De Gids. Jaargang 89
(1925)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 17]
| |
Leven en karakter van Maria van Reigersberch.Ga naar voetnoot1)De herdenking van het feit, dat nu 300 jaar geleden Hugo Grotius' ‘De jure belli ac pacis’ verscheen, vestigt de aandacht ook op de vrouw, die hem tot zoo sterken steun is geweest. Het is zeker een waagstuk, over haar te schrijven na Fruin, maar ik wil het beproeven. Naar mijn meening toch heeft Fruin zich te veel op het standpunt geplaatst, dat de vrouw de ondergeschikte behoort te zijn van den man. Het wil mij voorkomen, dat hij daardoor haar niet volkomen zuiver heeft kunnen zien en dat hij in de verhouding tot haar kinderen de tragiek van haar innerlijk leven niet geheel heeft doorvoeld. Maria is een krachtige natuur, zoo fier en karaktervol als maar zelden iemand durft zijn en van een waarlijk verfrisschende eerlijkheid. Het is waar, zij heeft ‘les défauts de ses qualités’. Maar deze zijn zóó verklaarbaar en ontwikkelen zich zóó natuurlijk uit de moeilijkheden van haar levensloop, dat ze voor mij den eindindruk niet te zeer schaden. Het eerst maken wij met haar kennis door een briefje uit haar voorspoedige dagen. Op jeugdigen leeftijd gehuwd met den reeds vermaarden de Groot, advocaat-fiscaal bij het Hof van Holland, genoot zij al de voorrechten, die rang en geboorte kunnen meebrengen. Zij zelf, dochter van den burgemeester van Veere, was verwant aan de eerste familiën van Zeeland. Haar echtgenoot, gesproten uit een oud regentengeslacht, door huwlijken vermaagschapt aan zeer aanzienlijke huizen in Holland en | |
[pagina 18]
| |
Utrecht, had zelf reeds glans verleend aan zijn naam door zijn buitengewone gaven en kundigheden. Zoo had het jonge paar toegang tot de eerste kringen, waar zij met onbekrompen middelen hun rang konden ophouden. En blijkbaar bepaalde hun geluk zich niet tot die uiterlijke glorie. Uit het bovenbedoelde briefje, waarschijnlijk geschreven in den tijd, toen de Groot deel uitmaakte van een gezantschap naar Engeland, spreekt onmiskenbaar het teer verlangen van een jonge, liefhebbende vrouw, die aan haar ‘alderliefste’ op gracieuse en schalksche wijze dat verlangen uit: Alderliefste!Ga naar voetnoot1) Fruin puurt uit dit briefje ‘een ondergeschiktheid van de vrouw aan den man, die in de latere brieven te zeer gemist wordt’. Ik kan er die ondergeschiktheid niet in vinden. Het is natuurlijk en frisch en het oolijke: ‘ick en sende het u.l. niet, alsoo het u.l. te eer tuis sal doen commen’, wijst zeker niet op een al te afhankelijke, ondergeschikte verhouding. Ook de onderteekening kan die qualificatie niet hebben uitgelokt. Zij is eenvoudig een vorm, in overeenstemming met de gebruiken van dien tijd. Fruins opvatting schijnt mij hier beïnvloed door zijn vooropgestelde begrippen over de ware verhouding tusschen man en vrouw. ‘En hoezeer wij pogen het oog op haar gevestigd te houden’, lezen wij iets verder, ‘gedurig wordt het naar den grooten man afgetrokken, in wiens glans, zooals het behoort, haar zwakker licht opgaat’. | |
[pagina 19]
| |
Haar tweede brief verplaatst ons in den tijd, toen de Groot, thans pensionaris van Rotterdam, in den Haag in voorarrest zat. Hij getuigt van zulk een nobelen geest, zulk een rustig en volkomen geloof in de zuiverheid der drijfveeren, die haar man bij al zijn handelingen hebben geleid, dat zeker niets den gevangene méér heeft kunnen sterken: Ick en hebbe noyt eenige swaricheyt in uwe nochte mijne saecke ghemaeckt; ick kenne u ghemoedt ende met wat konscientie ghij in dese ende andere dyngen altijt hebt ghewandelt. Had ghij profijt ofte eere daerin ghesoecht, mij soude konnen aenhebben de kleynicheyt, die ons gheschiet; nu houde ick voor seecker, dat ghij nerregens in en kont werden verkortGa naar voetnoot1) Blijkbaar heeft zij in alles met haar man meegeleefd en heeft hij haar deelgenoot gemaakt van de moeiten en bezwaren, in dien woeligen tijd aan zijn ambt verbonden, zooals de man doet, die in zijn vrouw een gelijkwaardige ziet en zoowel op haar medegevoel als op haar oordeel prijs stelt. Vol vertrouwen ziet Maria den uitslag van het gerechtelijk onderzoek tegemoet. Het eenige, wat haar bekommert is, dat zij niet tot haar man wordt toegelaten noch berichten van hem ontvangt. ‘Het heeft mij wat aengehadt, dat ick bij u niet en h(e)bbe mogen commen nochte geen tijdinge van u verstaen’Ga naar voetnoot2). Maar ook dat zal na het verhoor een eind nemen. En dan, zij twijfelt er niet aan, zal hem recht worden gedaan. Immers, ook de stadhouder moet weten, hoe bereid de Groot altijd is geweest, zijn land te dienen. Ook Maurits zal niet toelaten, dat hem iets kwaads geschiedt. Zoo bemoedigt zij hem met volle overtuiging. ‘Al dat ick u wenschen kan dat is, dat u Godt ghesondtheyt verleene; gherustheyt gheeft u uwe goede konscientie’Ga naar voetnoot2). Het kon niet eenvoudiger en waardiger gezegd zijn. Dan stelt zij hem gerust over haar zelf, de kinderen en verwanten en herinnert hem aan de woorden, die hij eenige dagen vóór het afscheid heeft gesproken. ‘De woorden, dye ghij mij spraeckt... commen mij dickwels te vooren, ende trooste mij daermeede, dat het dengeenen die best handelt niet altijdt best en gaet, maer dat dickwels tegenspoet haer van noode is, opdat sij hare herten van de eerde ten hemel mogen trecken’Ga naar voetnoot2). Uit het liefdevol gedenken van zìjn woorden put zij haar ‘vas- | |
[pagina 20]
| |
ten troost’. Is dit het zelfgenoegzaam karakter, waarvan Fruin spreekt? Door den moed, waarmee zìj de dingen draagt, tracht zij hèm te steunen in zijn beproeving en als een echte vrouw, slechts om hèm bezorgd, cijfert zij zich zelf weg, in volle bereidheid om de lasten, die zij vermag te dragen, van hem af te wentelen. ‘Bidde u oock te willen ghedencken de goede resolutie, die ghij altijt bij mij hebet ghevonden om swaricheyt uut te staen; ghelooft vast, dat die nu niet minder en is. Sorcht allenelijck voor u ghesontheyt; becommert u nergens meede, opdat het derreven van uwen slaep uwe ghesontheyt niet verkorte... Vaertwel ende sorcht voor mij niet, dan weest in alles wel gherust...’Ga naar voetnoot1). Is het geen aantrekkelijk beeld, dat uit dezen brief voor ons oprijst? Het beeld van een liefdevolle, vrouwelijke vrouw, rustig en waardig, moedig in tegenspoed, haar innerlijke kracht puttend uit een ongeschokt vertrouwen in recht en gerechtigheid en uit een eenvoudige, innige vroomheid. Ook de derde brief is een bemoediging en een herhaalde betuiging van haar onbepaald geloof in de zuiverheid zijner daden. Weer verzekert zij hem, dat zij dapper het hoofd biedt aan het leed, dat over hen is gekomen, niet om zich daarop te verheffen, maar om hem gerust te stellen. ‘Een yder sal U.E. zijnder tijt van mijne goede resolutie getugenisse konnen geven’Ga naar voetnoot2). Alweer, dunkt mij, geen zelfgenoegzaamheid, maar het streven, om zich zoo flink te houden, dat hij tevreden over haar kan zijn. ‘Ick schrive u daervan nu selver, opdat ghij doch daervan onderrecht zijnde, volkomentlijck gerust moocht zijn; want ick weet, dat de sorge, die U.l. voor mij draecht, uwe eenige bekommernisse is’Ga naar voetnoot2). Geeft dit geen vriendelijiken kijk op een gelukkige verhouding? In al de angstige spanning om wat komen zal is steeds het overheerschend element: bezorgdheid voor elkanders welzijn. Wat nu volgt is zóó kenmerkend voor haar hooge en fiere geest, haar goed-Hollandsch recht-door-zee-gaan met versmading van alle lichtschuwe middelen, om er zich uit te redden, dat ik niet kan nalaten, dit gedeelte nog af te schrijven: | |
[pagina 21]
| |
Een dingen verwondert mij, dat is datter sommige scheynen te willen seggen, dat U.l. aen een van de heeren alleen soude hebben geseyt, iet groots te willen ontdecken, daer den lande veel aen gelegen soude zijn, maer dat ghij eerst begerde genomen te zijn onder protectie van zijn Extie. Ick hebbe dit niet willen gelooven, gelijck ick noch niet en doe, want ick seeker houde het tgene U.l. mij dickmaels hebt geseyt, dat ghij geen secreten en west, ende en sie geen reden, waerom U.l. iemants protectie van doene soudt hebben, daeromme en isser oock niemant, die dat gelooven wil. Ick hebbe U.l. dat evenwel willen schriven, opdat ick met meer fondament sulcke proposten tegenspreeken mach. Laet mij doer den brenger deses eens simpel ja ofte neen weetenGa naar voetnoot1). Maria raakt hier een teer punt aan in het leven van den vermaarden Huig. Fruin heeft ons uiteengezet, hoe de Groot in zijn benauwdheid er toe gekomen is, te gaan twijfelen aan zijn ouden vriend Oldenbarnevelt en hoe hij getracht heeft, den last van het gebeurde op dezen af te wentelen. Mij dunkt, bij het lezen van Maria's vertrouwende woorden moet hem het schaamrood naar de wangen zijn gestegen. Maar gelukkig heeft hij deze zwakte overwonnen. Zou de invloed van zijn fiere vrouw hieraan vreemd zijn geweest? 18 Mei 1619 werd het vonnis over de Groot uitgesproken. In al de benauwde dagen, die daaraan voorafgingen, bleef Maria zich zelve gelijk. Ofschoon zij zich persoonlijk tot Prins Maurits wendde, kon geen angst voor het leven of de vrijheid van haar geliefden man haar bewegen, de gratie te vragen, waarin een schuldbekentenis gelegen zou zijn. De nu volgende brieven zijn geschreven van uit Loevestein. Op 27 Mei hadden de Staten-Generaal besloten, dit slot in zoodanigen staat te laten brengen, dat de Groot en Hogerbeets er desgewenscht met hunne echtgenooten een eigen huishouding konden inrichten. Wellicht moest deze milde bepaling dienen, om het geweten der rechters min of meer te sussen. De vrijheid, aan de huisvrouwen verleend, om zelf in Gorkum haar inkoopen te doen, lokte echter begrijpelijkerwijze menig protest uit van den commandant van Loevestein, die voor de bewaking der gevangenen verantwoordelijk was. Als gevolg dier protesten werd de vrije beweging der vrouwen herhaaldelijk beperkt. Maar Maria was er de vrouw niet naar, om de eenmaal vergunde rechten weer te laten inkorten. Van haar kant regende het requesten om herstel van haar oorspronkelijke | |
[pagina 22]
| |
vrijheid, en onvervaard bond zij den strijd aan tegen den commandant, die het lot der gevangenen verzwaarde door de meest kleingeestige plagerijen. Nu eens hield hij de brieven op, dan weer beschadigde hij de bestelde provisie of eigende er zich een gedeelte van toe. Onder de vensters der gevangenen werden gemeene schimpliedjes gezongen en het werd ieder buiten het slot op strenge straffen verboden, met de huisvrouwen of de dienstmaagden ook maar het onschuldigste woord te wisselen. Men ontzag zich zelfs niet, Elsje van Houweningenaan te sporen, haar meesteres in den steek te laten. Om het de trouwe Elsje moeilijk te maken, stond de commandant niet meer toe, een waschvrouw te laten komen, totdat de trotsche huisvrouw zelve de handen aan het werk sloegGa naar voetnoot1). Of Maria's cordaat optreden haar man altijd ten goede kwam, valt te betwijfelen. Zij verbitterde er niet alleen den commandant mee, maar prikkelde ook de Staten-leden, tot wie de familie de Groot zich wendde om verzachting van genomen besluiten. Zoowel de vader als de broeder van Hugo de Groot moesten van de heeren hooren, dat Maria ‘trots hadde gesprooken’Ga naar voetnoot2). Intusschen verdeelde zij haar zorgen tusschen haar man, wiens zwakke gezondheid onder de opsluiting leed, en haar vijf kinderen, die ze niet allen bij zich kon nemen op Loevestein. Ook stelde zij pogingen in het werk, om van de verbeurdverklaarde goederen te redden, wat er te redden viel. Zich beroepend op een privilege van Delft, volgens hetwelk de poorters dier stad niet meer van hun bezittingen konden verbeuren dan 60 pond, verzocht zij in request op request, haar mans goederen tegen die som te mogen lossen. En onder al die zorgen en beslommeringen bleef zij, zooals uit de brieven aan haar broeder Nicolaas blijkt, belang stellen in het welzijn van vrienden en verwanten. Dat hartelijk meeleven met anderen bewijst ook de brief, dien zij na haar mans bevrijding op 22 Maart 1621 van uit haar Loevesteinsche gevangenis aan juffrouw Daetselaer schreef. Wat er met haar zelf zal gebeuren, daarover bekommert Maria zich niet. Haar verwanten mogen zich niet over | |
[pagina 23]
| |
haar verontrusten. ‘Bij soo varde daer iemant van ons volck comt, wilt haer seggen dat, wat mij belanckt, ick geen swaricheyt en maecke in al hetghene men mij soude willen doen’Ga naar voetnoot1). Maar vol bezorgdheid is zij voor de gevolgen, die de Daetselaers kunnen treffen. ‘Daer en is niet daer ick meer mede becommert ben als met UE. ende UE. man... en zoude mijn leven van mijn herte niet gaen, bijaldien UE. daer eenyge swaericheyt om overquaem’Ga naar voetnoot2). Het belet haar opgeruimdheid, zich baan te breken na de gelukte list. ‘WijGa naar voetnoot3) zouden altemet noch wel eens lacchen, te waere wij met UE. te seer becommert zijn’Ga naar voetnoot1). Nog een dag of twaalf houdt men haar gevangen. Dan is zij vrij om te gaan, waar zij wil. Maar, hoe zij ook naar de hereeniging verlangt, - ‘ick verlange al soo seer als ghij kent verlangen’ -Ga naar voetnoot4) zij volgt niet dadelijk haar man, die naar Parijs gevlucht is. Er zijn nog te veel zaken af te doen. De brieven uit dezen tijd laten bij mij andere indrukken na dan bij Fruin. Het onsympathieke heerschen, dat Fruin er in voelt, kan ik er niet in vinden. Zij geeft Hugo een kleinen wenk, om in Parijs als middel van bestaan de advocatenpraktijk weer ter hand te nemen, maar voegt er aan toe: ‘Dit en schrive ick niet, omdat ick UE. eenige wet daer in wil stellen, maer alleen om UE. het tselve in bedencken te geven; ick en twijfele niet, ofte UE. en sult op alles wel letten’Ga naar voetnoot5). Toont deze toevoeging aan, hoe overtuigd Maria was van haar gezag? Waarom kan het niet veeleer kieschheid zijn, die haar den wenk zooveel mogelijk doet verzachten? Het gezin toch was voorloopig op Maria's fortuin aangewezen, nu de goederen van de Groot waren verbeurd verklaard en hij ambteloos in den vreemde moest verblijven. Het lijkt mij alleszins verklaarbaar, dat zij onder deze omstandigheden ietwat huiverig was, den schijn op zich te laden, of zij hem in dekwestie van levensonderhoud de wet wilde stellen. Maar aan den anderen kant wist zij, hoe weinig praktisch haar echtgenoot in geldzaken was, en scheen dus een zachte vermaning, om naar een bestaansmiddel | |
[pagina 24]
| |
rond te zien, niet overbodig. Ook de uitdrukking: ‘UE. en behouft de kosten die der gevallen zijn aen mij niet te excuseren... Ick weet dat ghij wijs genogh zijt om sorge te dragen, van soo weinigh te verdoen als mogelyck is, midts dat alles met eere geschiede’Ga naar voetnoot1), - voor Fruin een bewijs, hoe oppermachtig zij zich in dit opzicht gevoelde -, vat ik anders op. Het zich excuseeren over de kosten, welke hij bij zijn komst in Parijs heeft moeten maken, schijnt mij een natuurlijke uiting van den zachtaardigen de Groot, die zich eenigszins bezwaard voelde, omdat hij in hun benarde omstandigheden zooveel voor zichzelf noodig had. En dat excuus wijst Maria vriendelijk van de hand. Dat zij, zooals Fruin zegt, ‘ook haar eigen man te erg werd’ en dezen, naar hij vermoedt, in den dagelijkschen omgang wel eens neerdrukte, heb ik ook uit de latere correspondentie niet kunnen opmaken. Integendeel, bij iedere afwezigheid klinkt uit haar brieven een terugslag op zijn verlangen naar zijn trouwe hulp en zijn behoefte, haar weer bij zich te hebben. ‘Ick... bidde UE. toch niet melankolyck te zijn, sal mij zoo zeer haesten alst mogelyck is’, schrijft zij o.a.Ga naar voetnoot2). Zeer zeker was zij de sterkere, de doortastende vrouw, die in vele aangelegenheden een beslissende stem heeft gehad. En natuurlijker zou het stellig zijn, indien de verhouding omgekeerd was geweest. Maar was dit niet evenzeer het gevolg van de zwakheid van haar echtgenoot als van hàar kracht? Zou ook hier niet Fruins oordeel eenigszins zijn beïnvloed door zijn vooropgezette meening over ‘de meest passende verhouding van man en vrouw?’ Hijzelf trouwens weerlegt dit oordeel op een andere plaats, als hij den toestand van de Groot beschrijft na diens vergeefsche poging, om weer door Holland te worden opgenomen. De balling is naar Hamburg getrokken, terwijl Maria het huishouden te Parijs opbreekt en hem over Holland zal volgen. ‘Uit zijn brieven’, zegt Fruin, ‘in dien tusschentijd geschreven, blijkt hoe treurig hij zich alleen gevoelde, hoe reikhalzend hij naar zijn Maria uitzag. Zij bewaarde hem door haar nooit verwonnen moed voor volslagen moedeloosheid...’ ‘Ooc zijn onse kinderen wat stoudt ende moeten onder oogen zijn die dwingen... en mijn man is al te zaghdt. Ic houde haer wel zoo zeer in dwangh als ic kan, | |
[pagina 25]
| |
maer als de jongens groot werden en zijnze zoowel niet te dwingen’Ga naar voetnoot1). Ligt hierin niet een aanwijzing, dat Maria dikwijls genòodzaakt was, haar gezag te doen gelden? En kan men er haar een verwijt van maken, dat zij streng was, wanneer de kinderen de kans liepen, door de toegeeflijkheid van hun vader bedorven te worden? Die te groote zachtheid van haar echtgenoot, zijn afwentelen van alle huiselijke en materieele beslommeringen op zijn huisvrouw bracht voor een krachtige persoonlijkheid als Maria het gevaar mee, dat haar flinkheid zou ontaarden in bazigheid, en het is niet te loochenen, dat zij op den duur aan dit gevaar niet ontkomen is. Haar leven vol zorg en moeiten is ook weinig geschikt geweest, haar zachtere eigenschappen te ontwikkelen. Maar dat zij, ook na een 13-jarig huwelijk, niet zonder meer de zaken in handen nam, meen ik uit de brieven, die zij in 1621 naar Parijs zond, te kunnen bewijzen. ‘Schrieft mij toch van alles pertinentelyck uwe meeninge alsmeede van de kinderen, oftse altemael mede sullen kommen ofte niet en wie dat ick mede sal brengen’Ga naar voetnoot2). Wèl vraagt de geleerde Hugo, die in praktische zaken een hulpeloozen indruk maakt, in alles haar raad. ‘Wat uwe kosten belangen, daer UE. mij van schrieft, en kan UE. daer geen raedt in geven, alsoo ick niet en weet, wat eerlycker is en cambre garnie ofte zijn kosten te koopen. Men moet wel op het menage letten, maer soo seer niet ofte de reputatie moet altijt plaetse hebben’Ga naar voetnoot3), antwoordt zij. Schriel is zij niet. Hij moet in de eerste plaats zijn staat ophouden. Maar zij vindt wèl, dat hij het jaargeld van den koning van Frankrijk moet aannemen, waarover hij blijkbaar is gepolst, ‘alsoo onse gelegentheyt nu niet en is de fiere te maecken’Ga naar voetnoot4). Voor haar verzoek ‘het drucken van alle bouckens uut te stellen tot mijnne kompste’Ga naar voetnoot5), zal zij wel haar goede redenen hebben gehad. Haar man had zich in zijn naïef geloof, dat hij bij de beroeringen van 1618 wel vrij uit zou gaan, niet heel wereldwijs betoond en zij was blijkbaar bang, dat hij door onvoorzichtigheid zijn zaak opnieuw zou schaden. | |
[pagina 26]
| |
Hoe frank en vroom zij overigens de waarheid huldigt, blijkt uit de volgende woorden: ‘Onderentusschen moeten wij doen gelijck wij tot noch toe gedaen hebben: en goede courage houden en om geen goedt nochte wereltse eere aen de eene ofte dandere zijde van de waerheyt wijeken, maer betrouwen, dat Godt de Heere niet beschamdt en laet, die op hem betrouwen’Ga naar voetnoot1). In de nu volgende brieven vinden wij Maria te Parijs in drukke briefwisseling met haar broeder Nicolaas, die in Holland voortdurend op de belangen der ballingen het oog houdt. Zij daarentegen is steeds in de weer, om aan al de opdrachten te voldoen betreffende zijn toilet, waarop hij blijkbaar zeer gesteld is. ‘Eerst als ghij van uwe cleeren’, schrijft zij eens met fijne ironie aan haar broederGa naar voetnoot2). En hij is niet de eenige, die in Parijs zulke bestellingen doet. Voor allerlei verwanten en vrienden, zelfs voor vrouwen van vroegere tegenstanders voert Maria dergelijke opdrachten uit. Door zulke kleine diensten hield zij hoog noodige relaties voor man en kinderen aan; maar zij kwamen bovendien overeen met haar gulle natuur en nauwgezette plichtsopvatting. ‘Ick sal voor haer ende voor aenderen al doen dat in mijn is’, schrijft zij eens aan haar manGa naar voetnoot3), en aan haar broeder niet zonder lichte ironie: ‘zij heeft mij een deel commissien ghegeven voor de vrou van Houthin te Sluis ende voor de vrou van de Voerde, twee van onse beste vrienden, doch sal zoo wel mijn best voor haer doen als voor iemandt anders’Ga naar voetnoot4). ‘Ick hebbe dickmael mijn slapen om het voorschreve koffer ghelaeten, ende dat doordyen icker zoo dickmael om bekeven ben. Ick bender half zieck van’Ga naar voetnoot5), luidt het in een brief aan Nicolaas, als men zich heeft beklaagd, dat een koffer met bestellingen te lang is uitgebleven. Haar hart blijft in Holland. Zij leeft met alle vrienden daar mee, verlangt te hooren, dat men nog aan haar denkt. ‘Ick verwondere mij, dat ick van nichte Basyus niet meer en hoore oftse dood en waer. Vraegt haer eens, bijaldyen se noch leeft. of ick niet een groedt en mach hebben... Segt haer, dat ick wel sie, dat ballingen eer vergeten werden dan zij vergeten’Ga naar voetnoot6). | |
[pagina 27]
| |
Zulk een vinnige aanmaning lanceert men niet, als men de menschen alleen uit eigenbelang te vriend wil houden. In haar brieven tintelt de schalkschheid van een opgeruimd gemoed. Van Reinier van Oldenbarnevelt wil zij een behangsel overnemen. ‘Segt hem, dat hij al vrij wat most verliesen... Maeckt hem diets datter aengelegen is, dat mijn camer wel versierdt is; maer dit moet hem geseidt zijn als hij een vroolycke uere heeft. Ick wilse koopen, maer ick wilder profijt aen doen’Ga naar voetnoot1). Maar, hoe zij op haar tellen past, benepen is zij nooit. ‘Daer is zoo veel geldt in de weereldt ende Pieter Heinne heeft zooveel meede ghebraght... en al de kinderen, die ghij noch hebt, sullen thiendusent gulden tjaers hebben’Ga naar voetnoot2), schertst zij tegen haar ongetrouwden broer, die wel eens wat aan den zuinigen kant schijnt te zijn. ‘Ic hebbe opinie, dat ic noch eens in een goude weereldt commen sal’Ga naar voetnoot2). Het Fransche jaargeld werd echter zeer ongeregeld uitbetaald en de finantieele zorgen waren bij hun vrij kostbare levenswijze drukkend genoeg, maar zij behield haar vroolijken moed. ‘Wilt aen monsieur Vossius seggen dat ick hem bidde, dat hij hem toch niet te zeer en bekomert, want die luden en leeven niet lange en ick soude noch garen met hem vrolyck zijn, als ick wederom in Hollandt comme’Ga naar voetnoot3). En over den koffer, dien ze om de onveilige zeereis over land heeft gezonden: ‘Het is noch beter dat het koffer wat lange wacht, dan dat het zijn hooft spoeldt’Ga naar voetnoot4). Bij haar eerste afwezigheid uit Parijs schrijft zij oolijk aan haar geleerden man over het confijten van vruchten: ‘Vergeeft mij, dat ick UE. met dese beuselingen moeilyck valle, maer UE. sult me(e) eten’Ga naar voetnoot5). Maar hoe huiselijk dit klinkt, het doel van Maria's reis was gewichtig genoeg. Zij ging naar Holland om te polsen, of er in de naaste toekomst kans was op terugkeer naar het vaderland. Men schreef 1624. Een jaar of drie hadden zij nu in Parijs den loop der gebeurtenissen afgewacht. De kinderen werder grooter, de geldzorgen drukken- | |
[pagina 28]
| |
der. Er was sprake van een aanbod aan de Groot, om naar Denemarken te komen. Zouden zij het aannemen? De vrienden rieden het plan af. Zij vreesden, dat de Groot onder het Deensche volk niet zou aarden en dat hij onder den Deenschen koning geen vrijheid van spreken en handelen zou hebben. ‘Ick bidde u niet te dincken dat ick dit schrive, omdat ick er geen zin in en hebbe; bijaldyen UE. daer immers toe genegen is, sal mij daer naer vougen’Ga naar voetnoot1), schrijft Maria. Bij belangrijke beslissingen speelt zij niet de baas, maar is bereid, zich naar haar man te schikken. Vol trots vertelt zij hem, met hoeveel lof men over hem spreekt en met welk een genegenheid de oude vrienden hem gedenken. Nog andere belangen had Maria in Holland te behartigen. Het tijdstip bleek thans gunstig, om tenminste de hàar toekomende helft der verbeurd verklaarde goederen te lossen. Ook vond zij het geraden, den heeren in Rotterdam door een kleine aanmaning te toonen, dat zij diligent was. De Groot was, volgens het gebruik van dien tijd, voor zijn leven tot pensionaris benoemd, en hij maakte aanspraak op het salaris van de nog niet weer vervulde betrekking. Volgens zijn meening was Rotterdam hem die vergoeding wèl schuldig. Als pensionaris toch van die stad was hij ter dagvaart gegaan en zijn werkzaamheid in de Staten van Holland had tot zijn val geleid. Vlot verliepen de onderhandelingen over deze kwestie niet. Zeven jaar later trachtten eenige leden der vroedschap er zich nog af te maken met de verklaring, dat die zaak de oude vroedschappen raakte en dat de Groot er geen dienst voor had gedaan. Waarop Maria zeer ter snede vroeg, of zij de stadsschulden, door de oude vroedschap gemaakt, ook niet hadden betaald en of de Groot zijn dienst geweigerd hadGa naar voetnoot2). ‘...Die van Rotterdam (staen) ons diere ghenogh. Ic wenste... thien dusent gulden te moogen geeven, om Rotterdam noeidt gekent te hebben’Ga naar voetnoot3), verzuchtte zij. Haar overigen tijd in Holland benutte Maria, om met verschillende uitgevers besprekingen te houden over de voordeeligste wijze, waarop de boeken van haar man konden worden gedrukt. Zij deed tevens haar best, een geschikt onderkomen te vinden voor haar oudsten zoon Cornelis, die in het | |
[pagina 29]
| |
vaderland zijn verdere opvoeding zou ontvangen. Hij en Cornelia, de oudste dochter, maakten de reis met haar mee. Vrij hoopvol keerde zij ten slotte naar Parijs terug. Wel vond zij den gang van zaken in Holland nog allerminst bevredigend. ‘Als ick zie wat hier int landt omgaedt, houde ick mij gheluckigh, dat wij der uut zijn’Ga naar voetnoot1), schreef zij in een harer brieven aan de Groot. Maar zij was overal op de hartelijkste wijze ontvangen en men gaf aan de ballingen eenstemmig den raad, Frankrijk niet te verlaten en nog een paar jaar geduld te hebben. Prins Maurits, het hoofd der Contra-Remonstranten, zou het waarschijnlijk niet lang meer maken, ‘en aen ons NeefsGa naar voetnoot2) affectie en moet UE. geenssints twijfelen’Ga naar voetnoot3), verzekerde Maria. Neef de Bye, de thesaurier-generaal, had te verstaan gegeven, dat alles goed zou zijn, als de Groot zijn bekende apologie’Ga naar voetnoot4) niet geschreven had. Zij had hem geantwoord, ‘dat bijaldyen hij (de Prins) het bouck van vooren tot achteren gheleesen hadde, dat hij hem verwonderen zoude dat een man, die men zoo veel quaedts ghedaen hadde, zoo zaght hadde konnen schriven’.Ga naar voetnoot5) Een bewijs, hoe vrij zij was van kleingeestigheid. Want zij had het drukken dier apologie ten sterkste ontraden en tegen haar zin had de Groot de uitgave doorgezet. Hugo was intusschen door een ernstige ziekte aangetast en zij maakte zich doodelijk ongerust. ‘Alderliefste hertge’, schreef zij in haar laatsten brief, ‘de droufheyt, die beide uwe laeste mij aenghebraght hebben en zoude ick niet connen schriven, en principaellyck den laesten, dewelcke met de handt van WillemGa naar voetnoot6) gheschreven was... Och kost ick bij u vliegen, dinckt niet, dat ick het laten zoude’Ga naar voetnoot7). Haar ongerustheid was te grooter, omdat zij den vorigen nacht gedroomd had, | |
[pagina 30]
| |
dat haar man te ziek was om te schrijven en de vriend, die hem gezelschap hield, vertrokken was. Ook de kinderen waren in haar afwezigheid ziek geweest; het werd tijd, dat de zorgende huisvrouw terugkeerde. Geen drie jaar later zag Maria zich genoopt, denzelfden tocht opnieuw te ondernemen. De opvolging van Frederik Hendrik had niet den gehoopten ommekeer gebracht. De Prins ging voorzichtig te werk, al te voorzichtig voor Maria's begrijpelijk ongeduld: ‘den wegh, dien hij nog ingaedt... (is) goedt voor die niet moe en zijn, maer voor ons dat en sal ons niet dienen’Ga naar voetnoot1), schreef zij aan haar broeder. De toon in dezen brief is wat moedeloos. ‘UE. schrift ons veel van de beteringe, die in ons regardt gevallen is, waervan wij het minste niet en zijn ghewaer ghewerden, maer ter contrarie’Ga naar voetnoot2). Van een wending ten gunste van de Groot in het vaderland, waardoor ook zijn aanzien in Frankrijk zou zijn gestegen, was niets gebleken. Integendeel. Aerssens, de onverzoenlijke vijand van Oldenbarnevelt en zijn partij, werd in November 1625 in ambassade naar Parijs gezonden. ‘UE. zeidt, dat den oppermedecijnGa naar voetnoot3) goedt is: gheloove voor een deel ja, maer of hij alles wil bijbrengen, dat tot de zieckte van noode is, twijfele ick zeer aen. Daer is veel aen geleegen, dat men de zieckten zouckt te genesen terwijl het tijdt is, anders raecken de ziecken wel in een teeringe en isser geen helpen aen... En ghelooft niet, dat het haesticheyt ofte inpatientie is dat mij zoo doet spreeken, maer overmidts den tijdt nu is, daer wij zeve jaer ofte daer onttrendt naer gewacht hebben’...Ga naar voetnoot4). Had men haar niet altijd verzekerd, dat met het bewind van Frederik Hendrik alles goed zou worden, zij zouden niet zoo lang in Parijs gebleven zijn. Want daar viel niets te bereiken, als men niet katholiek werd en over zulk een stap dàchten de de Grooten niet. ‘Ons neef, (die) niet van meeninge en is te doen, ...(doet) ons alzoo veel ongelijcx... als den anderen ons ghedaen (heeft)’Ga naar voetnoot5), besluit zij bitter. Maar in den volgenden brief, geschreven in 1626, heeft zij haar oude fierheid al weer terug. Zij spoort haar broeder aan, eens over te komen, want het volgend jaar gelooft zij niet meer in Parijs te zullen zijn. | |
[pagina 31]
| |
Den tijdt sal leeren; ic en bender gans niet in becommert, alzoo ic mij immagineere, datter niet quaedts voorhanden voor ons is, ofte moet hier beeteren ofte daer ofte op een ander. Ons en ontbreecken geen presentatiën, wij en behouven met ons zelve niet verleegen te zijn, voor mij vrage zoo weinigh naar Hollandt als Hollandt naar mij vraght... Het beste voor ons waer, dat Neef resolut uut zeide, dat wij daer niet op en mosten dencken, wij zouden in sulcken ghevalle lange een resolutie ghenomen hebben. Maer als men meendt, dat wij resolveeren sullen, zoo thoendt men, d[at men 't] niet garen en heeftGa naar voetnoot1). Voor een resolute vrouw als Maria was de onzekerheid moeilijk te dragen. Toch kan zij nog vroolijk schertsen over de vrijage van haar broer, aan wien de kinderen geen ‘peetoom’ meer zullen hebben. En met haar gewone voortvarendheid maakt zij al vast toebereidselen, om gereed te zijn, als zij een volgend jaar weer naar den vreemde moeten trekken, want zij wil niet ‘cael in een vremdt landt commen’Ga naar voetnoot2). ‘Wij zijn van meeninge, ons vrij wat mannifycker te houden, als wij bij een nieu meester gaen, het geeft meer aenziennelycheyt’Ga naar voetnoot2). Maar eerst wil zij nog eens met eigen oogen zien, wat zij van het vaderland te wachten hebben en een beslissing trachten te verkrijgen over de verbeurd verklaarde goederen en het achterstallig salaris van Rotterdam. In den zomer van 1627 is zij opnieuw in Holland. ‘Wat de konfiskatie belangt...’, schrijft zij aan de Groot, ‘bijaldyen ick die zaecken tot een goed einde brenge en sal ick mijnne reise niet vreughteloes houden; wat de reste belangt, God sal voor ons wel zorgen, weest maer wel te vreeden’Ga naar voetnoot3). De Prins schijnt zich voor de teruggaaf der goederen moeite te willen geven, maar met de terugroeping van de Groot zit men verlegen. Men wil, dat het verzoek daartoe van de ballingen zal uitgaan en hiermee komt men op het doode punt... ‘ick en sal noeidt tot eenigh verzouck verstaen’Ga naar voetnoot3), verklaart Maria, en haar man is dit volkomen met haar eens. ‘Dat ick een man waere, zoude den Prins gaen sprecken, dan en zie nu niet met wat preteecxt ick hetzelfde zoude doen’Ga naar voetnoot4). Fruin ziet hierin een nieuw bewijs van haar te groote mannelijkheid. ‘Was het niet maar het uiterlijk van den man, dat haar ontbrak?’ vraagt hij. Ik voor mij geloof niet, dat haar uitlating in dien zin moet worden opgevat. Zij betreurt het slechts, dit als vrouw niet te kunnen doen. | |
[pagina 32]
| |
Trouwens, haar brieven vloeien over van bewijzen van vrouwelijkheid. Bij al haar zakelijke beslommeringen laat zij haar gedachten voortdurend gaan over de huishouding in Parijs, zendt al van uit Brussel hammen en rookvleesch, maakt zich bezorgd, dat de nieuwe dienstmaagd niet spaarzaam genoeg is. Haar man moet Femme eens goed zeggen, ‘dat het al te grof toe gaedt, dat het niet bestaen en magh...’Ga naar voetnoot1). De weigering der ballingen, om zelf een verzoek tot terugkeer in te dienen, was niet ongegrond. Werd het afgeslagen, dan zou zulk een openlijk échec in Holland een beletsel kunnen zijn, om elders een goede plaats te vinden. Maar bovenal, geen schaduw van schuld wilden zij op zich laten rusten. Zelfs al werd het land, volgens hun wensch, voor de Groot opengesteld met de bepaling, dat niemand hem eenig kwaad zou mogen doen, dan nog zou men, zooals Maria te kennen gaf, er op bedacht moeten zijn, ‘dat bijaldyen men daer eenigh klouselen instelden van de sententie te laeten diese (was), (hij) liever numeermeer Hollandt en (zoude) zien als op zulcken voedt daer in commen’Ga naar voetnoot2). Het eind was, dat Maria beloofde, haar man over te halen, nog een jaar geduld te oefenen. Niet dadelijk keerde Maria naar Parijs terug. Wat haar nog in Holland terughield, was de zorg voor de kinderen. De jongste, Dirk, scheen niet heel vlug te leeren. ‘...hij is zeer bot’Ga naar voetnoot3) schrijft Maria. ‘Hij is nege jaerGa naar voetnoot4) ...Hij en kan noch niet leesen..., begundt wat te schrijven. Hij is goedt; UE. weet wel, dat ick altijdt zegge, dat de stoudtste kinderen de gaeuste zijn’Ga naar voetnoot5). Cornelis, de oudste, had daarentegen een vlug verstand, maar toonde geen overmatigen ijver. ‘Hij heeft begrijp ghenogh, maer en is niet nerstych’Ga naar voetnoot5). En onderwijl gaf te Parijs Pieter, de tweede zoon, reden tot klagen. ‘Ick ben d(r)ouve, dat Pieter zoo stoudt is, hij zal uut den huyse moeten’Ga naar voetnoot6). ...‘dewille wij geen groodt goedt en hebben om onze kinderen nae te laeten, zoo moeten wij ons best doen om haer wel te laeten leeren; oock dat se wel leeven connen’.Ga naar voetnoot7) ‘Schrijft | |
[pagina 33]
| |
mij of ic hemGa naar voetnoot1) hier, te weeten in Neerlandt, in een ander schoel sal doen, ofte dat UE. goedt vindt, dat ick hem meede brengeGa naar voetnoot2)... HijGa naar voetnoot3) is zeer ongemanniert, hetwelcke mij doet inklynneeren, om (hem) met mij te brengen. UE. ghelieve mij te laeten weeten, wat best waereGa naar voetnoot4) ...Pieter sal meede in 't schoel moeten gaen woenen. Drie gelijck is al wat veel, dan ick stelle het teenemael tot u diskretie.’Ga naar voetnoot5) Dergelijke passages toonen duidelijk, dat zij in alles, wat de opvoeding der kinderen betreft, het oordeel vraagt van den vader. En toch gaf het zwakke en besluitelooze in de Groots karakter alle aanleiding tot doortastend optreden. ‘UE. schrijft van Dirck, dat men met de vrienden van zoude sprecken. Dat is al niet, UE. moet weeten, wat hij der van wil maecken... Wiltter terdeege bij U zelve op dencken ende mij u meeninge laeten weeten, want een ander en sal daer geen resolutie op zeggen,’Ga naar voetnoot5) vermaant zij hem. Met haar overige bemoeiïngen vlotte het niet erg. In den laatsten brief vóór haar vertrek dringt zij er bij haar man op aan, toch zijn broer nog eens aan te sporen, die als hun advocaat optreedt in het proces over de verbeurd verklaarde goederen. Het had een zeer traag verloop. En wat Rotterdam betreft, met spanning wacht zij op den brief, dien de Groot op aanraden van denzelfden broeder over deze kwestie aan Rotterdam's regeering zou schrijven. De brief kwam te laat, dan dat zij de zaak nog eens persoonlijk kon bepleiten. Zij moest zich met de doorzending vergenoegen. De hoop op een mogelijken terugkeer scheen echter bij de Groot herlevendigd te zijn en hem te bemoedigen. ‘Hij is dese winter in een zeer goedt humeur gheweest en hebbe hem noeidt tsedert zijn swarigheyt zoo wel tevreden ghezien’Ga naar voetnoot6). Maar de hoop verflauwde weer, de onzekerheid duurde voort. ‘Ic zie wel, dat wij miserabele menschen waeren, in ghevallen alle onse hoope op soo trouweloose Hollanders stondt.’Ga naar voetnoot7) Wat de | |
[pagina 34]
| |
Prins misschien als mensch had willen doen, was hem als Stadhouder niet geraden en de vrienden toonden zich flauw. ‘Elck wil wel met de prinsen staen ende daerom werdender veel zaecken bedorven. Dat en is de prinsen niet beminnen, haer in alles te volgen, men moet haer somwijlen zeggen, wraer het op staedt’Ga naar voetnoot1). - ‘Ten is ooc niet quaedt een man te hebben, die hier alles doet dat hij kan voor het Landt, alsmeede voor mijn heer den Prins..., de Neerlanders die hier te doene hebben helpt ende daerbooven scherijft het lof van mijn heer den Prins ende van het Landt. Waerom zoude men sulcken man van daer doen commen?... dat ic in mijn mans plaedtsse waer, zoude in plaedtse van het lof van Hollandt te beschrijven, mijn penne ghebrucken om de trouweloosheyt van de Hollanders te beschrijven’Ga naar voetnoot1). De uitval is weder echt vrouwelijk. In werkelijkheid zou iemand, die zoo loyaal de nagedachtenis van Oldenbarnevelt verdedigdeGa naar voetnoot2), niet deloyaal kunnen zijn tegenover haar vaderland. In haar en haar mans onwankelbaar besluit, om slechts met eere in het land terug te komen, vraagt zij haar broeder: ‘Zoude UE. connen ghelooven, dat wij minder van couraeige zijn als wij over thien ofte elf jaeren gheweest zijn?’Ga naar voetnoot3) Voor geen eer- of winstbejag zouden zij hun geweten geweld aandoen, ook niet, waar men pressie oefent, om hen over te halen tot het katholieke geloof. ‘Inghevallen wij geen kontientie en hadden en zouden niet behouven van hier te gaan, want bijaldyen wij te misse wilden gaen, waere wel fortuin te maecken,.. Wij sullen de nacommelingen laeten oordeelen ende onderentussen zien, een goede resolutie te nemen, om in stilheyt onse daegen te eindigen’, besluit zij waardigGa naar voetnoot3). Toch houdt zij nog altijd vast aan de flauwe hoop, dat haar man zal kunnen terugkeeren, misschien wel hersteld zal worden in het pensionarisschap van Rotterdam, niet omdat die stad haar als woonplaats nog aantrekt, maar om hun aanzien in Parijs en de toekomst van de kinderen. Over een mogelijk huwelijk van haar oudste dochter spreekt zij niet kiesch. ‘UE. moet dencken... dat zij veel meer waert is met de achtien | |
[pagina 35]
| |
jaer als met de vierentwyntich. Als de dochters hier over de achthien jaeren zijn, minderen zij van dage tot dage’.Ga naar voetnoot1) De rondborstige 17de-eeuwers drukten zich niet altijd op de meest delicate wijze uit. Het verder afwachten wordt langzamerhand onmogelijk. De middelen gaan ontbreken, om het leven in Parijs nog voort te zetten. Het is waarlijk geen wonder, dat in Maria's brieven soms een toon klinkt van moedelooze onverschilligheid. Toch is haar oude veerkracht niet gebroken. Zij reist in 1631 vooruit naar Rotterdam en polst daar de machthebbers, of de Groot's overkomst geraden is. Haar algemeene indruk is gunstig en de Groot waagt den terugkeer. Aanvankelijk schijnt hij goed te worden ontvangen, maar zijn vijanden zitten niet stil en het eind is in 1632 zijn vogelvrijverklaring, als hij niet binnen 10 dagen het land verlaat. Aan den aandrang der vrienden om hen een verzoekschrift te laten indienen, ten einde voor den balling de officiëele toestemming te erlangen voor een verblijf in het vaderland, schijnen zij echter te hebben voldaan. Van uit Hamburg, waarheen zij haar man gevolgd is, na in Parijs orde op hun zaken te hebben gesteld, schrijft Maria aan broeder Nicolaas: ‘Ghij weet, hoe beswaerlijc wij daertoe te brengen zijn gheweest; nu hebben wij onse vrienden voldaen, ooc ons CousynGa naar voetnoot2). Hadde het willen vallen, ware goedt gheweest, al waert, dat wij daer niet en hadden willen woonen’Ga naar voetnoot3). Om zèlf een verzoek bij de Staten in te dienen, daartoe heeft men blijkbaar de Groot niet kunnen overhalen. Maria heeft haar broeder aangemaand, toch aan Frederik Hendrik mede te deelen, hoeveel goede aanbiedingen uit den vreemde haar man heeft gekregen, in de hoop, den Prins daardoor aan te sporen, krachtiger voor zijn belangen in het vaderland op te treden. Waarop Nicolaas van Reigersberch antwoordt: Ick sal die (de verscheyde goede conditiën) communiceren... doch ick sie niet, dat met apparentie van vrucht yet verder is te onderstaen als alreede is gedaen, tonende UE. Neeff niet anders te connen doen, als naer sijn vermogen de saecke te favoriseren, daer in hy seyt te willen doen, al wat men van hem begeert, maer om dat met succes te doen, dat de opinie die men heeft, dat u man de regeerynge niet wil kennen, moet | |
[pagina 36]
| |
wech genomen werden, ende dat met eenych versouck... hope dat UE. door den schijn van schone doch onseeckere ende haserdeuse conditien niet en sullen werden wechgeruckt, om te verachten de voordeelen, die selffs met ruste ende seeckerheit voor UE. ende de uwe onder uwe beste vrienden voor UE. open staen. UE. gelieven doch gesamentlijck daer wel op te letten ende om formaliteiten, die alle UE. vrienden oordeelen, dat te nauw werden genomen, geen resolutie te nemen, die van soo groten gevolch is voor UE. gansche familieGa naar voetnoot1). Het was alles te vergeefs. De Groot noch Maria gaven hun standpunt prijs. Het is overigens verkwikkend te zien, hoe dapper zij het hoofd biedt aan de nieuwe beproeving, dat het vaderland nu voor goed voor haar man gesloten blijft en hoezeer zij dien geliefden man hoog houdt. In een brief aan Nicolaas lezen wij: Van dage, naer dat wij uwen brief hebben ghecregen, zijn wij zoo wel tevreeden gheweest als oeidt. Ghelooft, wij sullen dat ondanckbaer Hollandt wel vergeeten, die niet waert en zijn, dat Godt haer zoo een man geeft... UE. mach wel ghelooven, datter jegenwoordych ses diversche platsen zijn, daer hij van aenghesprocken is, waer van de minste beeter is als het pensionarisschap van Rotterdam in eere en in gageGa naar voetnoot2). Nog tot 1635 moesten zij hun tijd doorbrengen in ontzenuwende afwachting, eer de Groot het eervolle aanbod gewerd, dat voor zijn gevoelige ijdelheid goed genoeg scheen, om het te aanvaarden. In dat jaar bood de Koning van Zweden hem het gezantschap aan bij het Fransche hof. Was het wonder, dat het Maria's trots streelde, zoo roemvol weer hun intocht te kunnen doen in datzelfde Parijs, dat zij als verworpen bannelingen hadden verlaten? Was het niet begrijpelijk, dat zij bij een later bezoek aan Holland triomfantelijk rondreed in een koets met zes paarden, waarmee zij natuurlijk hun vijanden de oogen uitstak? Toch getuigen ook nu haar brieven meer van zorg dan van blijdschap. De eerste schaduw, die op hun glorierijke terugkomst in Parijs viel, was de dood van de jongste dochter, Maria's naamgenoot. En de geldzorgen bleven zwaar drukken. Ook het Zweedsche tractement werd in die tijden van beroering zeer ongeregeld uitbetaald en het viel haar dikwijls | |
[pagina 37]
| |
moeilijk, den grooten staat op te houden, die bij hun positie paste. ‘Ghelooft, dat ic wercx ghenough hebbe, eer ic een ieder het zijne bezorge; mijn hooft doet er mij somwijlen wel zeer van’.Ga naar voetnoot1) Zij is niet heel wel geweest, is in één maand vijf maal adergelaten. ‘(Ic) doen al wat ic can, om mij op te houden, ons huyshouden en can mij niet wel missen. Ic en mach noch niet sterreven, het zoude de ruwynne van onse kinderen zijn’.Ga naar voetnoot2) Nog droeviger klinkt het in een anderen brief: ‘En wat is ons heele leeven gheweest? Niet dan quellinge en droufheydt... Het gaedt int achste jaer dat wij hier zijn in den staet, daer wij in zijn, Godt weet hoeveel distelen en doorenen datter in ghevonden zijn, en dat om een idelen tytel ende den soberen kost!’Ga naar voetnoot3) Als de vijanden in Holland weer wroeten, om de Groot uit zijn gezantschap te werken, welk een mismoedige ontgoocheling spreekt er dan uit haar brief: ‘Dat is alleen, dat onse vianden haer daerin sullen verheugen en dat mijn niet heel wel en luste, weer in een ander landt te gaan leeren weer nieuwe menschen kennen. Ic worde nu oudt’.Ga naar voetnoot4) Maar het ergste was het verdriet, dat zij van haar kinderen had. ‘De swaricheyt, die de Hollanders ons hebben aenghedaen, voellen wij meest in onse kinderen’.Ga naar voetnoot5) Had hun opvoeding te veel geleden onder het rustelooze leven der ouders, die van af den Loevesteinschen tijd hen slechts al te veel aan vreemden hadden moeten overlaten? Was de vader te toegevend, de moeder te streng geweest? Of was de verheffing van Hugo de Groot, waarvoor hij zelf zoo gevoelig was, den zoons naar het hoofd gestegen? ‘U broer meent, dat voor een ambassadeurs soon niet eers ghenough en is, advocaet te zijn ende ghij meendt, het niet eers ghenogh is, ter zee te reisen’, schrijft zij eensGa naar voetnoot6). En Cornelis èn Pieter èn Dirk hebben door hun opstandigheid, hun roekelooze verkwisting en tijdverspilling hun ouders veel leed berokkend. | |
[pagina 38]
| |
‘De toon van Maria tegen haar zonen is hard en onaangenaam’, zegt Fruin... ‘de brieven bevatten geen woord van moederlijke liefde, van hartelijke deelneming in het lot der kinderen’. Dit oordeel schijnt mij te streng. Een bizonder teederen en zachten toon kan men bij Maria's karakter nauwelijks verwachten, maar de moederlijke gevoelensontbreken niet. Die uiten zich in het dringend verzoek aan Dirk, haar toch te laten weten, hoe het Cornelis gaat, die nooit iets van zich laat hooren, in haar kleine zorgen voor zijn kleeren en linnen. ‘Schrijft mij met den eersten, hoe het met hem gaedt ende hoe het met zijn cleeren ende lindwat is ende wat ghij van doene sult hebben’.Ga naar voetnoot1) Die spreken ook uit den brief aan haar man, waarin zij aangaande Dirk schrijft, dat het haar ‘wee dede, hem zoo verde ende soo peryculeus te zenden’.Ga naar voetnoot2) Waar de vader tegenover de kinderen nooit krachtig optrad, hadden de omstandigheden er toe geleid, dat de moeder van af hun prille jeugd de teugels strak moest houden. Is het dan te verwonderen, dat zij ook een strenge houding aannam tegenover het wangedrag der volwassen zoons? In het redelijke weigerde zij nooit, hen te helpen. ‘Ic en hebbe noch hem (Cornelis) noch u geen geldt gheweigert als in de redelyckheyt. Geldt dat ghij noodyc moet hebben, dat sal men u al tijdt geeven... bijaldyn hij hem in den dienst van Smidtsbergen niet en wilt stellen, maer dat hij hem in iemants anders dienst steldt ende wel doet, men sal voor hem sorgen’,Ga naar voetnoot3) schrijft zij aan Dirk. Hadden de ouders naar ònze begrippen te veel den weg voor hun kinderen afgebakend, als zij de verkeerde gevolgen ziet, is zij niet te trotsch, om haar gedragslijn te wijzigen. Hard en onaangenaam klinkt het mij niet, als zij zich tegenover Dirk ten opzichte van Cornelis aldus uitlaat: ‘Het is mij wel leedt, dat wij moeten hooren, dat hij het zoo niet en maeckt, als wij het wel gaeren saegen, wil evenwel hoopen, dat hij een ander leeven sal gaen leiden’Ga naar voetnoot4). Cornelis, die speelde en met een lui en lekker leventje roekeloos geld verspilde, verdiende waarlijk wel een scherpe terechtwijzing. | |
[pagina 39]
| |
Het getuigde van al heel weinig kinderlijke liefde, dat hij noch vader noch moeder een woord over zijn wedervaren deed toekomen en hij wist zeer goed, hoe Maria door geldzorgen werd gekweld. Toch schrijft deze hem nog inderdaad zachtmoedig, nadat hij zijn linnen heeft verpand en zij hem weer aan geld geholpen heeft: ‘Vooral hoope ic, dat ghij u lindwat sult hebben geloost. Ic bidde u, toch niet meer in sulcke fouten te vervallen. Denckt, dat ghij van eerlycke luden zijdt ghecommen, en wilt ons immers geen schande aendoen’.Ga naar voetnoot1) Aan den aanhef van haar brieven met ‘zoon’ of ‘zoon Pieter’ enz. behoeven wij ons niet te stooten. Ook haar broeder, dien zij blijkbaar hartelijk liefheeft en die met groote toewijding de zaken der ballingen behartigt, spreekt zij aan met ‘mon frère’, wat in het welluidende Fransch misschien zachter klinkt, maar wat op hetzelfde neerkomt. Een enkele maal schrijft ze zelfs ‘mijnheer!’ Het is echter niet te ontkennen, dat zij wel eens verbitterd was. Het onoprechte en heimelijke in het doen van haar kinderen, zoozeer indruischend tegen haar eigen rondborstige natuur, was haar een doorn in het oog. Waarschijnlijk uit vrees voor de strenge moeder, wendden zij zich achter haar rug tot den toegeeflijken vader, en dit gaf haar het gevoel, dat zij alleen goed genoeg was, om geld te fourneeren en overigens werd uitgeschakeld. Wat zij hiervan zegt, klinkt wel héél bitter. Ick ben altijdt noch goedt ghenough voor de kinderen, om geldt bij den anderen te raepen. Ic geeve aen uw jonsten zoon dusent gulden, om hem wegh te helpen, dat is het la(e)ste, dat hij van mij sal hebben. Ic hebbe hem ghezeidt, dat hij voortaen aen UE. sal schrijven om geldt, als hij iet van doene sal hebben; UE. sult hem dan ordonneeren, hoeveel dat hij wil, dat men hem geeve en zien, waer het van daen commen sal... Mijn intensie is, mij van alle dese becommeringe te ontlasten ende, dewille ic soo weinigh aensiens bij de kinderen hebbe, die de becommeringe te laeten, die het comandement hebbenGa naar voetnoot2). Met al haar goede bedoelingen was zij niet in staat geweest, genegenheid bij haar zoons te wekken. Het is een droevige indruk van disharmonie, die de correspondentie met en over haar zoons bij ons achterlaat. | |
[pagina 40]
| |
Ook tegenslag buiten hun schuld trof Cornelis en Dirk in het avontuurlijke krijgsleven, dat zij zich gekozen hadden. Is het wonder, dat Maria, die in haar hart wel degelijk met haar kinderen meeleefde, aan haar broeder schrijft: ‘Ic worde schier ongevoelyck, alsoo ic altijdt in een egaelle droufheidt leeve?’Ga naar voetnoot1). Het bewijst voor mij niet, dat, zooals Fruin zegt, de vrouwelijke zachtheid, die niet geheel ontbroken had, verdween met het klimmen der jaren; dat haar moed, om tegenspoed te verduren, ontaardde in ongevoeligheid. Maar het nimmer eindigend leed stompte haar af. Overigens heeft Fruin volkomen recht gedaan aan haar groote en goede eigenschappen en onthoudt hij ook de zwaarbeproefde vrouw zijn mededoogen niet. Tot die ‘egaelle droufheidt’ heeft zeker in hooge mate meegewerkt de ontzettende slag, die haar trof door den tragischen dood van haar man. De Groot had, in antwoord op de zending van een buitengewoon gezant naar Parijs, zijn ontslag ingediend en verkregen en was daarop naar Zweden geroepen. Ditmaal ging hij alleen. Maria vergezelde haar eenig overgebleven dochter Cornelia naar Spa voor een drinkkuur. Behouden bereikte hij Zweden's hoofdstad, maar op de zeer onvoorspoedige terugreis stierf hij in 1645 te Rostock, ver van haar, die met onbezweken trouw zijn hulp en zijn steun was geweest. Over haar verderen levensloop geven de brieven weinig aanwijzingen. Wij vinden haar nog in 1647 te Parijs, waar Cornelia intusschen getrouwd is. Zij doet haar best, in Holland een regiment voor haar schoonzoon te koopen, maar op de haar eigen loyale wijze, die haar reeds vroeger deed schrijven: ‘ic en begeere met geen bedrogh om te gaen’.Ga naar voetnoot2) De Honcourt, die eveneens over dit regiment gedacht heeft, moet eerst geraadpleegd worden: ‘Ons dunckt, dat men daarin rondt most gaen met monsieur de Honcourt, hem vragende of hij er op pretendeert, ende in cas van ja, daer niet naer dencken’.Ga naar voetnoot3) Het schijnt gelukt te zijn, de plaats voor haar schoonzoon | |
[pagina 41]
| |
te bemachtigen en naar alle waarschijnlijkheid keerde zij daarna met de jongelieden naar het vaderland terug, om haar verdere dagen in stille teruggetrokkenheid te eindigen. Haar rol in het publieke leven was uitgespeeld. Zij stierf in den Haag in 1653 en werd bijgezet in het familiegraf te Delft, in den dood hereenigd met den man, dien zij boven alles had hooggehouden en liefgehad.
Cath. Bruining. |
|