De Gids. Jaargang 89
(1925)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 394]
| |
Aernout Drost als mensch en als schrijver.I.De achttiende eeuw was voorbij. Haar kalm leventje van trekschuiten en zelfgenoegzame renteniers was verdwenen om nooit weer te keeren. De stormen van het Napoleontische tijdvak hadden den ouden boom geweldig geschud. Het doode hout was afgerukt, maar de taaie, eeuwen-tartende stam was nog daar, gereed om in bloesem- en bladerpracht uit te botten en een nieuwe, schoonere lente te doen ontbloeien. Aan den ingang van het nieuwe tijdperk vinden wij Drost en Potgieter, beiden mannen, die met forschen greep het schip der literatuur zullen sturen naar een ander en beter land. De eerste eischt te veel van zijn krachten en valt. De tweede grijpt te vaster het roer en verovert zich door zijn zeemanschap een plaats, die hem bijna een gansche eeuw niet zal ontnomen worden. Laten we een poging wagen een beeld te schetsen van den jongsten der twee, die zulk een oud hoofd op zulke jonge schoudren torste. Doch met Mej. De WaalGa naar voetnoot1) moeten we beginnen te zeggen, dat ‘het levensbeeld, dat we van hem kunnen schetsen vaag is, te vaag’. Potgieter deelt ons mede, dat de vader van Drost een goed en degelijk, maar eenvoudig mensch was, zijne moeder daarentegen eene veelzijdig ontwikkelde vrouw. | |
[pagina 395]
| |
In dit opzicht komt hij gedeeltelijk overeen met Potgieter, die ondanks al de stormen zijner jeugd ook één zonnige herinnering daarvan had: de gedachte aan zijne lieve, ontwikkelde moeder. Zou het toeval zijn, dat beiden zoo hóóg, zoo edel dachten of zouden we ook hier mogen aannemen, dat zij ‘who rocks the cradle rules the world?’ Van de jeugd van Drost weten we weinig. Hij was ook zoo buitengewoon in zich zelf gekeerd en zóó bescheiden, dat het hem tot een fout werd. Heye was zijn intieme vriend geweest in de laatste drie, vier jaren zijns levens, doch toen Beets dezen vroeg om bijzonderheden voor een levensbericht, moest het antwoord zijn, na opgave van eenige data van geboorte enz.: ‘Bijzonderheden in zijne ontwikkeling zijn niet ter mijner kennisse’. In tegenstelling met Potgieter was hij kerkelijk-vroom. Niet dat de eerste onvroom was, integendeel. Hoe ook zou het anders mogelijk zijn geweest, dat ze zulke innige vrienden werden? Maar Potgieter was de man, die in godsdienst niet aan vormen hechtte, en meer lette op doen dan op zeggen. ‘Drost beminde de Natuur, aan welk dichterlijk gevoel is zij niet dierbaar’Ga naar voetnoot1). Maar het was niet alleen zijn dichterlijk gevoel, hetwelk hem die deed minnen, maar bovenal, dunkt mij, de natuur als ‘het werk Zijner handen’. Want op zijne wandelingen in de omstreken van Leiden, waarvan ons zijne vrienden verhalen, voelt hij zich één worden, met Hem, die dit alles gemaakt had. Immers zijne vroomheid was een eenigszins dwepende, piëtistische aanbidding van het hoogere. Vinden we datzelfde niet terug in de figuur van Hermingard? En is de persoon van Ds. Beeckhorst in ‘de Augustusdagen’ niet een alter ego van Drost? Hoe heeft hem zijn gelukkige jeugd tot vroomheid gestemd! Hooren we niet in Potgieters uiting een soort van bitterheid over wat hem zelf onthouden was in zijn jeugd en is niet zijn misschien wat hardere levensbeschouwing van deze bitterheid een uitvloeisel? Sprekende over Drost's zwakke gezondheid, zegt Potgieter: | |
[pagina 396]
| |
‘hij, de overigens zoo benijdenswaardige; hij, de lieveling zijner ouders, zijner veelzijdig ontwikkelde moeder vooral; hij “die zijne dierbaarste”, zoo drukte hij zich liefst uit, “had gevonden”, hij, die het eerlang eene gemeente hoopte te doen, welke met haar in zijn harte woonen zou!’Ga naar voetnoot1). Die vroomheid had ook invloed op den aard zijner kunst. Ziehier wat zijn vrienden ons daarvan zeggen: ‘Er is voor den Dichter eene hoogere roeping, dan de kitteling der Verbeelding door eene bevallige voorstelling!’ riep hij in vriendschappelijken twist over de zedelijke strekking der kunst dikwerf uit; ‘tot den prijs van hun genie, van hunnen roem, zou ik noch Schiller's Götter Griechenlands noch Göthe's Faust willen geschreven hebben. Het moge een gebrek zijn, dat ik het gebied der kunst te eng beperke; wie dit wraakt, zie toe welk een looden juk hij het zedelijk gevoel dreigt op te leggen!Ga naar voetnoot2). Toch leeft in hem de Calvinist wel en kan zijn zachtere natuur dien niet altijd de baas. Luister slechts: ‘Zoet klinken mij de bulderende windvlagen in het oor bij het denkbeeld, dat de woeste storm Gods werktuig kan zijn om de magt der schandelijkste onregtvaardigheid te fnuiken en Engelands en Frankrijks vloten dugtig te teisteren en te beschamen’Ga naar voetnoot3). Is het niet of we Revius, den fellen zeventiende-eeuwschen Calvinist hooren met zijn schrikkelijke en gruwzame bede, allerlei rampen afsmeekende over de Spanjaarden en dat telkens zoo vroom-klinkende: ‘Wilt ons hooren, lieve Heer’ er achter. Toch, ondanks zoo'n enkele uiting zijn de hoofdkenmerken van Drost's karakter bedeesdheid en stilheid. Maar ze verborgen een diepere geestesgesteldheid. ‘In de meer luidruchtige kringen zijner makkers meestal teruggetrokken (liet hij) door een fijne opmerking slechts nu en dan vermoeden welk een schrandere geest in hem waakte’Ga naar voetnoot4). Een zijner vrienden was op zekeren avond bij hem en ver- | |
[pagina 397]
| |
telt: ‘Ik had hem reeds vroeger leeren kennen als ijverig in zijn studiën, hartelijk voor zijn vrienden, vol gevoel voor hetgeen bevallig en welluidend was; maar een zekere afgetrokkenheid en terughouding, die hem tot het laatste toe onder onbekenden weinig deed opmerken, had de vonken van geest en talent, die in onzen vriend sluimerden, ook voor mij verborgen gehouden’Ga naar voetnoot1). En bescheiden! ‘Hij bedelde om berisping (het woord is voor den nederigen schrijver niet te sterk) over de schetsen, die hij op het papier had gebragt’Ga naar voetnoot2). Wil men een ander bewijs? Toen zijn jonge vriend Snethlage Knoops, medelid van L.O.S. gestorven was en hij te zijner nagedachtenis een redevoering had gehouden, keurde hij pas na eenige aarzeling goed, dat ze in 't archief zou bewaard worden. Drost was een natuur, die als 't viooltje zich gaarne verschool, maar toch ook als dit, behoefte had aan zon, veel zon. Over Van der Chijs, den redacteur van ‘De Vriend des Vaderlands’ schrijft hij: ‘Hij bevalt mij zeer goed, ook zijne gade komt mij voor een lief vrouwtje te zijn, beide schijnen mij zulke gelukkige menschen en deze enkele bijzonderheid (curs. van mij), doet mij reeds hooge belangstelling voor hen opvatten. Ach waarachtig gelukkigen treft men zoo zeldzaam op deze wereld aan’Ga naar voetnoot2). Met een enkel woord wezen we er reeds op, hoe er een vriendschaps-cultus bestond tusschen Drost en sommige medestudenten en anderen. Laten we zien, wat deze vrienden ons over hem te zeggen hebben. Uit die mededeelingen zullen wij Drost beter leeren kennen dan uit iets anders. Wij zullen hem hooren in zijn uitingen tot hen en zoo zal ook van hem waar worden het oude woord: ‘Mijn zoon, spreek, opdat ik u zien mag!’ ‘Noemen wij dit kortstondige leven dichterlijk, zoo bedoelen wij geenszins, dat hetzelve van de dagelijksche vormen afweek; dat de fantasie in hetzelve uitsluitend heerschappij voerde over hetgeen rede en gewoonte tot wet maakten; dat het gekenmerkt werd door die drieste verguizing van algemeene begrippen, welke eigenschap van het genie door de middelmatigheid het gemakkelijkst wordt nagebootst. Neen, wie Aernout Drost ontmoet had, herkende in hem den vriend van orde en pligt, die met | |
[pagina 398]
| |
beminnelijke nedrigheid eigen wensen en gevoelen aan die van anderen onderwierp en liever bescheiden week dan zijn meerderheid beproefde’... En Potgieter schrijft: Hij is u niet onverschillig, die zich zóó veel onderscheidende achting en genegenheid schijnt waardig te hebben gemaaktGa naar voetnoot2). Eerst 10 Aug. 1834 maakt Beets kennis met hem. Maar hij is dadelijk ten zeerste met hem ingenomen. Met veel belangstelling vraagt hij Heye om inlichtingen aangaande 't verloop der ziekte. Deze antwoordt dan o.a.: ‘Drost behoort onder die weinige menschen, welke men bewonderen, achten en beminnen tevens kan en ik doe dit alles met mijne geheele ziel’Ga naar voetnoot3). Hoe innig de vriendschapsband was, bewijst ook het feit, dat een jaar na den dood van Drost, toen Beets aan Potgieter een bijdrage vroeg voor zijn Album Amicorum, deze daarin een vers schreef, getiteld: ‘Aernout Drost, Een herinnering’. Daaruit ziet men duidelijk, dat toen de wond zijner ziel nog niet was geheeld en hoe het slechts met huiverenden schroom was, dat hij andere vriendschapsbanden sloot (20 Oct. 1835). | |
[pagina 399]
| |
Het was ook geen vriendschap in theorie alleen, maar een vriendschap, met zelfverloochening gepaard. Mej. De Waal heeft ons aangetoond, dat het grootste deel van ‘De Pestilentie te Katwijk’ van Potgieter en Bakhuizen van den Brink afkomstig is. Toch dragen de vrienden daarop geen roem, want ze laten het voorkomen, dat het alles werk is van Drost en geven hem de eer van hunnen arbeid. Immers Potgieter zegt: ‘Wat ik U bidden mag, laat U door het minder vrolijk aanzien van dit (gelukkiglijk) afgewerkt verhaal niet afschrikken’Ga naar voetnoot1). Indien we niets verder van Drost's karakter en wezen zeiden, zouden we hem onrecht doen. Want we hebben hem leeren kennen als een vriendelijk, aangenaam, beminnelijk mensch en trouw vriend, maar dit is meer de passieve zijde. Laten we thans nog een enkel woord wijden aan den actieven kant. Boven haalde ik de uitspraak zijner vrienden aan over zijn ‘beminnelijke nederigheid’ en zijn liever bescheiden wijken. Maar als we hiermee vergelijken het volgende, wat Drost schrijft: ‘Ik wenschte, dat van mijn medewerking het zijn of niet-zijn van den Vriend minder afhing, maar mijn Potgieter zegent deze gelegenheid om zich verder te onttrekken, Heye weigert alle zorg op zich te nemen: een Atlas is hij dan ook niet’Ga naar voetnoot2), dan beginnen we toch een beetje anderen kijk op Drost te krijgen en al zien we, dat zijn bescheidenheid zoo groot is, dat zijn vrienden daarvan bijna misbruik maken, tegelijkertijd blijkt ons ook, dat er een stuwkracht in Drost zat, die we eerst niet vermoed hadden. Die stuwkracht, die lust tot arbeiden is juist zeer typeerend voor hem, zelfs op zijn achttiende jaar al, wanneer hij moet antwoorden op de toespraak, gehouden bij zijn benoeming tot lid van het studentengezelschap L.O.S. Zijn vriend Knoops antwoordt en ‘vermeidt zich in eene schets van de geneugten der vriendschap hem in dien kring verbeidende’, maar Drost belooft ‘de spreuk van Severus, het bekende Laboremus tot de zijne te zullen maken’. ‘Aernout Drost spreekt zoowel uit die letterkundige aan- | |
[pagina 400]
| |
haling, als uit dat niet onoverdacht gegeven woord’Ga naar voetnoot1). Ziedaar een eerste glimp van den actieven Drost. Maar er is meer. De losse, jolige, onbedachtzame ‘Bakkes’ wordt a.h.w. onder zijn hoede geplaatst in Leiden en de ouders van Bakhuizen, die hun zoon maar al te wel kennen, voelen zich veel geruster, nu Drost ook in Leiden is. Hoe aardig is het tooneeltje, ons geschetst door Potgieter, waar we Bakhuizen, die ‘some excitement bij any means’ wenschte in het voor hem zoo saaie Leiden, met een zwartfluweelen baret door de straten zien flaneeren, de curiositeit en den lachlust van allen opwekkende. ‘Was er niet één onder zijne vrienden, die in dezen (inval) iets meer zag dan eene voorbijgaande dwaasheid; die vreesde, dat zulk eene zucht naar vermaardheid quand même verre, te verre voeren kon? Drost was scherpzinnig genoeg het op te merken en hartelijk genoeg tevens het niet te verheelen, waarom greep hij een der minst gelukkige middelen aan? Daarop maakt Bakhuizen gekheid, waarom Drost wel lacht, maar dan zegt hij toch: ‘Gekheid genoeg, stem me toe, dat die grappen weinig voegen bij de betrekking, die u wacht!’ ‘Gelooft ge dan’, hernam Bakkes, op kluchtig plechtigen toon, ‘gelooft ge dan, dat ik roeping heb in den wijngaard des Heeren te werken?’ Uit het verdere gesprek blijkt, dat Drost tegen hem opziet en hij Drost benijdt. ‘Gij hebt niet noodig, Bakkes, door zulke dwaasheden de opmerkzaamheid te trekken, getuigde hij opregt, ‘ge zult altijd de eerste zijn!’ En als Bakkes dan zegt: ‘Mijn vader is een vermogend man; hij moet weten waarom hij den knoop niet doorhakt’,dan antwoordt Drost: ‘Gij zelf moet weten wat ge wilt en durven wat hoofd en hart u ingeven; het leven is iets ernstigs; alles wat we voor goed en groot houden dient nagestreefd met al onze magt’Ga naar voetnoot2). | |
[pagina 401]
| |
Daar zien we den actieven Drost in al zijn kracht. Dat is de taal van een leider en niet van een, die geleid wordt. Laten we hem in dit licht nog wat nader beschouwen. Heye schrijft: ‘Ik ben niet ongeneigd mij duce Drostio eens aan de Romantiek te wagen: ik heb daartoe het plan gemaakt de geschiedenis van Fleurette, de eerste minnaresse van Henri IV als novelle te behandelen’Ga naar voetnoot1). Potgieter stond sterk onder invloed van Drost, ja zelfs was Drost ‘de magneet die Potgieter richtte’ (Verwey). Potgieter stuurt dan ook vaak zijn werk ter verbetering aan Drost. In den brief van 16 Juli 1833 maakt Drost allerlei opmerkingen over Potgieter's ‘Axel’, ja verandert zelfs heele regels voor hem. En begin Aug. 1833 vraagt Potgieter weer: ‘Och, deel mij uit den schat uwer belezenheid (dit) eens mede’. Dan op 2 April 1834 schrijft Drost weer aan Potgieter: ‘In het algemeen begint gij, dunkt mij, wat te veel in de Fransche manier te werken, menige wending, uitroep en dergelijke herinneren mij de revue de Paris. Vergeef uwen vriend deze aanmerking, gij weet, hoe ik voor oorspronkelijkheid (curs. van mij) ijver en daarin altijd zoo gaarne door u wordt voorgegaan’. In April '34 brengt Drost ook weer verbeteringen aan in Potgieter's vertaling van ‘I promessi Sposi’, (Brief van 29 Apr. 1834, Drost aan Potgieter). Maar omgekeerd ook heeft Drost wel eerbied voor Potgieter's kunst, want op 2 Aug. 1833 schrijft hij hem: ‘Schenk ons een vertaling van “The prisoner of Chillon”: het verdient een overbrenging van Uw hand’. | |
II.Zoo zijn we, haast onmerkbaar, van den mensch in Drost gekomen tot den kunstenaar en criticus in hem. En als ik nu een nieuw hoofdstuk begin, is dat niet, omdat ik meen, dat ik met iets geheel nieuws aanvang. Neen, daarvoor ben ik te zeer overtuigd, dat mensch en kunstenaar in den grond van het wezen van ieder mensch onafscheidelijk verbonden zijn en dat | |
[pagina 402]
| |
we het eene deel van den persoon zonder het andere niet kunnen begrijpen. Het beginnen van een nieuw hoofdstuk wil alleen te kennen geven, dat we thans Drost van een anderen gezichtshoek uit gaan bekijken. En dan treft het ons weer al dadelijk, dat Drost's bescheidenheid hem ook in dit opzicht onbekend deed zijn. Na zijn dood bracht Bakhuizen Drost's nagelaten geschriften aan Prof. D.J. van Lennep, wiens leerling ook Drost geweest was. ‘Deze nam het geschenk aan met een gevoel van zelfverwijt, dat ik niet beschrijven kan en met de woorden: “Het spijt mij, maar ik heb Drost nimmer goed gekend’Ga naar voetnoot1). Wij, die zoo lang na hem leven, hebben een beter perspectief en zullen hem leeren kennen uit zijn eigen uitingen. Maar wij moeten, om goed zijne waarde te beseffen, vooral zorgen hem te zien in de lijst van zijn tijd en hem door vergelijking met zijn tijdgenooten de juiste plaats leeren toekennen. Wie dit niet doet, vervalt in de fout van Jonckbloet, die maar matig met hem is ingenomen. Ziehier hoe hij over hem spreekt: ‘Aernout Drost, die door de Gidsianen zeer hoog gesteld werd. Dit verbaast ons thans, daar wij onwillekeurig zijne romantische geschriften min of meer met de maat van onzen tijd meten, terwijl zijne vrienden zijn werk toetsten aan de zeer middelmatige voortbrengsels die onder hunne oogen waren ontstaan’. Verder verwijt hij hem (sprekende over Hermingard): ‘Zeer merkbare eentoonigheid; volgehouden overdrijving, sentimenteele dweeperij uit de school van Feith’Ga naar voetnoot2). Hij beoordeelt het boek verder op ironischen toon en zegt o.a.: ‘Die “teedere zielsaanleg” is hier epidemisch’. ‘Maar het boek is uit aller geheugen verdwenen: in geen enkele openbare of bijzondere boekerij van Den Haag is het voorhanden’. Hij vindt den trant van ‘de Augustusdagen’ bijna even dweeperig, sentimenteel en ultradidactisch als zijn eerste roman’. | |
[pagina 403]
| |
Toch merkt hij klaarblijkelijk, dat hij te ver ging, want een oogenblik te voren roemt hij de plastische kracht van Drost. Het slot is, dunkt mij, niets anders dan een fraai-klinkende gemeenplaats: ‘Alles samengenomen, moet men instemmen met hen, die het betreuren, dat Drost zoo vroeg aan onze Letterkunde ontvallen is, al deelt men ook niet in het enthusiasme zijner vrienden’Ga naar voetnoot1). Hoe anders staat Prinsen tegenover hem: Hij noemt Drost den ‘Perk der Gidsbeweging van 1835’. ‘Wie zijn werk leest, wordt telkens weer opnieuw getroffen door een belezenheid in, een kennis en begrip van de oude en nieuwe litteratuur en van de historie, die bij een jongeman van een twintig jaar aan het ongelooflijke grenzenGa naar voetnoot2). “In nauwkeurigheid van kennis, in ruimte van kader, in volheid van toon en in kleurigheid van voorstelling heeft hij voorgedaan, begonnen tenminste, al wat na hem een heel geslacht schrijvers - roman- en geschiedschrijvers - hebben voltooid. Zijn werk is de uitstralende kern van een geheele eigenaardig-nederlandsche Romantiek”. En elders: ‘Zijn intiemste vrienden erkenden in Drost letterkundige eerzucht noch strijdlust. Dat Potgieter's proza de sporen draagt van het kleurrijke woord, de vaste schildering van den jongen Drost is een feit. Leider geworden niet door degradeerende suggestie, maar door rijkdom van gemoed en grondige, veelzijdige kennis’Ga naar voetnoot3). Hij is ‘een oorspronkelijk kunstenaar, die enkel bij zijn voorgangers techniek heeft geleerd’Ga naar voetnoot4). De Pestilentie te Katwijk is ‘een volkomen gaaf kunstwerk’. ‘Dat Potgieter en Mevr. Bosboom-Toussaint thans de meerderen zijn van Drost, danken zij, ik ben er vast van overtuigd, enkel aan het feit, dat het grillige lot hun vergund heeft tot volledige ontwikkeling te komen’. ‘In Drost kiemde naast den zeer persoonlijken kunstenaar - Verwey heeft het zoo uitstekend aangetoond - de leider | |
[pagina 404]
| |
eener groote letterkundige beweging, de scherpzinnige onvermurwbare kritische geest, de beleidvolle veldheer, die volgens een welberekend plan met zijn staf van knappe generaals de schare zou hebben aangevoerd’Ga naar voetnoot1). Verder ook nog: ‘Er is iets teers en echts in, de zuivere, machtige drang om groot en krachtig uit te zeggen, wat zijn gemoed vervult en zijn tijdgenooten te doordringen van datzelfde zaligende gevoel, dat hem zelf en zijn helden kracht geeft tot strijd en berustingGa naar voetnoot2). “Hier is forsche realiteit en schitterende, kleurrijke romantiek”Ga naar voetnoot2). “Dezelfde doorwerktheid” (n.l. als in “De Pestilentie”) vinden we in de pittige schets van Meerhuizen’Ga naar voetnoot2). Natuurlijk (zou ik haast zeggen) zijn er ook wel aanmerkingen gemaakt door Prinsen op het werk van Drost. Hij vindt b.v. in hem duidelijk de sporen van navolging van Scott, al noemt Drost dien niet. Als voorbeeld haalt hij aan den volgenden Scottiaanschen aanhef: ‘Het was een gure avond op het einde van den jare 326, toen op een wilden terp eene hooge gestalte onbewegelijk op de stevige speer rustte en het oog naar den noordelijken gezigteinder gevestigd hield, waar zich van tijd tot tijd lichte glanzen vertoonden, die nu eens in sierlijke bogen over den hemel golfden, dan weder in gloeyende strepen, vol schitterend kleurgewissel, over het uitspansel vlogen of in helder damplicht, aan de kimmen tintelden’. Verder zegt hij, dat Hermingard sterk herinnert aan ‘Les Martyrs’ van Chateaubriand, maar hij geeft toe, dat de hoofdlijn misschien onbewust gelijk kan zijn geworden. ‘De Couleur Locale is slecht’. Hermingard en haar begeleidster worden aangesproken met ‘Geliefde Zusters in den Heere’Ga naar voetnoot3). Doch niettegenstaande dit alles en ofschoon ‘het niemand eenige moeite zou kosten, dit boek aan een gierende bespotting over te leveren’ (klinkt dit niet, alsof het aan 't adres van Jonckbloet was?) toch is het mij liever dan menige roman uit later tijd’Ga naar voetnoot3). | |
[pagina 405]
| |
Een opmerking zou ik willen maken in verband met de uitingen van Prinsen. Hij zegt n.l. dat er een ontzaglijk ‘snelle groei’ heeft plaats gehad bij Drost. Want ‘de Pestilentie is zooveel rijker en dieper van toon, zooveel meer waar van voorstelling, dat het bijna een psychologisch raadsel is’. Toen Prinsen dit schreef, was de Dissertatie van Mej. De Waal nog niet verschenen en kon hij dus het geheim der samenstelling van den roman nog niet weten. Maar zelfs afgezien daarvan, is, dunkt mij, dat ‘psychologische raadsel’ voor een groot deel hieruit te verklaren, dat Drost immers de 17de Eeuw zoo ontzaglijk veel beter kende dan de vierde en dat dus daardoor alleen reeds de waarheid der voorstelling beïnvloed moest worden. Koopmans heeft ons Drost doen zien als een echt kind der Romantiek. ‘Veel opener dan 't trillend diepbedwongen hartsgevoel der Hechtjes en Aelbrechts klinkt over de Eikenterpen aan 's levens oppervlakten het melancholies lied der levenssmart. Hier drijft de Romantiek, nog onschools, haar zielen-analyse in haar vrije oorspronkelijke richting; hier heerst nog onbeperkt haar gulden eenzijdigheid: hier doet nog de afkeer van de werkelijkheid 't menselik bestaan en de menselike ontwikkeling als 'n lijdensweg stempelen, waarop het van smart vervulde gemoed zich lafenis put uit de hoop op 'n toekomstig geluk’Ga naar voetnoot1). Van de figuur van Hermingard zegt hij verder:
(De Beweging 1907, I p. 200). ‘Het leven wordt voorgesteld als z'n waarde ontleenend aan ontvankelijkheid voor smarten. ‘Het fijn gecultiveerde gemoed stelt zich buiten en tegenover de massa’Ga naar voetnoot1). | |
[pagina 406]
| |
Dan wijst hij op het eigenaardige, dat Caelestius door Hermingard 't eerst wordt gezien voor een eenvoudige hut, waar een rozelaar overhangt, terwijl er een ree bij speelt. Maar een fout is zeer zeker, volgens hem, dat de couleur locale in veel opzichten totaal ontbreekt. Immers geen der personen is eigenlijk Roomsch-Katholiek. Ze zouden eerder zijn in te deelen bij een of andere evangelische gemeente. En ten slotte om te doen zien, hoe zéér waar is, ook voor Drost, wat ik in 't begin van dit hoofdstuk beweerde, n.l. dat mensch en kunstenaar niet te scheiden zijn, vraagt hij: ‘Heeft de jonge Drost het zoet verlangen van z'n Hermingards gekend? Vonden hun wensen 'n weerklank in z'n eigen hart? Fluisterde ook hem z'n voorgevoel in, dat z'n weg tot het Vaderlik Huis 'n Via Dolorosa zou zijn? Laat ons thans nagaan, wat Albert Verwey ons te zeggen heeft over Drost. Hij bestrijdt ten stelligste de bewering der vrienden van Drost (Voorrede ‘Schetsen en Verhalen’) dat deze zich nimmer had voorgesteld als leider op te treden of te schitteren. Zijn betoog is te lang om het hier over te nemenGa naar voetnoot1). In 't kort komt het hierop neer, dat ‘niemand had, zooals hij, een vast besef van kunstenaarschap en die eigenaardige stelligheid die den leider kenmerkt’. En over ‘Hermingard’ zegt hij: ‘Zonder twijfel was het de diepste en grootste greep dien een ernstig Nederlander doen kon in het verleden van zijn vaderland. En overeenkomstig met den greep waren studie en stijl. Studie en stijl waren in Drost één: de dubbele uiting van een deugdelijkheid zonder breuk en een gemoed dat zijn richting wist’Ga naar voetnoot2). Laten we thans nog een vriendenoordeel hooren: ‘Drost is, naar onze meening, schepper geweest van een zuiveren en ongedwongen Hollandschen stijl voor den toon des gemeenzamen levens’Ga naar voetnoot3). In ‘Hermingard’ vinden we: ‘geschied- en oudheidkennis zonder praal’; ‘innig godsdienstigen zin zonder dweeperij’; ‘eigenaardige oorspronkelijkheid zonder ge- | |
[pagina 407]
| |
zachtheid’ en ‘verdiensten, die van een zorgvuldige voorbereiding als van een voortreffelijken aanleg getuigden’Ga naar voetnoot1). Ten slotte geven we den voorzichtigsten en bedachtzaamsten geschiedschrijver onzer Nederlandsche letterkunde het woord, n.l. Kalff: ‘Maar des schrijvers vinding en verbeelding waren niet rijk genoeg om dat verleden te herscheppen tot een levensbeeld dat ook op lezers van onzen tijd nog een sterken indruk kan maken’Ga naar voetnoot2). ‘Niet dat Drost hier zijn voordeel deed met het werk van een voorganger, getuigt tegen hem; wèl dat hij aan het overgenomene weinig eigens wist toe te voegen; zoowel Hermingard als Siegbert, Caelestius en andere personages uit dit boek blijven schimmen voor onsGa naar voetnoot3). Toch vindt Kalff ook veel te prijzen (vergeleken n.l. met de romans van Loosjes): ‘Hier is inderdaad een plan, een handeling met knoop en ontknooping, streven naar uitbeelding van leven en natuur, naar voeglijkheid en schoonheid van taal; hier is geen kracht die ons aangrijpt, maar zekere zachte bevalligheid die ons nog kan bekoren’Ga naar voetnoot3). ‘Staande aan den ingang van den nieuwen tijd, moet Drost een merkwaardig auteur heeten, zoowel om hetgeen hij heeft beproefd als om den invloed, dien hij heeft geoefend’Ga naar voetnoot4). ‘Drost vermeit zich soms in het romantisch-huiveringwekkende’Ga naar voetnoot5). ‘Ook in “de Augustusdagen” zien wij dat streven naar volheid en veelheid, dat meer in de breedte dan in de diepte ging’Ga naar voetnoot5). ‘Jean Paul wordt hier warm geprezen, maar Drost is meer met hem verwant door zijn weekheid en zijn neiging tot charge dan door zijn humor’Ga naar voetnoot5). Met een enkel woord verwijzen we nog naar de vergelijking van Drost met Jacob van Lennep, die Bakhuizen van den Brink maakt aan het slot van zijn bekende beoordeeling van | |
[pagina 408]
| |
De Roos van Dekema (Gids 1837). We stippen daarvan alleen aan, dat Van Lennep hierbij achter Drost wordt gesteld. Te Winkel wijdt in zijn ‘Ontwikkelingsgang’ niet zooveel aandacht aan Drost als de bovengenoemde historieschrijvers onzer letterkunde. Maar dat hij in hoofdzaak het met Jonckbloet eens is, blijkt wel uit de volgende aanhaling: ‘Hier is vooral partij getrokken van de blijspeltaal van Bredero en Hooft, die Drost blijkbaar goed kende. Wie daaruit zou willen opmaken, dat de losse omgangstaal der zeventiende eeuw er juist in is weergegeven, zou zich bedriegen’. ‘De gesprekken kunnen op ons moeielijk een anderen indruk maken, dan gehouden te zijn in eene eenigszins, pedante, gemaniëreerde taal, die ons wel min of meer in het verleden verplaatst, maar ons de menschen uit dien tijd voorstelt, zooals zij nooit geweest zijn en nooit hebben kunnen zijn. Zij missen alle werkelijkheidGa naar voetnoot1). Na al deze oordeelvellingen over Drost te hebben gehoord, willen we hem zelf aan 't woord laten komen. Ziehier een zijner opvattingen van literaire kunst: ‘Geenszins willen wij beweren, dat die verblijven der armoede, schande en ellende niet beschreven kunnen, niet beschreven mogen worden. Is het niet of we Kloos hooren in zijn stuk over beeldspraak en blijkt ook hieruit weer niet, hoe al het nieuwe toch eigenlijk zoo vreeselijk oud is? Ziehier nog een uitspraak van Drost: ‘Men moet het Publiek langzamerhand doen gevoelen, dat er geen schoonheid zonder waarheid, geen verhevenheid zonder inwendige kracht, geen bevalligheid zonder eenvoud bestaan kan’... Het gebrekkige op het gebied der vaderlandsche letteren, | |
[pagina 409]
| |
voornamelijk in poëzie en kritiek zijn, volgens hem, toe te schrijven aan het volstrekt verwaarloozen of zeer oppervlakkig beoefenen der letterkundige voortbrengselen in 't buitenlandGa naar voetnoot1). Een zeer moderne uiting vind ik ook nog deze: ‘De criticus (n.l. die van de Vad. Letteroefeningen in een critiek over een bundel poëzie van Withuys) schijnt niet gevoeld te hebben, dat er eene hoogere waarheid voor den dichter bestaat, dan de geschiedkundige’Ga naar voetnoot2). Oorspronkelijkheid is datgene, wat hij boven alles eischt in den schrijver, wat hij trouwens met Potgieter gemeen heeft en wat de laatste misschien aan hem te danken heeft. ‘Wie oorspronkelijk is, bezit mij’ zegt de jonge predikant Beeckhorst in ‘De Augustusdagen’Ga naar voetnoot3). En die jonge predikant is de dubbelganger van Aernout Drost. En verder zegt deze: ‘Ach, dat men toch eindigde met dat gedurig vergelijken! Men vinde in onze letterkundigen, oorspronkelijke, vaderlandsche letterkundigen, geen Hollandsche Walter Scotts, geen Irvings, geene Claudiussen, geene Hugo's’. Drost was a.h.w. doortrokken met de schoonheden der oudere dichters, zoo zeer, dat het niet te begrijpen is, dat hij zich al zijn kennis voor zijn 24ste jaar heeft eigen gemaakt. Ik hoor zelfs een naklank van Hooft in zijn brieven aan zijne vrienden. Of is het volgende niet zuiver Hooftiaansch, vooral het slot? ‘Waarlijk 't is nu bijna reeds vier weken, dat ik herwaards vertrok en in al dien tijd hebben wij gezwegen, alsof wij met Harpocrates in wedstrijd stonden. Vriend, laat het ons dien eeuwigen zwijger gewonnen geven’Ga naar voetnoot4). En is het gekunstelde van dezen briefstijl wel zoo vreemd aan Hooft: ‘Amicissime, | |
[pagina 410]
| |
En niet alleen de gróóte vernuften der 17de Eeuw waren hem goed bekend. Let eens op Wicher, den ouden tuinman in ‘De Augustusdagen’. Bij alle gelegenheden haalt hij Cats aan. Of hij Wilhelma bloemen aanbiedt of spreekt over zijn verhouding tot zijn kinderen, Cats komt voor den dag. Wat moet Drost hem goed gekend hebben om zoo aan hem te kunnen ontleenen. Zelfs Van Lennep's roem als citator verbleekt er bij! Laat mij thans nog mogen betoogen, waarom ik geloof, dat Kalff van al de beoordeelaars eigenlijk het dichtst bij de waarheid is geweest. ‘De overheerschende neiging om zedelijken invloed te oefenen’ ... ‘heeft Drost vermoedelijk geen goed gedaanGa naar voetnoot1). Daarmee ben ik het volkomen eens. Ik wensch uit Drost's geschriften te bewijzen, dat Kalff's oordeel, ondanks zijn groote kortheid buitengewoon juist is. Koopmans zegt in De Beweging van 1907, (I, p. 191): “De historische roman, z'n oorsprong nemend in de eindelooze vlakken van 't gevoel, was, op nationaal terrein, hier meer en daar minder, maar ten onzent onontkoombaar in 't didaktiese spoor gekomen”. Drost zat zeer stellig met zijn kunst in dat spoor vast. In mijn eerste hoofdstuk haalde ik aan, dat hij zijn historische schetsen wenschte te maken tot “eene nuttige les, door hem in een bevallig kleed gewikkeld”Ga naar voetnoot2). De Parijsche romantiek, die een beetje minder tam was dan de Hollandsche, dit moeten we toegeven, is voor hem: “een verlorene dochter der poëzie, wier ziel verleiding, echtbreuk, moord, de schandelijkste schandelijkheden, de afgrijselijkste afgrijselijkheden beraamt”Ga naar voetnoot3). Het is zeker niet zonder belang te weten, dat Drost in den winter van '30 op '31 de voorlezingen van Da Costa moet gehoord hebben. Hij, “een der mannen van 't Reveil, die de geestelijke wapenrusting aantrokken in de overtuiging, dat het geloof het gansche leven beheerschen moet”. | |
[pagina 411]
| |
Deze zullen zeker op den twintigjarige hun invloed niet gemist hebben. Behalve, dat hij de geestelijke leider van “Bakkes” was, schijnt hij ook in het oog zijner andere vrienden al vroeg een zekere theologische meerderheid te hebben bezeten. Lees eens dezen brief: “Ik stel mij voor hoe gij daar eenzaam op uwe kamer zit, met de strenge Dogmatiek in een zwarte tabbaard aan de regter (cursief van mij) en de jeugdige Muze in een Grieksch gewaad met golvende plooyen aan de linkerzijde. Ik zie hoe zij de rimpels gladstrijkt, welke het ambtsgewaad van den Ouden Heer op uw voorhoofd doet ontstaan en hoe gij getroffen door haar liefderijke zorg, U voor een poos in hare armen werpt, om opgeruimd en gesterkt tot uw ernstig onderhoud met den statigen stelselman”... “terug te keeren”Ga naar voetnoot1)... En dan dezen: Beste vriend, De ‘overheerschende neiging’ komt m.i. ook goed uit in het volgende: (Een boekbeoordeeling in den Vriend des Vaderlands 1833, blz. 473; curs. van mij). ‘Wij zouden hem’ (den schrijver n.l.) ‘dan tevens verzoeken voorzigtig te zijn, om niet door de wijze, waarop hij ‘den zonderlingen Gierigaard’ voorstelt, ten nadeele van welligt menigen lezer, den schijn aan te nemen, als vond hij dien Gierigaard verschoonlijk, en zijne handelwijze niet even dwaas en zondig, als die van elken anderen. Het geeft toch weinig verschil of men gebrek lijdt, en het goede, dat eene weldadige Voorzienigheid schenkt, niet gebruikt, zijn huis en hart voor elken ongelukkige sluit, ter liefde van het goud zelven, of ter liefde van een vaderlijk erfgoed. En het was ons aangenaam den spoedigen dood des dwazen gierigaards te lezen, daar dit ten minste als een gewigtige les voor den woekeraar kan beschouwd worden, misschien opzettelijk door den schrijver gegeven’. Schoonheid zonder meer, is voor hem uit den booze. Byron is ‘de gevallen aartsengel’Ga naar voetnoot3). In het voorbericht van ‘Hermingard’ zegt Drost: ‘Onderwijs was niet mijn hoofdoogmerk’. Maar toch mag de roman niet ‘van leering ontbloot zijn’. Hij moet niet alleen ‘voedsel voor het verstand’ bieden, maar ook den godsdienstigen en zedelijken zin zijner lezers verheffen en te roeren zal des schrijvers oogmerk zijn’. | |
[pagina 412]
| |
Ik twijfel er niet aan, of dit laatste was voor hem de hoofdzaak. In diezelfde voorrede lezen we: ‘De historie zij slechts het tooneel, waarop godsdienst en zedelijkheid zich ontwikkelen; de adem der dichtkunst beziele dit tafereel, en men late het der verkiezing over om de personen te schikken, de draperiën te plooyen en haren glans over het geheel te spreiden’. En zijn alter ego, Ds. Beeckhorst, in ‘De Augustusdagen’ zegt: ‘In de gemeente moet de ziel van godsdienstige kennis en oorspronkelijke denkbeelden vervuld worden; daarna zoeke zij, bij de kunst idealen voor hare ideeën’.
In zijn allereerste critiek (Vriend des Vaderlands, 1833, blz. 10), die op ‘de Schijndoode’, zegt Drost: ‘Al de karakters zijn uit het misvormde dagelijksche leven genomen. Al de opgevoerde personen, gewone en zwakke menschen of kleingeestige en laffe misdadigen. Nergens rustten wij met welgevallen op een schoon beeld van menschelijke voortreffelijkheid, nergens vinden wij een heerlijk toonbeeld ter navolging voorgesteld, waarbij wij in voor- of tegenspoed, ons beklagen, zoo groot niet te zijn’. Zóó als wij, ziet ook Koopmans hem: Hermingard is niet een artistiek bewerkt levensbeeld van 't vroegste voorgeslacht. Neen, de Frankische heidenwereld vormt alleen den achtergrond. ‘Daartegen moest uitkomen de zegepraal van het geopenbaarde Christelijk geloof, als een aan de zondige en duistere wereld tegengestelde en hart en leven reinigende en verheffende macht’. ‘Want dit boek is 'n apologie van 't gezuiverde Evangeliese Christendom. Het is de nog uiterst jonge, reingelovige, edeldenkende proponent en geboren litterator Drost, die - in de verte herinnerend aan 't streven van Chateaubriand in z'n “Génie du Christianisme”, - in zìjn werelddeel en in zìjn oerwouden, in de confessies, de dialogen en de ontboezemingen van Hermingard's “Christengemeente” - 'n oase in de wildernis -, terwijl aanvechtingen des gemoeds en tegenwerpingen van twijfelaars slechts dienen om de waarheid des te helderder te doen glanzen, alsnog, staande buiten de invloeden van de latere nationale school, z'n Apostoliese belijdenis legt’Ga naar voetnoot1). En toch - ondanks dit alles, is het of er op den duur iets | |
[pagina 413]
| |
is gaan groeien in Drost, dat hem anders zou gemaakt hebben, dat hem eindelijk van de utiliteitsoverwegingen wat zou los gemaakt hebben. In 1834 (Vr. des Vad. 1834, p. 201) vinden we in een boekbeoordeeling het woord van Goethe aangehaald: ‘Ein jedes Kunstwerk, wenn es gut ist, wird moralische Folgen haben, aber moralische Zwecke von dem Künstler fordern, heiszt ihm sein Handwerk verderben’. Afgezien nu van deze laatste uiting, moeten we dan Drost als een criticus zonder veel of zelfs zonder eenige waarde beschouwen? Ik geloof het niet. Hij heeft fouten; maar wie heeft ze niet? Die fouten waren zeer vergeeflijk, immers ze waren ‘les défauts de ses qualités’. In het diepste zijner ziel was hij Christen en dit moèst blijken in zijn leven. Evenals alle jonge ijveraars kòn hij niet zwijgen over wat hem het naast aan het hart lag. Uit zulke menschen werden vroeger de martelaars geboren. Maar naast zijn Christendom stond zijn vaderlandsliefde. Ook hij wenschte ‘Nederland op te stooten in de vaart der volken’. En dat was een der twee tendenzen in ‘De Pestilentie’. Hij wenscht ons voor oogen te stellen Hollands grootheid op allerlei gebied, op kerkelijk als op staatkundig, op zedelijk zoowel als op maatschappelijk terrein. Zie ze daar voor U heen trekken: De Barlaeussen, de Mierevelts, de Camphuysens en de Van Diemens. 't Holland der 17de eeuw moet weer leven voor zijn geest: Nachtelijke vergaderingen en kerkhofscènes, kroegtooneelen en verhooren, wuivende bosschen en lachende hofsteden laat hij rijzen voor U, opdat het u te duidelijker worde, hoè schoon dat 17de eeuwsche Holland, zìjn Holland eenmaal was. Voelt ge niet, hoe hier Potgieter zijn voorlooper en gids vindt, hoe Drost begint te bouwen het paleis, dat Potgieter later met zooveel luister zal voltooien? En omdat hij zijn Holland zoo lief had, juist daarom smartte het hem zoo diep, dat hij moest constateeren: ‘Er is een flaauwe droomerige geest in onze letterkunde ingeslopen’. ‘Onze recenseerende tijdschriften beoordeelen met eene pen, door luim, partijgeest of hartstogt bestierd; beschimpen hunne vijanden en | |
[pagina 414]
| |
vleijen hunne vrienden; maar leveren niets waardoor de smaak van het publiek veredeld en deszelfs oordeel verhelderd kan worden, of hetgeen aan dichters en schrijvers de bronnen hunner gebreken aantoont’Ga naar voetnoot1). Zoo ontstonden ‘de Muzen’. En zoo werd Drost en niet Potgieter - zooals Busken Huet zegt - ‘de eerste Nederlander die de nationale critiek tot een afzonderlijk vak gemaakt heeft’. Dat hij zich buitengemeen goed van zijn taak kweet, blijkt wel uit het feit, dat in de eerste jaren van ‘De Gids’ Hasebroek, de vertrouwde vriend van den Gidsredacteur Potgieter, nog constateeren durft, dat de Muzen, wat inhoud aangaat, stonden boven het tweede tijdschrift. Welnu, de ziel, de stuwkracht van ‘De Muzen’ was DrostGa naar voetnoot2). Maar lang heeft men Drost als criticus miskend. De recensie van ‘De Pleegzoon’ in ‘De Vr. des Vad.’ 1833, is jaren aan hem toegeschreven. Ziehier, wat nu echter zijne openbaar gemaakte correspondentie ons leert: ‘De recensie van de pleegzoon (ik vermoed dat Van Kampen de schrijver is en meen zijn collegie-stijl mij te herinnenren) heeft mij zeer geërgerd’. En in denzelfden brief schrijft hij: ‘Van Lennep is een Nederlandsche Scott, Byron, Moore, Victor Hugo, tweede Bilderdijk, een beetje geduld en men noemt hem zijn Göthe’... Geen wonder, dat diezelfde Drost schrijft in den Vriend des Vaderlands 1833, blz. 9: ‘Het is slechts te bejammeren, dat een roman in ons Vaderland zelden eene goede, doorgaans eene zeer oppervlakkige beoordeeling te beurt valt’. En van een geheel andere zijde dan vroeger leeren we hem kennen, als we hooren in het ‘Leven van Bakhuizen van den Brink’ (p. 26): | |
[pagina 415]
| |
Des Herrn Directors ijverigste medearbeider en trouwste bondgenoot, de zachtzinnige, de edelaardige Aernout Drost was de onverbiddelijkheid zelve waar het onkruid in den hof onzer letterkunde opschoot en tierde, zijne overigens maar zwakke vingeren schenen te verstalen als de kans het uit te roeyen zich opdeed’. Maar er was reden toe. We hebben vroeger gezien, hoe lief Drost zijn vaderland had en daarom zegt hij: ‘de eer des Vaderlands gebiedt, dat men streng zij. Indien zulk een werk en zulk eene beoordeeling (er is sprake van een critiek in 't Letterl. Maandschr.) eens in Frankrijk of Duitschland vertaald werden, de vreemdeling kreeg regt ons te bespotten, te lagchen en te zeggen: “Wat zou er toch zijn in eene plaats, waar men glas en kristal voor edelgesteenten neemt?”Ga naar voetnoot1) Maar toch ook weer, ondanks zijne strengheid en zijn opkomen voor de eer van zijn land, kan hij zijn goedhartige natuur niet geheel verloochenen, zelfs niet in een critiek. Gewoonlijk komt er bij de scherpste afkeuring toch ook nog een aanmoediging en in dit opzicht was zijn critiek heel wat aangenamer en zachtmoediger dan die van Potgieter. Fijn-geestig ondanks de goedmoedigheid konden zijn zetten zijn, zooals in die critiek op werk van den veel- en snelschrijver Van der Hoop, wien hij toeriep met Huighens: Denkt dichters, die u haast, welk best in 't duren houdt, En tot Withuys zegt hij na een critiek, die heusch niet heel malsch was, dat hij hoopt, dat zijn verzen in aller handen zullen komen en dat hij zich maar moet troosten met het denkbeeld: ‘Tadel ist eine angenehme Citronensäure am Lob’. Hoewel groot vereerder van Bilderdijk, is hij toch niet blind voor diens fouten en komt op tegen de onrechtvaardigheid door Bilderdijk aan Helmers begaan. Met Mej. De Waal kunnen we dan ook volkomen instemmen, waar ze op hem toepast het woord van Busken Huet op Sainte-Beuve: ‘Zijn in waarheid koninklijke billijkheid als criticus is zijn meest kenmerkende eigenschap’.
Eén eigenschap van zijn critiek schijnt door Mej. de Waal niet te zijn opgemerkt; voor zoover ik heb nagegaan, spreekt ze er tenminste met geen enkel woord over. | |
[pagina 416]
| |
Ik bedoel n.l. den humor van Drost. Humor, zeker iets, wat men allerminst bij den deftigen, stillen, in zich zelf gekeerden theoloog zou verwachten. En toch heb ik daarvan aardige staaltjes gevonden. Ik zou haast zeggen, dat hij in dit opzicht Potgieter overtreft en meer overeenkomst vertoont met Busken Huet. Hoe geestig is niet de figuur van Oom Archimbald, die geniet van alle draken en een onbepaalde waardeering heeft voor alle stukken, mits ze maar tegen Leopold en de Belgen zijn gericht. Is ook de spot niet fijn, waar hij (in de Muzen) zoo langs zijn neus weg a.h.w., zegt, dat ‘niemand onzer dichters een zoo gelukkige gave bezit om zich de denkbeelden van anderen toe te eigenen als Mr. J. van Lennep’. Me dunkt, dat onze Byron of tweede Bilderdijk of hoe men hem ook noemen mocht, dit niet als een bijzonder groote lofspraak kan opgevat hebben. Hoe vindt men dit: Een stuk van den heer Schotel beoordeelende, zegt hij: ‘Ook, in het overig gedeelte van dit werk is deze wijdloopigheid verwonderlijk nauwgezet volgehouden’. Dit vinden we in een critiek in de Vr. des Vad. 1833 (VII), blz. 26: ‘De regels: En in de Vr. des Vad. 1833, blz. 846: (De schrijver verzekert) ‘dat hij zeer ouderwetsch zijnen eigenen weg bewandelt. (Even als of navolgen eene nieuwigheid ware, de hemel gave zulks!)’. Ten slotte in de Vr. des Vad. 1833, blz. 524: ‘Teregt spoort de dichter zijne zangster aan, om al de onheilen te beweenen, welke uit die schandelijke ontrouw voortsproten. Ze schijnt echter, als het op schreijen aankomt, wat zuinig te zijn, want de dichter moet haar weder zeer ondichterlijk toeroepen: ‘Spaar geen tranen’. Idem blz. 525: | |
[pagina 417]
| |
(De schrijver) ‘spreekt van den Schepper als van hem die 't parelsnoer der Schepping aan de almagte ving'ren draagt. Welke vraag komt thans bij ons op na dit alles? Deze: Op welke plaats in onzen letterkundigen tempel mogen we Drost stellen? Mej. De Waal zegt: Ten slotte - al die schoonheid - en dit waarborgt mij de zekerheid van Drost's ware kunstenaars-intuïtie - maakt hem moedeloos: al die grootheid en pracht kan hij niet vertolken. Wie zoo innig schoonheid doorvoelt, zou ééns stellig in staat zijn geweest, die niet in trillende, maar in zekere en breede snarentonen weer te geven’Ga naar voetnoot1). Het is mogelijk; doch ik waag het de waarheid hiervan in twijfel te trekken. Noch het gedicht ‘Gelderland’ noch de vertaling naar Byron (Vr. des Vad. 1831-1833) getuigen m.i. van grooten dichterlijken aanleg; en hoe komt het, dat in z'n nalatenschap wel verschillende, min of meer afgewerkte proza-stukken zijn gevonden, doch geen gedichten? We hebben, dunkt ons, duidelijk genoeg aangetoond, dat Drost een leidersnatuur was, indien dan op het eene gebied, waarom niet op het andere? Ik meen, dat hierop slechts één antwoord past, n.l.: ‘Drost's zuiver kunstgevoel moet hem zelf hebben getoond, dat op het gebied der poëzie voor hem geen lauweren zouden kunnen wassen en daarom heeft hij zich daarop weinig en zou hij zich er nog minder op hebben gewaagd in de toekomst’. Fouten als in ‘Het Altaarstuk’ waar we Magdalena in 't laatste hoofdstuk vinden als een zeer tevreden, gemoedelijke huisvrouw, die ‘met goedvinden’ van haar echtgenoot eenige tranen plengt over den zedelijken ondergang van haar vroegeren geliefde Van Dijck, zou hij te boven zijn gekomen. En de koele, verstandelijke beschouwing, de deugd van de middelmaat die doorstraalt, wanneer Magdalena tot haar man zegt: ‘Mij zijn de oogen geopend geworden, mijn zotte hersenbeelden verjaagd en uwe deugd en bescheidenheid in een helder daglicht getreden’, ook die zou mettertijd wel zijn verdwenen. Dat waren slechts kleine vlekjes op het groote schilderij door zijnen geest gewrocht. | |
[pagina 418]
| |
Dat hij zou geworden zijn: ‘de herder, de letterkundigzeer-ontwikkelde herder, die zijn pastorie versierde met zwaarden en mantilla's, bekers en wapenrustingen, zooals Potgieter hem plaagde’, geloof ik met Mej. De WaalGa naar voetnoot1). En ik eindig met de fraaie karakteristiek van Verwey: ‘Drost is een gelukkige natuur geweest. Terwijl hij, als schrijver van “De Pestilentie te Katwijk” de eene hand reikte aan Bakhuizen van den Brink en Potgieter, vatte hij als schrijver van “Hermingard op (lees: van) de Eikenterpen”, met de andere die van Groen van Prinsterer. Dat hij de twee zijns-wijzen: de algemeen christelijke en de zeventiendeeeuwsch-vaderlandsche zuiver bezat, en ze toch zoo scherp van elkaar wist te scheiden, was zijn bizonderheid. Hij heeft evenzoo de geloofshelden van Mevr. Bosboom voorgeteekend als de vaderlandsche gestalten van Potgieter. Dat hij het laatste deed met rijper kracht en bewuster kunst, komt overeen met het feit, dat de negentiende eeuw een humanistische meer dan een christelijke worden zou, - maar dat hij ook het eerste gedaan heeft, teekent de verhouding waarin neven, hoewel onder dat humanistische, het christendom in Nederland heeft voortbestaan’Ga naar voetnoot2). F.C. Dominicus. |
|