijn beginselen... zoodat heel de bezielende liefde dezer beweging voor de wereld verloren ging.
Maar er zijn zooveel van die verbijsterende tevergeefschheden. Onlangs, toen ik nog eens las in mijn geschiedenisboek, werd ik hevig aangegrepen door den kinderkruistocht. Welk een geest van goddelijke verdwazing had die onnoozele kinderharten bevangen, om, met duizenden tezaam gekomen, het heilig graf te willen gaan ontzetten! Wat eerder dan deze onredelijke en roekelooze geestdrift zou in staat moeten geweest zijn, een wonder te volbrengen?
Maar de geschiedenis, met de krampachtige onbewogenheid, die haar eigen is, boekstaaft: “de meesten kwamen om van ontbering; de anderen werden door zeeroovers gevangen genomen en als slaven verkocht”. Een onberekenbare som van ellende bloedt uit die woorden omhoog.
Hoeveel liefde, hoeveel geloof, hoeveel smart is er niet verspild, de eeuwen door, in den strijd om de overwinning Gods! Of schijnbaar verspild?
Is de worsteling het hoogste misschien, waartoe wij op deze wreede wereld kunnen geraken?
Is misschien geen enkel einddoel, maar is de strijd zelf de bedoeling Gods...?’
| |
III.
Toen de Trinacria weer op de reede van Spezia voor anker was gegaan, nam Francesco, tegelijk met twee briefjes van Agata, een schrijven van oom Tito in ontvangst. En dat schrij- | |
| |
ven gaf hem een grooten schok; het meldde den plotselingen dood van tante Savina.
‘Zij is ons ontrukt’, schreef oom Tito ‘door een lichte longontsteking, waarvan duizenden herstellen. Slechts een week is zij ziek geweest. Zij was een echtgenoote en een moeder zonder weerga, zij was de ziel van de zaak, zij leefde voor anderen. Wat moeten Pietro en ik beginnen, nu onze trouwe hulp ons ontviel? Wat mij betreft, ik ben voor mijn leven gebroken.
‘Een bizonder verdriet is het voor haar geweest, dat zij haar jongsten zoon niet heeft mogen terugzien. Hij had zoozeer de aandacht zijner superieuren getrokken, dat zij hem overreedden, dienst te nemen voor onze kolonie Erythrea, en daarheen was hij juist drie maanden geleden scheep gegaan’.
Tante Savina dood... Hoe was het mogelijk! De sterke, gezonde, altijd bezige tante Savina! Juist in de dagen, dat hij zorgeloos genietend door Napels dwaalde, was het gebeurd; juist in die drie dagen had zij uitgestrekt gelegen op haar doodsbed...
Hij herinnerde zich plotseling het koortsig verhaal uit de laatste ziekte van grootvader, het verhaal over het sterven zijner vrouw. Tante Savina had op haar moeder geleken... Zou zij óók zoo mooi zijn geweest in den dood? Francesco zag haar gelaat, zooals het bij het leven was, zooals het was bij zijn laatste bezoek... En plotseling zag hij het in de marmeren, witte rust van den dood. Het was mooi, en, vreemd, het was droevig; en ja, dat zag hij ook, in die droefheid was het edel.
- De arme tante Savina. Om Gherardo was die droefheid geweest. Die jongen zou zeker niet veel fraais hebben uitgehaald, dat hij zoo met de stille trom naar Erythrea was vertrokken.
‘En Francesco heeft tenminste geen ouders om er verdriet mee te doen’, hoorde hij haar weer zeggen. Gewond was zij geweest, diep in haar ziel, door de kwellende liefde voor haar onverschilligen zoon. En nu lag zij onder de aarde, vele dagen al.
Hij herlas oom Tito's briefje. Het sterfgeval greep hem aan, maar het briefje maakte hem triest. Hoe dwaas stond het daar naast elkaar: ‘zij was de ziel van de zaak, zij leefde voor anderen’.
| |
| |
Maar was het dan niet wáár, dat zij leefde voor anderen, - voor de haren althans? Hoe gul gunde zij oom Tito en Pietro hun middagcourant, hun avondcafé, terwijl zijzelve zonder respijt sloofde voor de zaak.
En had zij ook niet veel voor hem gedaan, al deed zij het dan op een wijze, dat hij het niet waardeeren kon? Of had hij het misschien toch moeten waardeeren? Zeker had híj nooit iets voor háár gedaan, of zelfs maar gelaten.
In vijandschap hadden zij vaak naast elkaar geleefd; zelfs bij zijn laatste, toch zoo goedbedoelde bezoek, was geen enkele zachtere aandoening in hem opgekomen.
‘Wij waren een verkeerde menging’, dacht hij plotseling. ‘Wij wekten noodlottig elkaars slechtste hoedanigheden op. Wij hoorden niet bij elkaar. - Zooals je nuttige stoffen hebt, die in een zekere menging of verbinding giffen worden, of in nog een andere ontploffen, zoo werkten ook wij op elkaar in. - Menschen, die samen een verkeerde menging vormen, moesten altijd elkaars bijzijn mijden in het leven. Hoe heb ik haar soms niet behandeld!’
Hij hoorde haar weer vragen, bij den dood van oom Cesare, of hij voor haar, als ze eens stierf, ook geen rouwband zou willen dragen... ‘Nee’, had hij getergd teruggebeten, ‘ik zou voor U ook geen rouwband dragen’.
En wat hij zeker nooit zou hebben mogelijk geacht, - dien avond in Spezia kocht hij zich zulk een krippen bandje, om te rouwen over tante Savina.
De kameraden keken verwonderd.
‘ Hield je zoo van die tànte, dat je daarvoor een rouwband draagt?’
Francesco antwoordde niet dadelijk.
‘Ja, ik hield van 'r’, zei hij dan stil.
Francesco was toen over de helft van zijn diensttijd. Zoo zwaar als het jaar in het Arsenaal hem was gevallen, zoo vlug vervlotten de dagen bij het frisch en gemoedelijk bedrijf aan boord. En eenmaal over de helft, verliep wat hem nog restte des te sneller. Zijn vacanties in Porto San Salvi met Kerstmis en met Paschen, kwamen dat laatste jaar nog breken, en desgelijks een detacheering op de torpedo-flottielje.
| |
| |
Dat was een onderscheiding, waaraan ook een hoogere uitkeering verbonden was, en aanvankelijk ervoer zijn weetgierige geest het nieuwe leven en de vernuftige, nieuwe techniek, waarmee hij zich vertrouwd had te maken, als een verstrooiïng.
Doch het duurde niet lang, of de verraderlijkheid van dit oorlogstuig en de stank en de benauwdheid van het hol, waar het leven, het slapen en het eten, zich onmiddellijk vermengde met de toerusting tot de gladde sluipmoord, begonnen hem dermate tegen te staan, dat hij aanvroeg, op de Trinacria teruggeplaatst te mogen worden.
En eens op een avond van dien laatsten zomer, dat hij aan de voorplecht zat te lezen, gebeurde het opnieuw, dat luitenant Bennati langs hem heen kwam en plotseling op den ouden, bruusken toon een gesprek begon.
‘Waarom ben jij maar zoo kort bij de torpedobooten gebleven?’
En als Francesco op dien aanval niet aanstonds antwoordde:
‘Weet je wel, dat jij gevaarlijke dingen aan 't verkondigen bent geweest?... Ik hoorde daar gister je kameraden over praten...’
Hij zei het zoo snijdend, dat Francesco verbleekte.
‘Je moet gezegd hebben, dat een torpedist eigenlijk een sluipmoordenaar is... 't Is mooi, dat ik je niet in de provoost stop. Enfin, je schijnt van boutades te houden...’
Met zijn slanke vingers veegde hij onderlangs zijn zwierig kneveltje, alsof hij zijn geestig geplooide lippen te beter wilde doen uitkomen.
Francesco, van bleek, werd vuurrood onder deze grillig in spot overslaande bestraffing. Hij wist niet, wat ‘boutades’ waren; zeker een Fransch woord.
‘Als “boutades” dingen zijn, die je niet meent, dan houd ik er nièt van, luitenant’, zei hij zacht.
‘Hè?’ schoot Bennati verwonderd uit. Dan leek het, of de fijne vorm van Francesco's antwoord hem bekoorde. Peinzend zag hij hem aan.
‘Je weet niet, wat je zegt’, kwam hij eindelijk. ‘Je bent toch, hoop ik, geen socialist?’
‘Ik ben socialist geweest’, zei Francesco.
‘En nu ben je Darwinist, 't is waar ook! Als je dan maar
| |
| |
weet, meneer de Darwinist, dat er in de natuur geen beest is, dat zich niet verdedigt, als het er kans toe ziet!’
‘Dat weet ik heel goed’, zei Francesco; ‘maar Darwinist ben ik niet meer dan een ander... En ook zijn de menschen, in sommige opzichten, misschien toch iets meer dan de beesten’.
Luitenant Bennati leunde aan de verschansing en stak een sigaret op. Zijn oogen onttrokken zich aan Francesco's blik, en de uitdrukking van zijn gelaat werd ondoorgrondelijk.
‘Dus jij zou je vaderland maar niet willen verdedigen?’
Francesco bleef even het antwoord schuldig.
‘Daarover heb ik eigenlijk nog nooit nagedacht’, zei hij dan, ‘omdat ik niet zou weten, wie ons zou moeten aanvallen... Maar Christus had er blijkbaar wel over nagedacht’.
De luitenant fronste de fijne wenkbrauwen, alsof hij, geërgerd, niet begreep.
‘Christus heeft immers gezegd; ‘hebt uw vijanden lief, doet wel dengenen, die u haten...’
‘Protestant?’ vroeg de ander, als ging hem een licht op.
‘Net zoo min’, zei Francesco; ‘maar wij Katholieken mogen óok wel naar Christus luisteren’.
Bennati, op zijn beurt, zweeg. Met een lichte hoofdbeweging scheen hij iets van zich af te zetten, beet zich op de lippen. Dan, langzaam zijn gouden armband om zijn pols ronddraaiend, antwoordde hij luchtig:
‘Zeker, waarom niet. Maar Christus heeft, voor zoover ik weet, nooit gezegd, dat wij geen oorlog moesten maken. Als ik mij goed herinner, heeft hij zelfs beweerd, dat hij gekomen was om het zwaard te brengen, en niet den vrede. En als jij je vijanden nou maar netjes torpedeert, als het noodig is, dan kun je ze immers onderwijl net zooveel liefhebben als je wilt? Er staat nergens in je dienstboekje, dat je niet torpedeeren mag met een traan in je oog...’
Hij stond overeind.
Francesco was verward en gekwetst. Hij haatte dien spottenden toon, het gracieus gebaar van die gespierde hand. En toch bewonderde hij deze gevatheid, waar hij geen weg mee wist, en die ook dieper leek te gaan dan enkel woordenspel. Nadenkend keek hij den luitenant aan. Onder de lichtzinnige stem voelde hij een geest, die zelf onzeker was, doch met geweld zich een zekerheid oplegde.
| |
| |
En de luitenant zag die lichtbruine oogen zoo sterk en zoo eenvoudig op zich gevestigd, dat het hem ontroerde. - Wat was er aan van wat hij daar gezegd had? Kon je je vijand liefhebben, terwijl je hem bestreedt? Misschien wel... Maar waarom had hij dezen jongen, die hem interesseerde, nu niet liever eens laten uitpraten?... Waarom kon hij nooit eens ernstig op iets ingaan... hij, de brillante Bennati!
Hij meesmuilde.
‘Houdt jij je woorden in 't vervolg wat beter in bedwang, hé?’ besloot hij dan plotseling, en met een luchtig goeden avond ging hij verder.
In de laatste maanden van zijn marine-leven begon een al lichtere vreugde Francesco te doortintelen. Het was een heerlijk voorjaar, dat voorjaar van 1906. En vaak ging hij 's avonds passagieren; hij had geen rust meer aan boord. In de zoele lenteavonden liep hij door het park van Spezia, het hoofd vol schoone droomen.
Hij was moeite aan het doen, een geschikte plaats te krijgen voor als hij uit dienst kwam, desnoods om een eigen zaak als electricien te beginnen. Hij had overgespaard in zijn marine-tijd; in December was hij meerderjarig geworden; hij kon beschikken over zijn klein kapitaaltje, dat, rente op rente, nu aardig wat bedragen zou. En dezen zomer gingen zij trouwen. Toen hij de laatste Kerstmis bij Agata was, hadden zij het afgesproken, en nooit zoo overgegeven als toen had zij zich gebórgen tegen hem aan. Hij was soms verdwaasd van vreugde om het ongeloofelijk geluk, dat komen ging; een geluk, dat hij niet doordenken durfde, maar afwachtte in een groote, vrome vurigheid.
Hij bezocht ook dikwijls den blinde in die maanden. Hij had behoefte aan één, die de stem van zijn vreugde zou verstaan, ook zonder dat hij over die vreugde sprak. En hij kwam er meer dan vroeger toe, tegenover Taviglia allerlei vraagstukken aan te roeren, voorzichtig peilend de gedachte van zijn blinden vriend, om in dat eerbiedwaardig duister geen zekerheden te verstoren. Maar verscheidene malen, met een diepe verwondering, voelde Francesco, hoe, van tegenovergestelde kanten komend, hunne denkbeelden elkaar bijna raakten; zij beleefden vaak schoone oogenblikken. Hij begon ook, aarzelend
| |
| |
eerst nog, hem zijn gedichten voor te lezen. Taviglia, die veel van verzen hield en er zelf, in Brailledruk, verscheidene boekdeelen vol bezat, luisterde met een gespannen aandacht. En op een avond, dat Francesco hem ‘Het orgel der Eeuwigheid’ had doen hooren, barstte de ander los:
‘Een schande was het, een schande, dat hij zùlke poëzie in een oud schrift verborgen hield; hij moest eraan werken, alles nog volmaken, en dan laten drukken...’
Doch dat voorstel wierp Francesco aanstonds verre weg. Hij schrok van het idee alleen: die gedichten van hem, zoo uit zijn leven, naakt de straat op...
‘Als je niet wilt, dat ik je nooit meer een letter voorlees...’ zei hij.
Gina, die, toevallig in het vertrek, het laatste deel van het gesprek had gehoord, zei zachtjes:
‘Francesco heeft groot gelijk. Verbeeldt je dat de maëstro in de krant ging zetten alles wat hij voor ons gedaan heeft...’
Eens ook bespraken zij de politiek dier dagen.
‘Weet je, hoe ik er over denk’, glimlachte Taviglia ten leste, en nooit had Francesco zulk een innerlijke schoonheid zijn blind gelaat zien overtijgen, als toen hij zeide:
‘Mijn geloof, dat is het hart; en mijn politieke partij, dat is het huisgezin’.
En na een korte stilte:
‘Ja, een gezin...’
Een smartelijke gelukkigheid trok over zijn gezicht, alsof hij het zag, het gezin, dat hij nooit hebben zou.
‘Jongen’, zei hij, ‘wat verheug ik mij in jou toekomst!’
Aanvankelijk liep het Francesco niet mee met zijn schrijven en solliciteeren. Terwille van Agata had hij gehoopt, ergens in de buurt van Porto San Salvi terecht te komen. Het lukte niet. Toen, in het begin van Maart, hoorde hij, dat de electricien van Lerici was aangesteld tot bedrijfsleider aan de electrotechnische fabriek van Sarzanna. Hij ging met den man praten. Oom Bernardo kende hem, wist dat hij behoorlijk leefde van zijn zaak met zijn vrouw en vier kinderen. Hij won Montini's raad in. Die vond 3000 Lire niet te veel voor de overname van werkplaats en materiaal. De blinde was verheugd, Francesco
| |
| |
niet te zullen verliezen. En alle drie, alsof zij het afgesproken hadden, boden aan, hem met een 1000 Lire voorschot te helpen, als dat noodig mocht zijn. Bij het derde aanbod schoot Francesco in een hartelijken lach. ‘Zoo zou ik op het laatst nog geld toekrijgen’ zei hij.
Oom Tito schreef: ‘Je kapitaaltje bedraagt op den huidigen dag 7251 Lire 65. 't Ligt voor je klaar. In 't groot en in 't klein zoo soliede als de Bank van Rome! Ik wil je geen raad geven omtrent een zaak, die ik niet ken. In December werdt je drieëntwintig; mijn voogdschap is ten einde. Maar ik hoop, dat je geen dwaasheden zult uithalen met het beetje geld, dat je onvergetelijke tante Savina en ik zoo spaarzaam hebben bijeengehouden. Ik hoop ook, dat je toekomstige bruid er een duit bij in zal brengen.
‘Mijn zoons leggen het gelukkig zoo heetgebakerd niet aan. Gherardo maakt het goed in Erythrea, en Pietro gaat voor een tijd naar Milaan, als bediende in een groot warenhuis, om eens te zien, wat daar al zoo te koop is.
‘Ikzelf denk over drie weken opnieuw in het huwelijk te treden. Ik had dat juist ook aan je tante Letizia willen melden. Een zaak als de onze is niet zonder vrouwelijk toezicht te drijven. Mijn aanstaande echtgenoote heet Elvira Boli’.
Oom Bernardo was buiten zichzelf van woede.
‘Elvira Boli!’ donderde hij hoonend, ‘de vuige slampamper! Had hij liever zijn zoon laten trouwen en hem thuis gehouden! Nou jaagt hij dien jongen kerel de deur uit, om zelf...’
Zoo ging dat een heelen tijd door. Francesco had den goeden baas nog nooit zoo razend gezien...
Den volgenden dag kwam er een briefje van Agata.
‘Ik had graag dichtbij vader gewoond’, schreef zij, ‘en ik weet, dat je er genoeg moeite voor hebt gedaan. Vader zal er je altijd dankbaar voor blijven. Maar als je daar een zoo goede zaak gevonden hebt, ben ik er niet minder blij om. Ook in Lerici zal ik gelukkig met je zijn’.
En de vader had er onder geschreven:
‘Maak je niet bezorgd over ons, beste Francesco. Pepino en ik hebben het zoo dikwijls samen moeten vinden, wanneer Agata in Trebiano was, dat het nu ook best zal gaan. Pepino is al zestien jaar! Maar háár zullen wij wel missen’.
| |
| |
- Arme vader, dacht Francesco, wat houdt hij zich groot! Zij moesten later maar alle twee bij òns komen.
Den 23sten April kwam Francesco uit dienst en nam voorloopig zijn intrek bij tante Letizia. De electricien van Lerici maakte hem wegwijs in de zaak, en begin Mei nam hij de werkplaats over en ook de huur van het huisje, al zou dat rijkelijk groot zijn voor het jonge paar.
Het was gelegen boven de hooge huizen van de haven, tegen de rots aan van het kasteel. Twee nauwe, steile straatjes had men te beklimmen; dan, een poort onderdoor en stijgend langs een klein terras, kwam men op een zonnig pleintje, omringd door lage, witte muren. Dat terras was het hunne; er stond een steenen bank onder het keukenraam, juist als op grootvaders terras in Trebiano. Nevenaan, met haar glazen deuren, was de werkplaats. En daarnaast weer wonk het oude poortje op den smallen tuin, die lag aangevleid tegen de stutbeeren van het kasteel. Maar aan den achterkant waren de twee genoegelijk ruime kamers, die uitzagen over de zee en over heel de baai van Lerici, het roode en gele stadje in de diepte, met zijn vroolijke kaden aan de blauw fonkelende golven.
Francesco was verrukt over het huis, over de zonnigheid aan den voorkant, over de koelte van het tuintje, en over dat uitzicht op de zee.
Het was een drukke tijd voor hem, want er was veel werk; maar de knecht, dien hij dadelijk van den vorigen baas had overgenomen, was van alles op de hoogte. En elk oogenblik, dat het werk hem vrij liet, ging zijn zorg over het huisje, om dat, zoo getrouw mogelijk naar Agata's wenschen, en deugdelijk geholpen door tante Letizia en de meisjes, in te richten.
's Avonds zat hij op de bank in den tuin uit te rusten onder den bloeienden vlier, en het was hem, of hij droomde. Heel die marinetijd voorbij, met al zijn sleurwerk, met al zijn vroolijke momenten, met zijn benauwenissen ook...; drie jaren, die zich somwijlen hadden voortgesleept, en toch ten slotte omgevlogen leken. En nu zat hij hier, plotseling een vrij man, op zijn eigen erf! en over enkele weken bracht hij er zijn jonge vrouw! Een dusdanige vreugde kon hem soms bestormen, dat hij diep uitzuchten moest, en de hand over het voorhoofd strij- | |
| |
ken. En aldoor glimlachte zijn gelukkige mond; zijn oogen leken te zingen.
En hij toefde weer de kamers rond, en stond er stil alles aan te kijken; het leek hem soms een sprookje, het sprookje van een betooverd geluksleven, dat nog in een ijlen sluimer gevangen lag.
Maar 's avonds toog hij naar het nog ongemeubelde vertrekje onder het dak, waar alleen zijn oude, goede marine-bultzak hem wachtte.
Daar, op een nacht, schreef hij dezen zang:
‘Ik voel de Liefde in mij schijnen
En het straalt uit mijn oogen over je heen.
En ontmoet de Liefde, het goddelijk licht,
En je oogen uitstraalt op mij toe!
En aan je liefelijk gelaat
En aan mijn lievend gelaat
Herkent jou lichte liefde
En het licht stort zich in het licht,
En de liefde stort zich in de liefde,
En God zingt zijn Hooglied in ons’.
Dit was het laatste, dat hij in zijn oude dagboek schreef.
C. en M. Scharten-Antink.
(Wordt vervolgd.)
|
|