De Gids. Jaargang 89
(1925)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 419]
| |
Bernard Shaw's heilige.III. Het oordeel van haar tijd.‘Op geen enkel oogenblik van haar bestaan’, zegt Anatole France, ‘is Jeanne anders bekend geweest dan door fabelen, en indien zij de menigten in beweging heeft gebracht, was het door het gerucht der tallooze legenden, die ontsproten, waar zij ging, en voor haar uit vlogen’. Het eerste gedeelte van deze uitspraak is ongetwijfeld juist, het tweede behelst een ernstige logische fout. Haar werking verklaard door de tallooze legenden? Maar wat verklaart dan het onmiddellijk ontstaan van die legenden zelf? Wonderdoeners waren niets ongewoons in de vijftiende eeuw, en menig hunner maakte vrij wat geruchts, maar geen enkele verwekte die verbazing, die geestdrift en dien schrik, welke Jeanne d'Arc terstond bij haar optreden teweegbrengt. Niets spreekt in dit opzicht sterker dan de Engelsche ordonnanties, om de massale desertie naar Engeland of weigering om op te komen, tegen te gaanGa naar voetnoot1). De wijze waarop de roep van Jeanne d'Arc zich vormde, kennen wij het best uit de berichten in de kroniek van Antonio Morosini, waarop eerst in 1895 de aandacht viel. Deze Venetiaan noteerde, dagboeksgewijs, het nieuws dat omtrent merkwaardige gebeurtenissen van den dag te Venetië binnenkwam. Hij nam het op, zooals hij het krijgen kon, en laschte aldus onder meer een aantal brieven in, welke Pancrazio Giustiniani, Venetiaansch koopman te Brugge, in de jaren 1429 en 1430 aan zijn vader Marco richtte, evenzoo die van een ander | |
[pagina 420]
| |
Venetiaan te Avignon. Deze brieven zijn niet zoozeer merkwaardig wegens feitelijke juistheid in bijzonderheden, als omdat zij doen zien, hoe het beeld van Jeanne vorm krijgt, van dag tot dag van haar loopbaan, in den geest van een neutrale. Giustiniani, Italiaan en koopman, woonachtig in het borgoensche land, valt niet van een overmatige neiging tot gereed geloof in het wonder der Maagd te verdenken. Zijn berichten omtrent Jeanne beginnen met een terloopsche vermelding, aan het slot van een uitvoerig relaas over het ontzet van Orleans, geschreven omstreeks half Mei 1429: ‘er wordt sedert veertien dagen veel gesproken van allerlei profetieën, te Parijs gevonden, en andere dingen, die al te zamen den Dauphin grooten voorspoed beloven... Velen maakten er de kostelijkste grappen ter wereld over, vooral van een meisje, een schapenhoedsterGa naar voetnoot1) uit Lotharingen’. Kooplui in Bourgondië hebben hem er over geschreven. Hij kent de hoofdzaken van haar optreden te Chinon. Een dergenen, die over haar schrijft, moet gezegd hebben: ‘Het maakt mij gek. Het moet alles ongeloofelijk lijken, en toch’... In zijn naastvolgend bericht, van 9 JuliGa naar voetnoot2) is van twijfel nog maar een spoor over: ‘het zijn allerwonderlijkste dingen; als ze zoo zijn, en dat schijnt mij wel zoo... ik geloof dat God's macht groot is’. Vervolgens krijgt hij een ruggesteun: bij latere brieven, van 20 November 1429 en 4 Januari 1430, kent hij blijkbaar het voorzichtige maar Jeanne sympathieke advies van Jean Gerson (waarover straks), en sluit zich daarbij aan. ‘Geloof ervan wat u goed dunkt; men zegt dat de Maagd al die dingen doet en duizend andere wonderen, die, als ze waar zijn, door den Heer zijn gedaan. En het is een groot wonder in onze dagen’. Zijn laatste woord over haar schrijft hij op 24 November 1430: ‘La poncela’ is naar RouenGa naar voetnoot3) aan den koning van Engeland gezonden; Jean de Luxembourg heeft er 10.000 kronen voor ontvangen. ‘Wat er met haar zal volgen, is onbekend, maar men is beducht, dat zij haar zullen laten sterven, en waarlijk, dit zijn vreemde en groote dingen’. Hebben wij in Morosini's nieuwstijdingen den neerslag van | |
[pagina 421]
| |
haar optreden in een ruwen vorm, reeds in de eerste maanden vormt zich van Jeanne ook een litterair gekleurd beeld. Terwijl sommigen van die haar zagen, zooals de gebroeders de Laval in een brief aan hun moeder, eenvoudig weg hun indrukken van de Maagd neerschrijven, beproeven anderen op het verbazingwekkend geval hun stijl en vernuft, gelijk een modern journalist op sporthelden of toonkunstenaars. Zoo Perceval de Boulainvilliers, raad en kamerheer van Karel VII, in een latijnschen brief aan Filippo Maria Visconti, van 21 Juni 1429. Zoo de onbekende auteur, wel voor Alain Chartier gehouden, van een soortgelijken brief aan een onbekend vorst, een maand later. Nu zou men misschien verwachten, dat de vorm waarin zij dat beeld van Jeanne gieten, hun werd gegeven door de ridderlijke voorstellingen, die de geesten van dien tijd zoo sterk beheerschten. Maar dat is niet het geval. Het is een humanistisch en een hagiografisch patroon dat zij borduren, met uitgewerkte wondertrekjes ter opsiering en vrij wat rhetoriek, zoodat, merkwaardig genoeg, deze meest oorspronkelijke en onmiddellijke berichten tot de minst betrouwbare moeten worden gerekend. Twee van de zuiverste en verstandigste geesten van Frankrijk, wier gedachten over hooge dingen elkander lang te voren op een ander terrein hadden ontmoet, hebben beiden hun laatste werk, kort voor hun dood, aan het optreden van Jeanne gewijd. Jean Gerson schreef 14 Mei 1429 zijn Consideraties over het feit van de Maagd, en stierf twee maanden later. Christine de Pisan, in afzondering haar oude dagen slijtende, schrijft 31 Juli 1429 haar Ditié van 61 coupletten, het laatste gedicht dat er van haar bekend is, een weinig mat en saai, maar vol van regelrecht geloof in de zending der Maagd. Gerson, de bedachtzame psycholoog, die eertijds een lang tractaat over het onderscheiden van ware en valsche vizioenen geschreven had, en niets zoozeer vreesde als het overhand nemen van allerlei grof en goedkoop bijgeloof, laat zich met eenige reserve uit. Hij is sympathiek gestemd jegens het geval, dat heel de wereld in spanning brengt. De argumenten, die hem vooral bewegen, om vertrouwen te schenken aan de goddelijkheid van Jeanne's zending, passen eigenlijk volkomen in de opvatting van Shaw. Het feit op zich zelf, dat haar roep in staat is geweest 's konings raad en de aanvoerders tot den | |
[pagina 422]
| |
aanval te bewegen, weegt zwaar voor Gerson, en terecht. Ook telt hij het als een teeken voor de echtheid van haar zending, dat zij en de aanvoerders die haar volgen, ondanks dat goddelijk bevel, niet de wegen van menschelijke voorzichtigheid verlaten. Hij voelt als 't ware de geniale en geïnspireerde redelijkheid van haar idee. Al is er veel natuurlijks in, - zegt hij verder -, daarom kan het nog wel een wonder zijn, immers ook in de oude, door de Schrift gestaafde wonderen, van Debora, van Judith, was ‘altijd iets natuurlijks gemengd’. ‘En’, - waarschuwt Gerson weldoordacht -, ‘niet altijd volgt na het eerste wonder alles wat de menschen verwachten. Daarom zou men, ook wanneer de Maagd in al hare en onze verwachtingen zou worden teleurgesteld, - wat verre zij-, nog niet mogen besluiten, dat al het gebeurde door een boozen geest, of althans niet door God, is gewrocht’. Waar niet de oprechte liefde voor Frankrijk van Gerson in het spel was, viel het oordeel van een geestelijk keurder weifelender uit. Zoo dat van Hendrik van Gorcum, rector van een latijnsche school te Keulen. Hij is dezelfde, die wegens een tractaat De justo bello door Hugo de Groot in de inleiding op De jure belli ac pacis onder zijn voorgangers wordt genoemdGa naar voetnoot1). Maar toen hij in Juni 1429 Propositones vóor en tegen de Maagd naast elkander stelde, is het hem niet in den zin gekomen, dat ook in dit verband van den gerechten krijg te spreken zou vallen. Zijn ernstigste bedenking tegen de echtheid van Jeanne's roeping is, dat het thans, in den tijd der genade, niet veel waarschijnlijkheid heeft, dat van God een geestelijke zending zou uitgaan tot bevordering van louter wereldlijk heil gelijk de fransche zaak tegen Engeland. Als het met Jeanne's roeping richtig is, dan moet zij wel bijzonder heilig zijn. Evenwel, dat een zoo heilig wezen zich zou verkleeden als wereldlijk krijgsman, dat past toch niet! Judith en Esther deden het immers ook niet. Hetgeen alles volkomen logisch en nuchter geredeneerd was van onzen landgenoot Magister Hendrik van Gorcum. | |
[pagina 423]
| |
Heeft de Aartsbisschop van Reims, Regnault de Chartres, een oogenblik te goeder trouw in Jeanne's roeping geloofd? Hem, den voorstander van een vrede door toenadering tot den hertog van Bourgondië, kwam alles wat zij na de kroning te Reims nog wenschte te volvoeren, ongelegen. Zoodra zij te Compiègne 23 Mei 1430 door de Bourgondiërs is gevangen genomen, laat hij haar los. Hij verloochent haar niet regelrecht. Maar wat hij doet is erger: hij werpt den eersten steen. Het is haar eigen schuld en haar verdiende loon, zegt hij in een brief aan de bewoners van ReimsGa naar voetnoot1). Zij wilde niet naar raad luisteren, maar deed alles naar eigen zin. God heeft toegelaten, dat zij werd gevangen genomen, omdat zij zich heeft verhoovaardigd en om de weelderige kleeding, die zij heeft aangenomen, en omdat zij niet gedaan heeft wat God haar bevolen had, maar haar eigen wil. Op dat gegeven heeft Shaw in zijn vijfde scene de figuur van den Aartsbisschop, in een opvatting die met de historische overlevering vrijwel te rijmen is, uitgewerkt. - Haar onbedwingbare verzekerdheid als hoogmoed en eigenzinnigheid aangemerkt, daarin ligt misschien het meest tragische moment van haar geschiedenis. Haar eigen volgers kunnen dien hoogen moed niet verdragen.
Of is het werkelijk, zooals Shaw het wil, verbrijzeld tusschen Kerk en geldend Recht, dat zij ten onder gaat, als de geniale en onduldbare verkondigster van een nieuwe vrijheid voor den persoon en een nieuwe macht voor de gemeenschap? Shaw wenscht ons haar proces te doen zien als niet meer dan de noodzakelijke verdediging van haar tijd zelf tegen het onbekende en onmeetbare gevaar, dat dien tijd zou breken. In de betrekkelijke ‘Ehrenrettung’ van Jeanne's rechters ligt ongetwijfeld het boeiendste en eigenste van Shaw's werk. Gold zulk een dramatisch betoog eenig ander onderwerp, 't zij Caesar of zelfs Napoleon, wij zouden ons misschien aan zijn voorstelling van de zaak gereedelijk gewonnen geven, zonder door historische scrupules gehinderd te worden. Dat proces niet langer een helsche toeleg om haar te verderven, maar een welgemeende, betreurenswaardige vergissing, - het schijnt | |
[pagina 424]
| |
zoo logisch, zoo begrijpelijk, zoo bevredigend, zoo historisch. De talloozen over de gansche wereld, die nog vele jaren hun beeld van Jeanne d'Arc zullen meedragen, zooals Shaw het hun thans heeft ingeprent, zij zullen allen deze correctie in hun vroegere voorstelling hebben aangebracht: Pierre Cauchon was geen verkocht en oneerlijk rechter, maar een weldenkend en betrekkelijk rechtschapen man, die geen moeite heeft gespaard, om Jeanne te redden. Niettemin, geloof ik, zullen velen, wien het in den regel niet in de eerste plaats om de historische toedracht der feiten, maar om de verbeelding door den kunstenaar te doen is, juist in dit geval toch vragen: maar is Shaw's voorstelling juist? Eenige punten kan men hem terstond toegeven. De acta van het veroordeelingsproces van 1431 zijn in vele opzichten betrouwbaarder dan die van het rehabilitatieproces van 1456. Inderdaad hebben, gelijk Shaw het hoonend opmerkt, de rechters te Rouen, die na lange voorbereiding meer dan drie maanden aan haar proces hebben besteed, vergeleken met summiere procedures, ons in herinnering uit den wereldoorlog, hun taak wel zeer ernstig opgevat. - Bewijst dit meteen hun onvooringenomenheid? Shaw herleidt alweer de meening, dat Cauchon de Engelsche zaak zou hebben gediend en dat het proces onder pressie plaats had, tot een zonde der romantiek. Jeanne was smetteloos, zegt het romantisch sentiment, dus haar rechters moeten schurken zijn. Terecht breekt Shaw over zulk een triviale antithese den staf. - Doch als nu ook de ernstigste geschiedvorsching tot geen andere oordeelvelling kan komen, dan een disqualificeering van die rechters? Zeker, de uitgeoefende pressie is veelal overdreven voorgesteld. Men heeft ten onrechte van vervalsching der acta gesproken. De procedure is regelmatig gevoerd. Niettemin spreekt ook Pierre Champion, in het Frankrijk der vijftiende eeuw beter thuis dan iemand anders, terwijl hij dit alles erkent, van het proces als ‘un chef d'oeuvre de partialité sous l'apparence de la plus régulière des procédures’; het blijft voor hem ‘odieux’, zooals het vóór hem gold bij Hanotaux, bij Quicherat en duizend andere geschiedkundigen. Wie de acta van het veroordeelingsproces doorleest, zal inderdaad een indruk krijgen van betrekkelijke zachtzinnig- | |
[pagina 425]
| |
heid, van een ernstigen wensch, om Jeanne te sparen en te redden. Doch Shaw, op dien indruk zijn oordeel vestigend, is slechts de dupe geweest van een toeleg der rechters zelf. Aan die uitvoerigheid en gematigdheid der procedure lag juist de politieke bedoeling ten grondslag, haar veroordeeling zoo onaantastbaar mogelijk te maken. Reeds de overmatig sterke bezetting van de rechtbank, wel verre van rechtvaardigen ernst en nauwgezetheid te bewijzen, is verdacht. Zij kenmerkt het proces als een politiek geding, als een opzettelijke ‘cause célèbre’. Cauchon zei al vóor den beginne: ‘dat men van plan was, haar een schoon proces aan te doen’. Bij de consideraties der rechters over het al of niet toepassen van de pijnbank, zegt er een: neen, ‘opdat niet een proces, zoo goed gevoerd als dit is, zal kunnen worden belasterd’. Al de uitingen van zachtzinnig vermaan en medelijden met haar verhard gemoed kúnnen ook verklaard worden als geveinsde zachtheid. Shaw heeft wellicht niet beseft, dat de woorden bij de overgave der veroordeelde van het geestelijk gerecht aan den wereldlijken arm, ‘met verzoek, zacht met haar te handelen’, niet meer dan een gewone formule waren, waarop niemand iets anders dan de verbranding verwachtte. Wat den bisschop van Beauvais betreft, Shaw kan zich voor zijn beeld van Cauchon op meer dan éen punt op de bronnen beroepen. Hij wórdt door de Engelschen van voorkeur vóor Jeanne beschuldigd, en antwoordt dan: ‘Gij liegt: ik moet krachtens mijn ambt het heil van ziel en lichaam van deze Johanna zoeken’. De algemeene beschuldigingen, zoowel in gelijktijdige kronieken als in de getuigenverklaringen van het rehabilitatieproces, dat men in 1431 uit haat en politieken toeleg had gehandeld, zijn niet voldoende, om Cauchon als onrechtvaardig rechter te brandmerken, al is er heel wat bezwarends voor hem bij. Zelfs zijn antecedenten in dienst van Engeland en Bourgondië bewijzen niet, dat hij te Rouen zijn plicht schond. Maar onder die getuigenverklaringen van 1456 is er toch éen, zeer moeilijk als ongegrond te verwerpen, die bijna volstaat om Cauchon te richten en Shaw's voorstelling krachteloos te maken. Zij wordt bijna gelijkluidend afgelegd door broeder Ysambard de la Pierre en door broeder Martin Ladvenu. Toen de rechters waren gaan constateeren, dat Jeanne, na haar herroeping, opnieuw de manskleeren had aan- | |
[pagina 426]
| |
getrokken, en zij haar deswege hardnekkig en teruggevallen ketter moesten verklaren, hoorde men den bisschop van Beauvais, bij het uitgaan der gevangenis, Warwick te midden van een aantal Engelschen aanspreken. ‘Auxquelz en riant dist à haulte voix intelligible: “Farowelle, farowelle, il en est faict, faictes bonne chière”, ou parolles semblables’. Indien het moeilijk is, de figuur van een welmeenenden Cauchon als historisch te handhaven, indien velen der rechters zijn afhangelingen waren, indien enkelen hun stem tegen hem hebben verheven, dat alles wil aan den anderen kant nog niet zeggen, dat het geheele proces louter boosheid en bewuste partijdigheid is geweest. Al heeft men haar arglistige vragen gesteld, die zij niet kon beantwoorden; al redeneerde men formalistisch en eenzijdig, de hoofdvraag, of Jeanne haar verwonderlijke macht door goddelijke of door duivelsche hulp had kunnen ontplooien, was een zeer ernstige kwestie, die ook voor elke andere rechtbank van dien tijd op zich zelf beschouwd volkomen twijfelachtig zou zijn geweest. Het is volmaakt begrijpelijk, dat geestelijke rechters, die niet in de geestdrift voor de zaak van Karel VII deelden, Jeanne rangschikten onder een schare van geëxalteerden, die de wereld in onrust brachten. - ‘Als het eenmaal zoo ver moet komen, dat de lichtvaardigheid der volken liever hoort naar waarzegsters dan naar de herders en leeraars der Kerk, dan zal de godsdienst ten onder gaan enz.’ Men herkent in deze woorden uit een brief van de Universiteit van Parijs aan den Paus, den Keizer en het College van kardinalen den grondslag voor Shaw's zinnen in den mond van Cauchon in scene IV. Het was een logische sluitreden, wanneer haar rechters redeneeren: een openbaring van God leidt altijd tot gehoorzaamheid; Jeanne is van haar ouders weggeloopen en draagt manskleeren, hetgeen beide getuigt van ongehoorzaamheid; dus haar openbaring is niet van God. Het was dogmatisch geheel juist, dat men in vizioenen en ingevingen niet ‘even stellig’ mocht ‘gelooven als dat Christus gekruisigd is’. Zei Jeanne maar: ‘Il me semble’ in plaats van ‘Je sçai de certain’, dan kon men haar nooit veroordeelen, had Mr. Jehan Lohier, haad welgezind, tot Guillaume Manchon gezegd. Verschijningen als de hare, overweegt Mr. Jehan Basset bij de deliberatie, zijn bij God mogelijk, maar zij staaft ze niet door een wonder of door een | |
[pagina 427]
| |
getuigenis der Schrift, dus moet men er niet aan gelooven. - Volkomen logisch alweer naar de formeele regelen van het geloof. Gegeven het begrippenstelsel van dien tijd, zou een onbevooroordeeld rechter van heden de conclusiën der deliberaties van 1431 letterlijk hebben kunnen onderschrijven. De rechters oordeelden, zooals een rechter zonder geloof in de zaak die Jeanne voorstond, ook nu zou kunnen doen. Men verklaarde haar ingevingen voor ‘zekere verzinselen, menschelijkerwijs bedacht of van een boozen geest uitgegaan’. Zij had ‘geen voldoende teekenen gehad, om erin te gelooven en ze te weten’. Mr. Jehan Beaupère, magister theologiae, die geneigd was de verschijningen voortgesproten te achten ‘plus de cause naturelle et intencion humaine que de cause sur nature’, stond niet zoo heel ver af van een verklaring als ziekteverschijnsel. Het onderscheid tusschen de rechters van 1431 en sommige hedendaagsche zielkundigen ligt hoofdzakelijk hierin, dat, waar gene vele maanden noodig hadden, de laatstgenoemden waarschijnlijk binnen hoogstens een half uur met hun verklaring klaar zouden zijn geweest. De methode van de rechters van 1431 was volkomen wetenschappelijk. Zij worden in de historische werken meestal zeer gesmaad (ook nog door Champion), om het gewicht dat zij hechtten aan de onschuldige kindervermaken van Jeanne's jeugd te Domremy, bij de bron en onder den beuk, die ‘Arbre des fées’ werd genoemd, waar men rondom danste en waaraan men kransen ophing. Doch ten onrechte worden zij hier van arglist en onwelwillendheid beticht. Dit wás voor hen een gewichtig punt. Indien uit Jeanne's verklaringen bleek, dat er verband bestond tusschen het intreden van haar ‘stemmen’ en de heidensche volksgewoonten bij den boom, dan was het diabolisch karakter van haar verschijningen zoo goed als bewezen. Vandaar die aandrang om te weten, of Sint Catharina en Margareta ooit onder den boom met haar hadden gesproken. Tenslotte haar opvatting van de Kerk en haar weigering, zich zonder voorbehoud aan het oordeel der strijdende Kerk te onderwerpen. Telkens weer vragen de rechters haar, of zij de beslissing over den aard van haar daden aan de Kerk wil overlaten. Zij trachten haar het verschil uit te leggen tusschen | |
[pagina 428]
| |
de Ecclesia triumphans en de Ecclesia militans. Maar het dringt niet tot haar door. ‘Je m'en rapporte à nostre Seigneur, qui m'a envoyée, à Nostre Dame, et à tous les benoicts Saints et Sainctes de Paradis’, zegt zij. ‘Et luy est advis que c'est tout ung de nostre Seigneur et de l'Eglise, et que on n'en doit point faire de difficulté, en demandant pour quoy on fait difficulté que ce ne soit tout ung’. Volgens den auditeur van de Rota (een gerechtshof aan de Curie te Rome) die omstreeks 1454 met het oog op haar rehabilitatie de twaalf artikelen, uit haar bekentenissen getrokken, nauwkeurig had onderzocht, had zij nu eens begrepen, dat haar rechters die Kerk waren, dan weer niet anders, dan dat de Kerk het gebouw was, waarheen men haar maar niet wou laten gaan, om mis te hooren. Op de vraag, of zij zich wil onderwerpen, wordt haar antwoord in de verhooren eenmaal weergegeven: alleen aan de hemelsche Kerk; later: ja, zij zal zich houden aan de strijdende Kerk, ‘mits die haar niets onmogelijks beveelt’. De geloofsrechtbank van 1431 stond, van haar standpunt, inderdaad zeer sterk, toen zij haar zulk een houding zwaar aanrekende. Er moest een grens zijn aan sancta simplicitas.
Niet in de objectieve waarde van hun oordeel ligt de schande van de rechters van Rouen. Zij konden dat oordeel, op zich zelf beschouwd, voor het gevoelen van hun tijd en voor hun eigen geweten verantwoorden. Het hoogste wetenschappelijke lichaam van dien tijd, de Universiteit van Parijs, had meer dan iemand anders dat oordeel helpen voorbereiden, het uitgelokt, het met zijn gezag gedekt. Meer dan de rechters te Rouen moet de Universiteit van Parijs er den last der herinnering van dragen. Laat ons hopen, dat de Rector, die de plechtige vergadering der Universiteit op 29 April 1431 leidde: Pieter van Gouda, kanunnik van Utrecht, geboren te Leiden, een onbeteekenend voorzitter is geweest. De Universiteit oordeelde logisch, bitter en hard; zij oordeelde op een afstand, naar de feiten, en zag het slachtoffer niet. Onder hen, die haar wel zagen, de rechters te Rouen, was er meer dan een, die van haar grootheid en zuiverheid eenig besef kreeg en tot gunstiger oordeelen geneigd was. Maar de meerderheid kon in haar enkel zien ‘hardnekkige kwaadwilligheid en hardheid des harten’, ‘een sluwen geest | |
[pagina 429]
| |
tot het kwade geneigd en ledig van de gratie van den heiligen geest’, verstoken van deugd en nederigheid, zooals zij die verstonden. Het was alles voor hen hoogmoed en ongehoorzaamheid. Zij meenden in haar de zonde van Lucifer zelf te straffen.
Kan dan het vonnis van Rouen met recht beschouwd worden als het verweer der strijdende Kerk tegen den geest van individueele geloofsbepaling, die geen eeuw later die Kerk op haar grondvesten zal doen wankelen? Anders gezegd, is er in Shaw's geestg spel met het woord ‘Protestantism’ eenige historische gerechtvaardigdheid? Ik geloof het niet. Het begrip Protestantisme is een samengesteld begrip. Het veronderstelt veel meer dan enkel de naïeve balsturigheid van Jeanne tegen de militante Kerk, in haar onmiddellijke vervuldheid van de heerlijkheid der triumphante. De term Protestantisme heeft slechts zin met betrekking tot hen, die, na het gansche kerkbegrip van het middeleeuwsch katholicisme te hebben beproefd, het weloverlegd verwierpen. Het zwakke punt in Jeanne's geloof zou zonder haar implicatie in een kerkelijk proces nooit openbaar zijn geworden. Zij getuigt niet uit zich zelf tegen de Kerk, doch een kerkelijke rechtbank dwingt haar op formalistische gronden tot een consequentie de kettersch schijnt. Wezenlijk Protestantisme kan enkel liggen aan gene zijde van het heele systeem der scholastische theologie; Jeanne's onwetend geloof ligt geheel daar vóor of daar buiten. Haar geest heeft met dien van Wiclef en Hus niets gemeen. Zij is in haar heilige eenvoudigheid even katholiek als het (overigens legendarische) vrouwtje, dat de takkenbos voor Hus aandroeg. Protestantisme veronderstelt humanisme, intellectueele ontwikkeling, modernen geest; Jeanne d'Arc is in haar geloof in den volstrekten zin des woords een primitieve. Het zou te betreuren zijn, indien de onroomsche wereld zich door Shaw's gezag verleiden liet, aan de katholieke Kerk de glorie van haar roerendste heilige te willen ontzeggen. Dit over Warwick's vond: ‘I should call it Protestantism if I had to find a name for it’. Van Cauchon's tegenzet ‘Nationalism’ geldt tot zekere hoogte hetzelfde. Doch hier staat Shaw niet alleen. In Jeanne d'Arc de geboorte te vieren van het fransche patriotisme, dat hebben veel fransche auteurs | |
[pagina 430]
| |
vóor hem gedaan. In zekeren zin terecht. De groote liefde voor Frankrijk in zijn geheel, geconcentreerd op den koning, wordt bewust tijdens en door den langen oorlog tegen Engeland. Lang vóor Jeanne heeft dat patriotisme zijn helden en zijn martelaars gehad, zooals de zeekapitein van Abbeville, Ringois, in 1360 te Dover in zee geworpen, omdat de eisch, den koning van Engeland trouw te zweren, afstuit op zijn: ‘Je suis Français’. Een dertig jaren êer Alain Chartier de vertolker wordt van die vaderlandsliefde, getuigt Eustache Deschamps reeds van haar in menig gedicht. Doch Shaw bedoelt iets meer dan enkel vaderlandsliefde. De ommekeer, dien hij aan Jeanne wil toeschrijven, is de bewustwording van de nationale monarchie tegenover het feodale particularisme, en dit niet alleen voor Frankrijk maar voor Engeland ook; Tua res agitur, meent Warwick. Dit nu is volstrekt onjuist. De nationale monarchie is zich, zoowel in Frankrijk als in Engeland, van den beginne af haar tegenstelling tegen het feodalisme, haar hoogere taak en haar hooger recht bewust geweest. In Engeland drijft zij in dat conflict reeds boven sedert den Veroveraar, en slechts door crisissen en inzinkingen wint herhaaldelijk de aristocratie nog tijdelijk veld. In Frankrijk wint de monarchie langzaam maar zeker op de grooten; die bewuste strijd begint lang vóor de vijftiende eeuw, reeds met Lodewijk VII en Philips Augustus in de twaalfde. De elementen van den modernen staat vormen zich in Frankrijk in de dertiende eeuw, onder Lodewijk den Heilige en Philips den Schoone. Lodewijk XI, in de vijftiende, in zijn strijd tegen Bourgondië en de Ligue du bien public, wordt slechts een laatste gevaarlijke crisis de baas, en voltooit een bouwsel van eeuwen. Jeanne d'Arc bracht een nieuw patriotisch élan, maar geen nieuwe staatsgedachte. Haar vaderlandsliefde is evenals haar geloof primitief, êer prae-feodaal dan modern. Voor haar, en niet voor haar alleen, is de zaak van Frankrijk ‘la querelle du roi de France’. Zij zijn 's konings partij, zijn getrouwen; hij is hun heer en Frankrijk is zijn erfdeel, dat hem een indringer tegen recht betwist, Het zijn alle louter primitieve noties, waaruit Jeanne's patriotisme is samengesteld. Ook hierin is zij de verheven eenvoud en de zuivere moed. Door die hooge eigenschappen kon haar conceptie van liefde en opoffering bevruchtend werken op de moderne staatsgedachte, maar geschapen heeft zij die niet. | |
[pagina 431]
| |
Shaw's ‘Nationalism’ in den mond van Cauchon is niet meer dan een treffend spel van zijn vernuft.
Jeanne d'Arc als onderwerp van een historische hypothese, gelijk Shaw het wil, als exponent van zekere geestelijke strekkingen, - er is iets hinderlijks in. Zij kan slechts in haar onherleidbare eenigheid begrepen worden, met het orgaan van bewogen bewondering. Zij leent zich niet ter opheldering van stroomingen of gedachten van haar tijd. Haar eigen persoon treedt, zoodra men haar geschiedenis aanraakt, volstrekt in het middelpunt. Zij behoort tot de enkele figuren in de historie, die nooit iets anders dan protagonista kunnen zijn, die altijd hoofdzaak, altijd doel en nimmer middel zijn. En dit, - indien ik deze kantteekeningen mag besluiten met een woord van persoonlijke apologie -, is ook de reden geweest, waarom men haar nauwelijks genoemd vindt in het werk, dat ik eenige jaren geleden aan het leven der vijftiende eeuw in Frankrijk en de Nederlanden heb gewijd. Men heeft mij dat wel als een fout aangerekend. Maar het was een weloverwogen, opzettelijke onthouding. Ik wist, dat Jeanne d'Arc het boek dat mij voor den geest zweefde, geheel uit zijn verband zou hebben getrokken. Wat mij weerhield, haar in dat werk te betrekken, was een gevoel voor harmonie, gepaard aan grooten schroom.
J. Huizinga. |
|