De Gids. Jaargang 89(1925)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 42] [p. 42] Verzen aan zee en in een tuin. 1. Ik ben niet minder dan wie met een sterk gelaat de ijlt en de guurt van nacht en ochtend tegen-gaat. Ik ben niet meer dat wie op holt van schuine schuiten zich-zelven vaart te buiten. o Dreigement van een ontstellend-stuursch gebaar: 'k vergooi me-zelf, mijn God, en 'k weet: 't en is niet waar. Ik ben de domme en luide zee, die slaat de dijken en nadert, om te wijken. [pagina 43] [p. 43] 2. o Late dag, gij smaakt naar water en naar rozen. - Ik weet me alleen te zijn in 't wijde, koele huis; 'k geniet mijne eenzaamheid; ik voel mijn vrees verblozen; ik voel 't verleên vergaan in teeder blaên-gesuis. Reeds neigt de zon ter rust en lijkt 't gerijs der mane. Er is geen komst die hoopt; er is geen leed dat wijkt. Een vreed'ge staat regeert die, buiten wensch en wanen, vermeêrt een zoet betrouwe' en dat me-zelf gelijkt. En de avond staat gestrekt aan dezen muur vol bloemen rijzig en ijl gelijk de schaaûw der eeuwigheid... Een bijen-zwerm, die keert: ik hoor dees woorden zoemen die'k, zwaar aan dracht, maarblijde en vroom, der Stilte wijd. [pagina 44] [p. 44] 3. 't Gebladert staat verdiept; de dag verzaadt het loover; de zomer rijpt de stilt tot een voldragen vrucht. En slechts 't gewieg der zee doorzucht den vrede, alover de trage boomen en den adem van de lucht. De zee, en haar gedein door mijn bewogen longen... Maar neen: mijn loomt verdroomt de maat van alle maat. - o Zang van liefde en hoop: mijn zomer is verzongen; 't gebladert staat verdiept en reeds met dood verzaad. [pagina 45] [p. 45] 4. Een ster: een klompken ijs tusschen mijn heete tanden... Terwijl ge onzichtbaar zijt, o zee, die nauwlijks hijgt; terwijl mijn hart gelijk een oude zuster zwijgt, komt deze stipte oneindlijkheid mijn lippen branden. - Mijn nachten zijn geweest een mand vol droom aan droom; mijn dagen, 't vast getal der appelen die zwellen in elken boom-gaard en aan elken zwaren boom. Ik had geen vingren om mijn weelden aan te tellen. Thans: ijlt. De tijd is guur en onberoerd. De tijd is als de kille en dorre zee, die zwoegt noch krijt. Ik ben alleen; ik pers mijn strakke lippen samen op eenzaam deze groote sterre, die ze bijt. [pagina 46] [p. 46] 5. o Zee, die mijne lip doorkeent met zout-krystallen waarin het volle licht van alle zonnen breekt; zand, van mijn veer'ge zool breed-uitgestraald doorweekt, waar krijschend iedre tred doet duizend schelpen schallen; o Tuimelende lucht, die brandt mijne oogen toe maar sluit ze op 't dansen van ontallig-vuur'ge bollen: ik ben van zee en lucht, ik ben van God gezwollen; ik voel me oneindig rijk en moe. Karel van de Woestyne. [pagina 47] [p. 47] Voor den spiegel. Was het een kleine aarzeling der handen, die zóó haar denken overmande, dat zij, hulpeloos in de lichte kleêren, van dezen aanblik niet kon keeren en immer verder zich moest geven aan het naar steiler diepten wijkend glas? Was het een vluchtig óverzweven van al wat niet meer van haar leven naar al wat van haar droomen was? Zelve bleef zij, ontsluierd, achter: een spiegelbeeld, maar vreemd en zachter: een schaduwing, onzeker tastend naar den nacht. - Maar toen haar handen nederzonken uit de gedweeë pracht der vochte haren, vond zij zich, naakt en sluimer-dronken, in schemerlooze verten staren... H. van Elro. Vorige Volgende