De Gids. Jaargang 89
(1925)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 353]
| |
Uit de herinneringen van Adriaan Gildemeester.Inleiding.Er ligt een wondere bekoring in jeugdherinneringen, opgeschreven door een, dien we als mensch gekend en liefgehad hebben. Zijn ze opgeteekend door iemand met een juisten blik op menschen en toestanden, met een hart vol liefde en een fijnen humoristischen geest, dan worden ze ons tot een kostelijk bezit. Zij geven een beeld uit een tijd die voorbij ging, helderder dikwijls dan we uit boeken ontvangen. De herinneringen door Adriaan Gildemeester neergeschreven waren voor familieleden en vrienden steeds een lectuur waarop ze groote prijs stelden. Langzamerhand, nu de meeste menschen die er in voorkomen zijn heengegaan, werd het naar ons voorkwam, tijd ook eens aan anderen iets uit dezen rijken schat mee te deelen. Voor de lezers van ‘de Gids’ meenden we zonder onbescheiden te zijn, dìe herinneringen te moeten kiezen welke zich vastknoopen aan bekende personen. Uit de herinneringen aan Isaac da Costa, aan Willem de Clercq en aan ‘Een avondje bij Potgieter’ zullen we achtereenvolgens een groot deel overnemen. Het zou echter een gebrek aan piëteit zijn deze herinneringen te publiceeren zonder eerst een woord te wijden aan de nagedachtenis van hem die ze schreef.
Gestorven in 1902, leeft Adriaan Gildemeester nog in het hart van allen, die hem gekend hebben. Menschen als hij zijn zeldzaam geworden. Het is alsof we te snel, te roezig leven voor zulke bezonken, rustgevende en toch levenwekkende persoonlijkheden. Adriaan Gildemeester bezat de kostbare gave in anderen het beste wakker te roepen. Geheel op de hoogte van zijn tijd, vol belangstelling voor de vragen van den dag, vooruitstrevend op maatschappelijk gebied, altijd gereed te helpen, lag toch zijn grootste kracht in zijn invloed op allen die tot hem kwamen. Of het ouderen of jongeren waren, niemand ging ooit teleurgesteld heen, die bij hem om raad was gekomen.
A. Gildemeester, in 1828 geboren te Amsterdam, was de zoon van Henri Gildemeester en Mimi Boissevain, zuster van Caroline Boissevain, de vrouw van Willem de Clercq den improvisator. | |
[pagina 354]
| |
Er bestond een hechte vriendschapsband tusschen de beide gezinnen. Adriaan Gildemeester en Gideon de Clercq, de vierde zoon van W. de Clercq, waren hun leven lang intieme vrienden. De briefwisseling tusschen hen dateert van hun 5de jaar tot aan den dood van Gideon de Clercq in 1896. A. Gildemeester trouwde met zijn nichtje Magaretha de Clercq, de eenigste dochter uit dit gezin. Hij en zijn vrouw waren opgegroeid in den kring van het Réveil en dus streng orthodox opgevoed. Vooral voor hem was de strijd zwaar toen hij zich langzamerhand het geloof van zijn kinderjaren voelde ontzinken. Al kon hij het 't zijne niet meer noemen, met den grootsten eerbied dacht hij terug aan de oprechte vroomheid van zijn opvoeders. Ook met zijn vrijzinnige begrippen bleef hij een innig vroom man. Op zijn 17den jaar ging A. Gildemeester naar de Academie te Delft, maar toen de zaken van zijn vader achteruit gingen, en deze de hulp van zijn zoon noodig had, aarzelde hij niet de studie van zijn keuze op te geven, en zijn vader bij te staan. Van nu af aan bleef hij in zaken totdat hij in den Haag ging wonen bij zijn benoeming tot lid van de 2de Kamer, als afgevaardigde van Amsterdam. Later drong zijn toenemende doofheid hem zijn ontslag te nemen. Ook midden in de drukte van het Amsterdamsche zakenleven vond hij tijd zich aan andere belangen te wijden. Hij was o.a. regent van het Stadsbestedelingenhuis en het Walen weeshuis, terwijl zijn vrouw regentesse van het Diaconie weeshuis was. Wat hij deed, deed hij met zijn hart, en daardoor ging er kracht van hem uit. 's Zomers bezochten hij en zijn vrouw de vondelingetjes in Gelderland uitbesteed. Kostelijke herinneringen heeft hij aan die bezoeken gewijd. In de latere jaren richtten zij een particulier ziekenhuisje op te Scheveningen, waaraan toen groote behoefte was. Zij waren er jaren lang de ziel van. Deze twee, die kinderen zoo waard zouden zijn geweest, bleven helaas kinderloos, nergens echter kwamen neefjes en nichtjes zoo graag als bij die ideaal-oom en tante. Allen die het voorrecht hadden ontvangen te worden in de vriendelijke woning aan den van Stolkweg bij Scheveningen, herinneren zich met dankbaarheid de uren op ‘Casa-Netta’ doorgebracht, de indrukken daar opgedaan behooren onder de schoonste en beste van hun leven. Het was ook op Casa-Netta dat A. Gildemeester in de laatste tiental jaren van zijn leven zijn herinneringen neerschreef. A.E. Kluit-de Clercq. | |
[pagina 355]
| |
van den mensch da Costa te geven. En dat ik dit niet beproef, heeft een eenvoudige oorzaak: omdat ik het niet kan. En al kon ik het, dan zou ik het denkelijk toch niet doen. Want het is reeds door LardGa naar voetnoot1) gedaan, en op zóó voortreffelijke wijze, dat mijn proeve niets dan een flauwe onbeteekenende navolging zou worden. Neen wat ik wensch te doen, wat ik thans niet laten kan, is enkele persoonlijke, subjectieve herinneringen en indrukken op te teekenen...
Ik heb levenslang van Meneer da Costa gehouden. Wij hebben ons wel eens ten zijnen koste vroolijk gemaakt; ik weet allerlei van hem, waaom menigeen niet van hem hield; maar hij heeft, zooveel mij bekend, nooit iets gedaan, dat ik ‘leelijk’ zou noemen; en in al zijn zwakheden en tekortkomingen is hij mij altijd geweest en zal hij altijd blijven ‘a dear man’ in den meest verwarmenden zin van het woord. Ja, hij was een lieve man, innig goedhartig, ik geloof er zat geen kwaad haar in. Al wat hij verkeerd mag gedaan hebben, stond zoo aardig in 't nauwste verband met het beste in hem: eenvoud, hartelijkheid, oprechtheid, openhartigheid, en voorts met al die heerlijke gaven, die hem gemaakt hebben tot 't geen hij geweest is, tot 't geen hij nog voor velen is, en blijven zal. Meneer da Costa. Ik kan mij niet voorstellen dat er een tijd in mijn leven geweest is, waarop die naam mij vreemd zou geklonken hebben. Ik zou bijna zeggen: van mijn geboorte af aan heb ik hem gekend. Althans ik zie hem in het huis dat wij voor goed verlieten toen ik zes jaar oud was... Eens kwam hij daar. Ik zie het nog. Ongelukkig tegelijk met Mevrouw Hooglandt-Wiselius, maar die ging spoedig heen. Dat was goed, want Meneer da Costa's hart was vol. Zoodra hij met mijn ouders alleen was, kwam daar een stroom van woorden. Wat daar gesproken werd - ik begreep en weet er niets van. Wij zaten in een hoekje van die tuinkamer te spelen. Uit 't geen nu volgt heb ik opgemaakt, dat Meneer da Costa allerlei kwaad van zichzelven vertelde, zijn tekortkomingen, zijn boosheden, maar 't is vast een bepaald onderwerp geweest. Daar zegt mijn moeder zacht (maar ik hoorde het | |
[pagina 356]
| |
best) ‘da Costa denk er om, dat de kinderen in de kamer zijn’. Vermoedelijk sloeg dat op de oudere jongens, denkelijk Daan en Her. En wat antwoordde hij met stemverheffing: ‘Och laten de kinderen 't maar weten, dat ik een arm en ellendig zondaar ben...’ Wij kwamen in onze jeugd veelal bij Meneer da Costa aan huis. Hij woonde toen Prinsengracht bij den Amstel... 't Was daar aan huis altijd druk, altijd echt Joodsch, heel anders dan bij anderen. Ook in dien tijd was het, zooals het helaas ook nu nog is: de Christenen houden geen gemeenschap met de Joden - evenals 1800 of 1900 jaar geleden: ‘de Joden houden geen gemeenschap met de Samaritanen...’ Des te eigenaardiger was de omgang van ‘de Vrienden’ met da Costa en Capadose. ‘Natuurlijk’ omdat die bekeerd waren. Ja, juist, maar joden waren ze, en joden bleven ze En da Costa was de laatste om het te ontkennen. ‘Ik ben een Jood in mijn hart’ kon hij zoo eigenaardig zeggen. Nu daar aan huis was het dan ook echt een gezellige Jodenboel. Altijd zaten ze dicht op mekaar. Altijd wat zoetigheid te eten. De kinderen waren erg zeurderig. Ik hoor Willem, de ouste nog aan 't dessert (dan waren er altijd taartjes): Mama mag ik nog een taartje. Ondertusschen praatte Meneer da Costa maar al door, want er waren bijna altijd gasten. Ma, Mama, mag ik nog een taartje. Maar Mevrouw da Costa luisterde naar haar man en niet naar dien seurjongen. Och ma mag ik nog een taartje, Mama ik heb 't u al zoo dikwijls gevraagd. - Och jongen seur zoo niet, zei zijn Vader dan, maar eindelijk had zijn moeder naar dat huilerig geseur gehoord, en gaf hem het verlangde taartje. - En een volgende keer dan was 't weer precies 't zelfde... Eens, toen hij een bezoek ten huize mijner ouders bracht en prettig opgewekt was, neemt hij in gedachte, al voortpratend, het boek op dat hij toevallig op tafel ziet liggen. En wat was dat: een bundel zijner eigen verzen van vroeger dagen, van vóór zijn bekeering. Daar slaat hij zijn ‘Kaïn’ op, leest eerst zacht, en roept toen uit: Och wat is dat mooi, och hoe heerlijk! en daarop leest hij een goed deel van dat dichtstuk aan de verbaasde hoorders voor, en telkens onderbrak hij de lezing met uitroepen: och hoe schoon! Wie dat nu pedant of ijdel of 'k weet niet wat wil noemen, | |
[pagina 357]
| |
die doe dat op eigen verantwoording. Wij, die het gegeven was dat bij te wonen, wij vonden het - subliem! Nooit heb ik zoo sterk 't bewustzijn gehad: gij zijt een dichter van Gods genade. ‘Bij de gratie Gods’ was da Costa - die hij was. Ik geloof ook niet, dat hij er eenig gevoel van had ‘dat heb ik nu gemaakt’, neen God had hem die verzen gegeven, hij had ze slechts opgeschreven. ‘Du sublime au ridicule’ enz. Maar hier was die stap niet gedaan. Nog eens - het was subliem, den dichter ‘in à rapture’ te zien over zijn eigen verzen... Mijn broer DaanGa naar voetnoot1) was student te Utrecht, zijn vrind, later zijn zwager Schijvliet, had bij ons gelogeerd. Zamen gingen zij naar Utrecht terug per trein van 5 uur. Daarom aten zij vooraf een biefstuk met gebakken aardappelen in de eetkamer. Toen ze even met dat nuttige werk aan den gang waren, wordt er op eigenaardige wijze op de deur getikt, twee ‘staccato’ tikken en - Meneer da Costa komt binnen! De twee theol. studenten natuurlijk confuus - ‘eten jelui gerust door’, zei de bezoeker. Meteen komt mijn Vader binnen, en de twee oudere heeren nemen plaats bij 't raam, en zijn terstond in levendig gesprek over diepzinnige zaken. Schijvliet, een vurig aanhanger van Bilderdijk, wetende hoe kwaadaardig Bilderdijk tegen de aardappelen was, die hij voor geen lief ding zou geproefd hebben, dacht - zooals hij later vertelde - ‘ik wou toch wel weten of B's geestelijke zoon da Costa daar ook zoo tegen is’. Maar vragen durfde hij het niet. Intusschen dwaalden da Costa's oogen, te midden van zijn levendige uiting van nieuwe gezichtspunten, voortdurend, of telkens, af - niet zoozeer naar de studenten, maar wel naar de tafel waaraan zij zaten, terwijl deze twee ingespannen luisterden naar 't geen de mond der wijsheid hun te hooren gaf. Opeens houdt de spreker op - staat op en zegt: ‘ik kan 't niet langer uithouden, ik moet een gebakken aardappel meêpikken, 't is al te verleidelijk’. En de daad bij het woord voegend, neemt hij de vork die hij op tafel vindt, en pikt achtereenvolgens drie aardappels uit de schotel. Schijvliet had antwoord op de onuitgesproken vraag, alle vier lachten hartelijk; Meneer da Costa, die altijd de wel- | |
[pagina 358]
| |
levendheid zelve was, maakt zijn excuses, - mais, c'etait plus fort que lui; en Schijvliet, die nooit anders dan geestelijke uitingen en daden van den grooten dichter bijgewoond had, genoot meer dan hij zeggen kon van deze spontane, eenvoudige, gezellige uiting (en inning) van den mensch da Costa... Het was in dienzelfden tijd, dat ik als jongen van 15 jaar (één jaar vóór ik het ouderlijk huis en Amsterdam verliet om naar Delft te gaan), een trouw bezoeker was van den ‘Zondagavond’ ten huize da Costa. Jaren lang, ik meen wel 20 jaar, heeft de edele man het volgehouden, om bijna zonder uitzondering, elken Zondagavond, een bijbellezing of ‘oefening’ ten zijnen huize te houden. Op de Prinsengracht was hij ruimer behuisd, maar mijn herinneringen zijn - van de Rozengracht! Waarom woonde hij op de Rozengracht? Op die saaie, smalle, burgerlijke, meestal ('s zomers vooral) stinkende Rozengracht, waar geen enkel onzer bekenden woonde, en dat nog wel in een onmogelijk klein onpleizierig huis? Ja waarom? Onvriendelijke menschen zeiden: de Jood had behoefte aan de Jordaan. Maar de zaak was deze: ‘Mr. da Costa bezat bij zijn trouwen een ton. Doch hij had geen eigenlijke verdienste (wel mérites! maar geen gagne-pain). En daarbij had hij, noch zijn vrouw, eenig begrip van geld. Steeds op bronnen van inkomsten wachtende, werd het kapitaal langzamerhand opgegeten. Toen de boel op was moesten de vrinden helpen. Maar - hijzelf moest meêwerken, en dus in de eerste plaats zoo goedkoop mogelijk gaan wonen. En alzoo werd dat nare huis in die nog naarder buurt gekozen. Tegen 8 uur na kerktijd, begon het. Dan vond men de voordeur open; dan ging men een om de as slingerende, ongemakkelijke trap op en kwam in een soort zaal of zaaltje, laag van verdieping; en daar moesten al die menschen een paar uur in de benauwdheid zitten. Daar heb ik menig genotvollen avond doorgebracht. En wie kwamen daar? Och, niet vele edelen (naar de wereld), niet vele aanzienlijke, meest burgerluidjes. Altijd vast was daar te vinden de trouwe Schimsheimer met zijn blinde vrouw, Höveker de boekverkooper en meer anderen nog minder aanzienlijken. Mijn ouders, een tijd lang Meneer en Mevrouw Pierson, Oyens, Waller enz., maar dat waren de uitzonderingen. | |
[pagina 359]
| |
‘Oom en tante de Clercq’ kwamen er vroeger wel, maar in later tijd niet meer. Dan werd er gebeden en gezongen (zooals dat meer op zulke bijeenkomsten geschiedde en nog geschiedt). Van dat zingen was alles opmerkelijk, de voorzangeresse Mevrouw da Costa die een prachtstem had, in welk voorzingen zij door de muzikale blinde Juffr. Schimsheimer werd bijgestaan. En voorts, het onmogelijke zingen van Meneer da Costa. Dat leek naar niets. Hij zong altijd trouw mee, maar men hoorde niets dan de klank ee. Ik kan het niet beschrijven; maar die 't nooit gehoord had kon er moeilijk ernstig bij blijven. Dan las hij een kapittel en sprak daarover of eigenlijk bij ieder vers had hij wat uit te leggen, wat op te merken. Och of ik daarvan hier nu iets kon teruggeven. Maar ik kan het niet. Doch wie eenigszins weet wie en wat Isaac da Costa was, die voelt terstond, dat het altijd de moeite loonde naar hem te luisteren. Dit weet ik alleen dat niemand mij dwong, en dat ik er dikwijls alléén naar toe ging, als mijn ouders thuis bleven - en dat die Zondagavonden in die benauwde lage kamer mij niets dan herinneringen van waar genot hebben achtergelaten. Ja, ik was in dien tijd zooals anderen zeiden ‘erg vroom’, maar ik acht het opmerkelijk, dat iemand zóó over bijbelsche onderwerpen kan spreken, dat hij een jongen van 15 jaar dwingt om steeds terug te komen. Zoo herinner ik mij één avond, dat Meneer da Costa sprak over Genesis 5, het vervelendste, dorste kapittel uit den heelen Bijbel. Alle verzen zooals b.v. dit: En Seth leefde 105 jaren en hij gewan Enos. En Seth leefde; nadat hij Enos gewannen had, 807 jaren en hij gewan zonen en dochteren. Zoo waren al de dagen van Seth 912 en hij sterf. (In de Statenvertaling staat niet: hij gewon en stierf, maar gewan en sterf). Zoo gaat die geslachtslijst voort, droog als gort, op een paar kleine uitzonderingen na. Meneer da Costa las dat heele kapittel voor, en ik dacht: hoe kan hij dit nu kiezen? - Die avond is een der leerrijkste, meest boeiende geweest, die ik ooit heb bijgewoond. Maar och, die avond waarop Willem een toeval kreeg! Want daar leed die ongelukkige Willem aan. Vreeselijke opschudding. Willem naar 't achterkamertje gedragen. Zijn Vader | |
[pagina 360]
| |
half huilende, biddend om uitredding uit de benauwdheid. En als men dan dacht dat het beter ging, dan begon hij weer te schreeuwen en met handen en voeten te slaan. ‘Och Heer wees ons genadig!’ bad zijn arme vader, en zoo bad hij voort, terwijl 't achter stil was. Opeens weer een gil en vreeselijk getrappel. En zijn Vader: ‘och Heer ontferm U over den jongeling, och help ons’ en dan ging het weer. En dan opeens weer een vreeselijk kabaal van den jongeling, en zijn arme Vader huilend ‘och Heer ontferm u over ons, och red ons uit de benauwdheid onzer zielen!’ En zoo al verder, 't Was verschrikkelijk, en 't akeligst van alles was, dat het tragikomisch was, door die herhaalde terugkeer van die akeligheid. Ik had maar één wensch, dat we allen zoo gauw mogelijk weg konden gaan; maar daar kwam niets van in. 't Was een erg zenuwachtig boeltje, en lang niet de meest stichtelijke avond, die ik op de Rozengracht genoten heb! - Maar dit is ook de eenige niet aangename herinnering aan al die genotvolle avonden.
Maar belangrijker waren mij toch, die gansch andere Vrijdagavonden, vroeger in de benedenzalen van het Leesmuseum, later in ‘het Wapen van Amsterdam’ op het Rusland. Dat waren geen godsdienstige bijeenkomsten als die op den Zondagavond; maar dan behandelde Meneer da Costa alle denkbare onderwerpen van letterkunde, geschiedenis, politiek en - ook theologie, 't spreekt vanzelf ‘Leider auch theologie’ heb ik dan vooral in later jaren, wel gedacht. Want och, wat kon hij dan tegen ‘andersdenkenden’ te keer gaan! Vooral de ‘Groningers’ moesten het dan misgelden. Prof. Hofstede de Groot, dat was zijn bête noire. Dan kon de vurige man schelden, dat de stukken er afvlogen. Dikwijls had hij het in die dagen heel moeielijk. Dan moesten de vrinden te hulp komen. Voor het bijwonen van die colleges werd betaald f20.-, f25.- of meer. Dat werd aan ieders beleefdheid overgelaten. Meneer G.H. de Marez Oyens administreerde dat. Dikwijls werd in den loop van den winter bij dezen en genen om verhooging der bijdrage aangeklopt. Meneer Oyens was zoo ondeugend om wel eens uit de school te klappen, heel onder ons. En nu was 't hem gebleken dat, | |
[pagina 361]
| |
naarmate het huishoudboekje van Mevrouw da Costa hooger, en het beschikbare bedrag der contributiën kleiner was, de Groningers op den Vrijdagavond er erger van langs kregen. Dat konden die arme Hoogleeraren de Groot en Muurling toch niet helpen. Maar verklaarbaar was die komische zamenhang van de slagersrekening enz.: en de godgeleerde zonden aan Groningens Academie toch wel. Voor een radicaal man als da Costa, voor wien Christus was ‘God in het vleesch geopenbaard’, was de leer uit het Noorden desjands ‘Jezus, een hemelling, door God van tevoren opgevoed, om den menschen een nieuwen godsdienst te brengen’ even onuitstaanbaar en onverdragelijk, als thans een bourgeois satisfait is voor een vurig socialist. En dan moest het hem in de ziel grieven, dat die ketters, tot hoogleeraren benoemd, voor Staatsrekening de studenten die duivelsche leer inpeperden; terwijl hij zelf, zich zijn kracht en roeping bewust, nooit voor professor in aanmerking gekomen was of komen zou, evenmin als zijn leermeester Bilderdijk. Naarmate nu het gemis - nu kwam het menschelijk proza - van een vast honorarium van f 4000 - dieper gevoeld werd en er bij de vrienden moest worden aangeklopt, wat voor zijn fier karakter altijd een bitter lijden was - naar die mate was, onbewust natuurlijk, zijn verbittering sterker en inniger. En als hij dat had kunnen bedwingen - ja, dat ware misschien braver - maar dan ware hij da Costa niet geweest! Mij heeft die komi-tragische woede nooit één greintje liefde voor den genialen lijder kunnen ontrooven. Ik heb hem altijd liefgehad ‘zooals hij dan reilde en zeilde’ en altijd bewonderd. Maar mooier was het toch, als hij zich op letterkundig of historisch gebied bewoog. Die causeries waren eenig. Onzamenhangend, van de hak op de tak, o zeker; maar boeiend, geestig, amusant, leerrijk, ernstig, opwekkend, suggereerend - altijd in hooge mate. Ten minste zoo vond ik het. Jan GunningGa naar voetnoot1), de hoogernstige man, altijd deftig in zijn spreken - heel anders als da Costa! - vertelde mij 30 jaren geleden, dat hij eens op zoo'n improvisiatie van da Costa heel achteraf stond, naast een hem onbekende. Op zeker oogenblik, toen de spreker in ‘Begeisterung’ was, riep zijn buurman opeens uit: | |
[pagina 362]
| |
‘Wel allemachtig, wat is dat bliksems mooi!’ waarop hij gezegd had ‘ja meneer, bliksems mooi! Het gehoor op den Vrijdagavond was ook geheel anders dan dat van den Zondag. Doch eerst langzamerhand, en zooals Lard terecht zegt, eerst recht tegen het laatst van zijn leven, is da Costa populair geworden in dien zin, dat niemand zich meer ‘schaamde’, en daarheen durfde te gaan. Dat was vroeger anders. Maar nu spreek ik van veel vroeger van vóór mijn tijd. Mijn Vader verhaalde, hoe hij zelf sterk tegen da Costa ingenomen was geweest, en hoe, toen dat later veranderde, zijn vrinden hem vermeden wegens zijn omgang met da Costa. Bijna niemand had den moed, op straat met da Costa te loopen. Als er visites kwamen, was veelal de vraag aan de dienstbode: ‘is die Meneer da Costa ook binnen?’ - en als het antwoord dan bevestigend luidde, dan was de visite gauw weg met het woord: ‘o dan kom ik later wel eens.’ Hoe Willem de Clercq daaronder geleden heeft in zijn betrekking tot Claude CrommelinGa naar voetnoot1)! - daarvan kan zijn dagboek getuigen! In 1841 was die afschuw van da Costa veel verminderd; maar verdwenen, neen. Hij zelf had tijd beschikbaar en geld te weinig. Toen werd, in overleg met eenige vrinden, het hier ingelaschte blaadje rondgezonden: ‘Mr. Isaac da Costa, Doctor in Wijsbegeerte en Letteren, is gaarne bereid eenige opleiding aan jonge lieden te geven tot voorbereiding van Academische, of in het geheel ter bevordering van letterkundige studiën. De vakken, in een of meerdere van welke hij op evengemelde wijze bij voorkeur zoude werkzaam zijn, zijn de volgende: Grieksche en Latijnsche taalkennis; Algemeene, Vaderlandsche en Kerkgeschiedenis; Nederduitsche, Fransche, Engelsche, Italiaansche, Spaansche en Portugeesche schoone letteren. Deze oefeningen zullen, naar keus of gelegenheid, evenzeer bij wijze van afzonderlijk onderricht, als voor elk vereenigd aantal van toehoorders kunnen gehouden worden. | |
[pagina 363]
| |
gewone scholen werd volbracht. De evenredigheid tusschen het onderwijs dergenen, die tot andere vakken van werkzaamheid in den beschaafden stand worden bestemd, schijnt inderdaad onbestaanbaar. Tot het verkrijgen van eenigen wetenschappelijken graad wordt meestal de jongeling van de gewone naar de Latijnsche, van dezen na eene loopbaan van vier of vijf jaren naar de Hoogeschool gezonden, om aldaar wederom eenen studietijd van vier of vijf jaren te vervullen. De jongeling daarentegen, tot den deftigen of aanzienlijken, maar ongeleerden stand geroepen, wordt, ten aanzien althans van het onderwijs, onmiddellijk uit den kring van het schoolleven in dat van het maatschappelijk beroep overgebracht. Als of er, in onzen tijd vooral, tusschen geleerd en ongeletterd geen wijd zich uitstrekkend middengebied bestond, en de opleiding voor handel en industrie b.v.b. eenige diepere gemeenzaamheid met Geschiedenis en Letterkunde geheel kon missen. Aardig blijkt daaruit, dat er toen geen Hoogere Burgerscholen bestonden. Maar zeker zou 't geen da Costa aan de jongelui wou meêdeelen, iets anders zijn, dan 't geen thans op | |
[pagina 364]
| |
de H.B.S. geleerd wordt. Van natuurkundige zaken had hij in 't minst geen begrip. Hij wordt daar Dr. ‘in de Wijsbegeerte en Letteren’ genoemd; hij was ook in de rechten gepromoveerd, blijkens het Mr. I. da Costa. Waarom hij zich niet Dr. I. da Costa genoemd heeft, is mij niet duidelijk. Hoe 't zij, van Staathuishoudkunde was geen spraak om de eenvoudige reden dat men, dat hij althans, evenmin als Groen, ooit aan die wetenschap gedacht heeft. Maar overigens - vakken genoeg. Hij stelde zich veel voor van die cursussen, aan jongelui te geven. Ach ook dat heeft tot groote teleurstelling geleid! Toen Steph en GieGa naar voetnoot1) de school van OuwerslootGa naar voetnoot2) verlaten hadden, werden zij leerlingen van meneer da Costa, en voorts zekere Zubli en Abram da Costa zijn zoon; verder geloof ik niet dat hij één leerling gehad heeft. En die vier slechts twee jaar, meen ik. Diep melancholiek. Och maar hij was ook niet voor leeraar der jeugd in de wieg gelegd. Gie kan meer van die cursus vertellen, 't Was veel maar 't was niet alles... Ik herinner mij van die lessen slechts een anecdote, die men eigenlijk Gie moet hooren vertellen. Als lid van het Kon. Instituut kwam de bode, met verzoek, of Meneer dat stuk wou zien en teekenen. Meneer da Costa vond hef naar om gestoord te worden. Juist was hij bezig aan zijn vier leerlingen iets heel belangrijks te vertellen. ‘Och, nu weer dat stuk. Nu geef gauw hier’. Hij loopt het met snelheid door, teekent het; nu even wat zand er op, - daar neemt hij inplaats van den zandkoker, de inktkoker, en gooit in de haast de inhoud daarvan over het document uit, over de handteekeningen van al die mannen, waaronder velen die da Costa luchten noch zien konden. Wie voelt niet de namelooze ellende van dien inktstroom over dat stuk! De arme man huilde letterlijk. En niet alleen over dat stuk, ook over zijn handen - en hij had zulke nette, reine handen - over zijn schrijftafel, over alles. En de jongens? Het zotte van 't geval trof hen 't meest. Gie rolde over den grond van 't lachen. | |
[pagina 365]
| |
Dit verhaal brengt mij een ander verhaaltje voor den geest. 't Is in 1845. Allerlei droefheid ‘Capadose’ had zijn oudste zoon Hendrik verloren. Maar wat nog veel treuriger was, Willem da Costa was opeens krankzinnig geworden. Mevrouw Chevallier, schoonzuster van da Costa was in de kraam gestorven. Mijn vader ging hem zien. Och wat was de arme man bedroefd. En bij al die ellende, ook geldgebrek, terwijl hij door Willem's verpleging juist geld noodig had. Hij was erg gedrukt en stortte zijn hart over al dat leed uit. Maar daarin kwam ook deze mededeeling voor: ‘Och en dan heb je nog allerlei tribulaties. Ik zit altijd zoo met mijn papier. Dàn heb ik niets om een brief op te schrijven, dàn geen enveloppes, of juist een klein couvert als ik een groot noodig heb, of omgekeerd. En kijk, nou heb ik daar van een lieve vriendin een heerlijke stapel gekregen van allerlei papier en couverten, het een nog mooier als 't ander, wel voor twee jaar genoeg! Daar sterft me opeens me goeie zuster Chevallier - nou kan ik niets van al die heerlijkheid gebruiken en moet weer alles met rouwranden gaan koopen, en dat schrijft zoo naar en ik heb er geen geld voor... - En daar huilde de arme man weer, nu minder om de dooje zuster, dan wel om dat rouwpapier. 't Was niet recht huilen, maar - o ik hoor 't, ik zie 't, zoo snikkend praten. Je mot er een gezicht voor hebben als Meneer da Costa, omdat zoo apart te kunnen doen. Mijn Vader vond 't erg naar, maar kon 't toch niet met een ernstig gezicht vertellen. 'k Geloof dat papa terstond daarop een hoop rouwpapier en enveloppes aan den bedroefden man gestuurd heeft. Doch ik verlang naar iets belangrijkers. Op den 9en van April des jaars 1844 werd in de 15e openbare vergadering der 2e klasse van het Kon. Nederl. Instituut, in het Trippenhuis te Amsterdam, door Mr. Isaac da Costa een gedicht uitgesproken, later gepubliceerd onder den welbekenden titel: Aan Nederland in de lente van 1844Ga naar voetnoot1). Ik heb het voorrecht gehad daarbij te zijn. Destijds was ik nog geheel en innig overtuigd dat “de waarheid” zich in geen anderen vorm kon openbaren, dan die waarin Isaac da Costa, Willem de | |
[pagina 366]
| |
Clercq, mijn Vader en hunne geestverwanten die uitspraken en beleden. En hoe hoog ik die vorm ook nu nog kan waardeeren, hoewel die sedert meer dan 40 jaar de mijne niet meer is, - toch is de indruk der gedachte, der gemoedsstemming een andere, wanneer men zich ook in het kleed waarin die gehuld was geheel thuis voelt. Ik noem dat nu het kleed, omdat 't voor mij zoo is; maar voor die edele vrome mannen was het meer dan een kleed!... Hoe het zij in 1844 sprak da Costa de volle overtuiging van mij, 15 jarige uit. Met spanning werd het oogenblik gewacht waarop de Dichter het woord zou krijgen. Na een poos van ademlooze stilte ving hij aldus aan: Hooge watren zijn, o Neerland! dikwerf over U gegaan,
Van de Zuider bergrivieren, van den Noorder Oceaan’.
en zoo vervolgens... Ik hóór nog die woorden: ‘Daar is heil slechts in één naam: Jezus Christus (schrik niet Isrel! 't is Uw Koning, Judas Leeuw). - De Eeuw vergaat, maar zijn regeering is van eeuw, door eeuw, tot eeuw!’ Bij dien naam stampte hij op den grond, en ging er als een rilling door de zaal, want dat was men daar in dat Instituut niet gewoon. Daarna volgde die geestelijke grondwet, geschoeid op den leest van de inleiding tot de 10 geboden, en - toen ieder meende dat het uit was, daar stampt de zanger weer op den grond en schreeuwt het uit: Zij zullen het niet hebben
Ons oude Nederland
en wat daar meer volgt. Onmogelijk om de emotie weer te geven, die zich van mijn jonge ziel meester had gemaakt... Toen ik in mijn eerste jeugd tot het bewustzijn kwam dat die Meneer da Costa, van wien ik zooveel hield (Lard schrijft zoo terecht: ‘de kinderen voelden zich tot hem aangetrokken’ - of iets in dien geest) zulke mooie verzen had gemaakt, toen hoorde dat ‘verzen maken’ geheel tot het verledene. Als ik bijv. in 1839, elf jaar oud, mijn Vader vroeg: Maar papa, maakt Meneer da Costa dan nooit geen verzen meer? luidde het antwoord: ‘Neentotonsaller spijt, nooit meer. Hij zegt hij kan het niet meer’. Ook wij bedroefden ons mede | |
[pagina 367]
| |
daarover. Ik schreef dat aan zijn ouderdom toe, want dit wist ik toen al, dat oude menschen vaak niet meer kunnen, wat hun in jonge jaren geen moeite kostte... Toch was hij toen niet ouder dan 45 jaar. Men schreef het aan andere oorzaken toe. Geldelijke zorgen, physieke ongesteldheid. Langen tijd kon hij niet op straat gaan, maar moest altijd rijden, omdat het straatrumoer hem duizelig maakte. Maar dat alles was geen voldoende verklaring. Wat het geweest is, weet ik niet. Doch daar op eens in 1840, op 16 November, daar klonk het: Kan het zijn dat de lier, die sinds lang niet meer ruischte’...
Hasebroek vergist zich, waar hij in ‘da Costa's kompleete dichtwerken, Deel III, blz. 574 zegt: “Na een stilzwijgen van 25 jaren”. Hasebroek wist ook wel beter, 't is een verschrijving, omdat het lied waarmee da Costa het stilzwijgen brak heet: “vijf en twintig jaren”. - Maar de waarheid is, dat da Costa 10 jaren gezwegen heeft, zegge geen verzen heeft gemaakt. Heel goed herinner ik mij de verwondering, de verrassing, de blijdschap mijns Vaders, en dus van Moeder en al de kinderen mee, toen de blijde tijding van mond tot mond ging: da Costa heeft weer een vers gemaakt, hij heeft 't in 't Instituut voorgelezen, men zegt dat het prachtig mooi is. - Weldra verscheen het in druk. En ook nu nog is het een zijner schoonste verzen. Maar voor mij hebben andere zijner verzen nog grooter aantrekkingskracht. Zijn PaaschliederenGa naar voetnoot1), ook ik kan ze nooit vergeten, hoe hemelsbreed mijn voorstellingen ook van de zijne verschillen. Mijn beste vrouw en ik, we lezen ze alle jaren nog weer. En dan dat einde uit het “fragment uit CaïnGa naar voetnoot2): Wegen Gods hoe duister zijt gij...
Maar er is één lied dat voor mij boven alles gaat, waarvan Lard in zijn schoone gedenkrede (1865) zegt: “verzen wier zangerigheid in het Hollandsch nauwelijks haar wedergade vindt, waarin da Costa zijn bekeering, neen zijn verlossing beschrijft”: In diepten verzonken van leed en ellende
Het hart in bedwelmende droomen verward,
| |
[pagina 368]
| |
Door prikkels van onrust, wier bron ik niet kende
Gedreven, gefolterd door eindlooze smart,
Heeft de aarde mij lang in mijn dorheid gedragen,
In morrende wanhoop aan wereld en lot.
Een knagend verlangen verteerde mijn dagen,
Een woede van honger naar zielengenot!...
Zijt Gij o mijn Koning (Gij!) tot mij gekomen?
Hebt Gij hem gezocht, die naar U niet en zag?
Zoe wasch mij, zoo baadt mij in loutrende stroomen
Des Geestes, dien Ge uitzondt ten vijftigsten dag!’...Ga naar voetnoot1)
O hoe heerlijk moet die bezielende taal onzen veelgeliefden Vader Willem de Clercq in de ooren hebben geklonken, toen hij daarin weergegeven vond wat hem op 2 Augustus 1821 zoo onuitsprekelijk gelukkig gemaakt had, - de ontdekking dat zijn vrind da Costa, - die hij, wat diens overtuiging betreft nog geheel Jood waande - met hart en ziel Christen was... Wil men da Costa in zijn grootheid leeren kennen, men leze het Dagboek van W. de C. van die jaren 1820-1822. Ik zeg niet dat hij later gedaald is; maar de eerste versche frissche indrukken, door Willem de Clercq van Isaac da Costa gekregen, zijn daar op weldadige wijze in teruggegeven. Nu volge, in deze disparate aanteekeningen de herinnering aan eenige bezoeken, die ik hem brengen mocht. 1844. Ik was toen ‘volbloed Dacostiaan’. Beter gezegd: hij was toen voor mij het een en het al. Mijn grootste genoegen was naar hem te luisteren. Ik had hem eenige vragen te doen over zijn opmerkingen en ontboezemingen op den Zondagavond. Vriendelijk en hartelijk werd de ruim 15 jarige bij den meester toegelaten. Met voorbeeldig geduld en liefde hoorde hij mij aan en loste mijn zwarigheden op. Juist raakte hij in vuur, ik ‘hing aan zijn lippen’... daar gaat de deur open, en daar komt een akelig uitziend 2e Luitenant infanterie binnen. Meneer da Costa's gezicht betrok. Hem was dit bezoek, op dat oogenblik, even onwelkom als 't mij was! ‘Dag Lodewijk’ zegt hij. 't Was Lodewijk Bilderdijk, de eenige zoon des grooten dichters. Deze kwam van elders, en da Costa was altijd, uit piëteit voor diens vader, vriendelijk tegen dezen vervelenden saaien man. ‘Blijf je bij ons eten’. ‘Heel | |
[pagina 369]
| |
graag’. Maar hij bleef zitten ook. En zoo eindigde het gesprek. Ik vertrok, knorrig tegen dien intreeder. 1847. Ditmaal had ik een lang onderhoud met hem, die drie jaar geleden mijn orakel was, maar het helaas nu niet meer voor mij zijn kon. Ik was van Sept. 1844 af te Delft. In '46 wankelde mijn geloof - eigenlijk reeds sinds langer. In '47 zag die heele religieuse wereld van da Costa en van mijn Vader en voor mij geheel anders uit... Ik kwam, ditmaal op zijn verzoek bij hem. Ik zag er erg tegen op, en terecht. Lang sprak hij met mij, weer schoot zijn rijke geest allerlei heerlijke vuurspranken, maar onbevredigd ging ik heen, na twee uur sprekens, dat soms heftig dreigde te worden. Hij had mij niet kunnen overtuigen. Bedroefd en onvoldaan - dit geldt zoowel hem als mij -, ging ik heen. 1851. Ik was toen weer te Amsterdam (sedert Juli '48 reeds). De kranten spuwden vuur en vlam tegen Groen van Prinsterer. Mijn Vader meende, dat er van de zijde zijner vrinden iets voor Groen gedaan moest worden, en droeg mij op, met Meneer da Costa daarover te gaan spreken. Vreemd schijnt mij dit nu. Toch begrijpelijk. Ik ook, ik voelde dat Groen onrecht gedaan werd, al deelde ik zijn standpunt niet. Ik was nu geen kind meer, 23 jaar. En mij was het aangenaam, wêer een onderhoud met Meneer da Costa te kunnen hebben. Ik werd terstond toegelaten. Hij was heel vrindelijk bij mijn komst. Doch, toen ik hem het doel van mijn bezoek meldde, betrok zijn gezicht en barstte hij los: ‘Wordt Groen miskend? O zeker. Maar ik dan, word ik niet miskend? Mij dunkt als er dan sprake moet zijn van een daad van waardeering en liefde, dat er meer grond zou zijn dit jegens mij, dan jegens Groen op touw te zetten!’ En daar kreeg ik een hartsuitstorting, hoe zijn boeken niet verkocht werden, hoe weinig men voor hem over had... Ach zoo treurig en toch - zoo kinderlijk oprecht. In zijn klachten straalde ook door, dat Groen schatrijk was, - en hij? Waarom moesten de professorale stoelen allen door mannen van minder rang bezet worden? Och ik geloof dat hij 't met het huishoudboekje van Mevr, da Costa weer erg te kwaad had! Toen heb ook ik minstens een half uur lang met die proverbiale kruk van de deur van zijn studeerkamer in de hand | |
[pagina 370]
| |
gestaan. Telkens als ik heen wou gaan, kwam er weer een stroom van klachten, opmerkingen, en geestige anecdoten daardoor heen, soms een ui, want amusant was hij altijd, al knorde hij nog zoo hard. Ik ging heen met de kous op de kop. Van het huldeblijk ter eere van Groen kwam niets. Maar ik zou dat bezoek voor alles niet hebben willen missen. En de eindindruk was: groote man, wat ben je klein, maar - wat houd ik zielsveel van je... Ook ken ik van die nare visites. ‘Dag Meneer da Costa’. ‘Dddag lieve vrind’. ‘Hoe gaat 't U’. - ‘O goed, enne, hoe varen je papa en mama’. - ‘Dank U heel goed’. - ‘Zoo, dat doet me genoegen, en, enne, vertel me reis, hoe, hoe... hoe varen je papa en mama?’ Wie zal zeggen of zijn geest dan sliep, of met de diepzinnigste dingen bezig was, misschien aan 't concipieeren van een dier grootsche zangen, die ons later verrukten?... Ik ging dan natuurlijk zoo gauw mogelijk heen tenzij het spoedig gelukte hem uit den dommel te halen... Lard heeft hem nog anders, nog heerlijker genoten dan mij ooit dat groote voorrecht heeft mogen ten deel vallen. Maar Lard was ook - Lard dat is: hij wist de vonken uit den vuursteen te slaan... Nog even geef ik gehoor aan mijn zwak voor verhaaltjes, om het volgende te vertellen, dat ik voorleden jaar uit den mond van Hasebroek hoorde, wie ik het nooit vergeven zal, dat hij die macht van aardige verhalen, die hij weet te doen, nooit heeft opgeschreven of opschrijven zal. Groen en da Costa! Antipodischer naturen zijn niet te denken. Da Costa vertelde dan aan Hasebroek, dat hij ‘gelezen’ had in den Haag, en den volgenden avond te Utrecht (‘gelezen’ beteekent niet gelezen, wel gesproken). - En hoe of hij 't gehad had? - Best, veel belangstelling, alle plaatsen bezet, zoowel in den Haag als te Utrecht; maar overigens - een heel verschil! In den Haag had hij gelogeerd bij GroenGa naar voetnoot1). Na twee uur gesproken te hebben is men warm, en dan wil | |
[pagina 371]
| |
men wel wat hebben. En daar in dat ruime groote huis op de Korte Vijverberg - 't was in den winter - daar was het koud! In een groote holle kamer slecht verwarmd en dan alleen een boterhammetje met kouwe wijn. En dan Groen natuurlijk allerlei bezwaren tegen het gesprokene, en ik moe, en dan alles te moeten overleggen en verdedigen, zoodat ik blijde was toen ik naar bed kon, en och zoo'n groote koude slaapkamer... In Utrecht had hij gelogeerd bij zekeren Meneer van Diele. Toen hij na de lezing daar kwam, was de gang verwarmd. Meneer van Diele was hem al in den gang tegemoet gekomen met een glas warme punch; en in die kamer, daar kwam de gezelligheid je tegen, goed verlicht, lekker warm, een makkelijke stoel voor mij klaar bij een knappend vuur, en toen een lekker soupetje. We hebben geen woord over de lezing gesproken, maar ik heb heel wat verteld en we hebben prettig gelachen, allen hartelijke opgewekte menschen. Toen een prettige warme slaapkamer en een heerlijk bed - ik heb 't er best gehad - bij Groen ook wel (kwam er zoo goedig achter, maar...) - ‘In Utrecht toch nog prettiger’, zei Hasebroek. ‘Ja juist’. - Die nu meene dat da Costa een gastronoom was, die heeft het mis. Maar - bij al zijn genialiteit was hij - een gewoon mensch.
Laat mij nu voor mijn laatste verhaal teruggaan tot 1846. Op den 11en Juli van dat jaar vierden Meneer en Mevrouw da Costa hun zilveren bruiloft. Ik was tot mijn blijdschap met de vacantie thuis; de Delftsche cursus met 30 Juni geëindigd. Reeds vroeg na de koffie gingen Peter (P.A. de Genestet) en ik daar heen. Ze woonden nu, nog wel op de Rozengracht, maar gelukkig niet meer in dat akelig benauwde huisje, maar nu, schuin daarover, in een mooi, prettig ruim huis met een prachtigen tuin. De eetkamer aan den tuin, openslaande ramen, de tuin vol heerlijke bloemen; het deed meer aan RozenburgGa naar voetnoot1) óf Rozendaal dan aan de Rozengracht denken. Och zoo heerlijk dat hij | |
[pagina 372]
| |
nog 15 jaar (van '45 af) daar gewoond heeft. Ruime vroolijke studeerkamer. Nù de buste van Bilderdijk niet meer op een muziekkastje, bijna op den grond, omdat de zoldering te laag of de boekenkast te hoog was; doch nu behoorlijk op de boekenkast. Voorts mooie ruime suite aan de straat. 't Was er feestelijk met sparren en bloemen, zooals dat op een Zilveren Bruiloft hoort, en druk, zooals 't daar altijd, maar nu bijzonder was. De Zilveren Bruidegom best te spreken. ‘We hadden jelui allebei zoo graag ten eten gehad, maar dat kon nu niet; blijven jelui nu den heelen middag en kom van avond weerom’, zei de vrindelijke man. Nu dat wilden we wel, want 't was prachtig weer, zoodat wij, even als meerdere gasten, wanneer het ons in de kamers te warm was (die overigens allen met Oostersche gastvrijheid voor alle bezoekers openstonden), in den tuin vertoefden, en ons op onschuldige wijze, met het heele Joodsche gedoetje amuseerden. Peter vooral had innige schik, niet het minst door de kennismaking met een oud burgervrouwtje, een trouwe comparante op den Zondagavond, met hart en ziel aan da Costa gehecht. Op Peters vragen legde zij haar heele hart in aardige tale Kanaäns voor den jeugdigen dichter open. (Peter was toen 17). Meer dan ½ uur wandelden die twee zamen door den tuin rond, tot groote verwondering van menigeen. Daar gaat 't van mond tot mond in den tuin: ‘Beets is er, en gaat wat voordragen’. Wij spoedden ons naar binnen, Peter en ik, gelijk menigeen met ons, en daar vonden we in de ruime suite een grooten kring van menschen, en in het midden den statigen Nicolaas Beets, en tegenover hem den zooveel kleineren Zilveren Bruidegom, waarachter de Zilveren Bruid met haar kinderen. Wij kregen nog een mooie plaats, en daar vangt Beets met zijn eenige schoone sonore stem, onder doodelijke stilte aan: Ons hart zal nimmermeer vergeten
Dien aangenamen zonmertijd,
Dien ge in ons midden hebt gesleten
Toen gij ons lief geworden zijt,...
Later volgt dan die schoone, weemoedige beschrijving, schildering van den twee jaar vroeger ontslapen ‘vrind der | |
[pagina 373]
| |
vrinden’, Willem de Clercq. Toen werd het da Costa reeds moeielijk. Maar toen daar volgde: Da Costa, schoon uw oogen heden
Den teergeliefden vrind niet zien,
Met tintlende oogen tot U treden,
En u den druk der handen biên,
Zoo aan Uw feestdag mocht ontbreken
Wat aan zijn feest geschonken werd, -
Het is een blijdschap voor Uw hart,
Een troost indien wij van hèm spreken
Die, had hij nog op aard geweest,
Zoo vurig U had toegesproken, -
Maar - heeft zijn stem U wel ontbroken?
En zaagt ge hem niet in den geest? -
Toen viel er menig traan. En da Costa zelf? Och hij snikte als een kind. Bij die vraag: Heeft zijn stem U wel ontbroken, riep hij luide: Neen, neen! En toen daarop volgde: ‘En zaagt ge hem niet in den geest’, daar schreeuwde hij het letterlijk uit: ‘Ja, ja!’ Het werd Beets zelf moeielijk, gelukkig was hij weldra aan 't einde van zijn lied... Voor mij blijft de gemeenschap, in dat uur gevoeld met de drie dichters da Costa, Beets en Genestet (toen resp. 48, 30 en 17 jaar oud) in de herinnering aan Willem de Clercq, den man dien ik boven alles liefhad en liefheb, onvergetelijk en heilig.
Doch ik ga eindigen. Ik heb Meneer da Costa in de laatste jaren zijns levens weinig ontmoet. Mijn Vader was niet meer. Ik had het zeer druk. De gevoelens en de wegen liepen uiteen. Nu en dan sprak ik hem: in October '57 bracht ik een uur op zijn kamer door - ook een mij onvergetelijk uur - maar veel zag ik hem niet. In November 1859 werd hij ongesteld, hevige benauwdheden. Hij werd bedlegerig, leed veel en had het moeielijk. Men verwachtte een spoedig einde van den bijna 62 jarigen. Ach wat lange marteling! Bijna zes maanden heeft hij moeten lijden en geduld oefenen. Ik heb veel daarvan meegeleden. En - wie niet, onder de velen, wier ziel aan dien man hing? Toch ontving hij nog veel bezoek ‘af en toe’ zijn vrinden Capadose, Groen, Beets, Hasebroek, Schwarts, Schims- | |
[pagina 374]
| |
heimer, Pierson, Oyens, la Saussaye, van Loon, de leerlingen van het seminarie der vrije Schotsche kerk, waarvan hij leeraar was, en nog zoovele anderen bezochten hem op zijn ziekbed. Ik had hem zoo graag ook nog eens gezien, nog eens zijn stem gehoord. Daar krijg ik door Abram da Costa het verzoek van zijn Vader, om hem te komen zien. Dat trof mij en deed mij goed. Toch zag ik er tegenop. Terstond ging ik naar hem toe. 't Was in Maart 1860. Ik vond hem, 't spreekt van zelf, te bed en zeer verminderd. ‘Dag mijn vrind’ zeide hij, en stak de hand uit 't bed. ‘Ik wou je nog even gedag zeggen’. - Ik zeide zoo goed en zoo kwaad als ik 't kon uitbrengen: ik ben U zoo dankbaar dat U me hebt laten komen, ik verlangde zoo U nog te kunnen zeggen, dat ik U altijd, levenslang zielslief heb gehad. - ‘Ik weet 't, ik weet 't’ zeide hij met bewogen stem ‘en ik heb ook altijd veel van je gehouden, dat weet je óók, al is er veel veranderd’. - En hoe gaat het U nu? vroeg ik. - ‘Och laten we daar niet veel over praten. Ik heb veel geleden, maar - de Heer is nabij Hij zal me niet verlaten. Maar ik ben nu te moe’. - Zoo nam ik afscheid. Eenvoudig en sober. Geen noodelooze woorden. Ik voelde toen, hoe ik hem liefhad. Den 28sten April 1860, bij den overgang van den Zaterdag op den Zondag, ongeveer te middernacht, was zijn lijden geëindigd.
Mei 1894.
Ik heb thans de circa 180 brieven van Mr. I. da Costa aan mijn Vader gelezen. Ruim 50 heb ik bewaard. De overige verbrand. Dat verbranden is altijd een pijnlijk werk. Ik deed het zoo straks, maar het geschiedde uit piëteit. Niet dat er in die verbrande brieven iets stond, dat niemand anders mocht lezen, och neen. Iedereen had ze mogen lezen. Maar - helaas, er stond zoo weinig belangrijks in. Dat geldt ook van het behoudene. Die circa 50 brieven houden meest een kleine herinnering, of iets karakteristieks in, maar veel is het niet. Ik erken, wel teleurgesteld te zijn. Ik vermoedde, dat in die 180 brieven toch hier of daar wel iets belangrijks zou voorkomen. Wellicht zou het een beter opmerker als ik gelukt zijn, dat te ontdekken... Telkens las ik bijv.: ‘Wees met al uwe geliefden de woorden der genade aanbevolen’. Zeker | |
[pagina 375]
| |
heeft da Costa niet geweten, dat hij dit zóó dikwijls schreef. Hoe 't zij, hij had ook wel eens kunnen zeggen met Paulus: ‘dezelfde dingen aan u te schrijven is mij niet verdrietig’. En in die dagen vond men het lezen van dezelfde dingen en woorden ook niet vervelend. Doch wat meer zegt: ‘hóe wel iedere uitdrukking in die brieven mij bekend is, en ik meen alles te begrijpen, zoo weet ik tevens dat ik mij er geen recht denkbeeld van kan maken, welk genot het moet geweest zijn, diezelfde dingen te lezen. En ook wat mij nu afgezaagd toeschijnt, was toen wellicht nog nieuw. Liever merk ik op, dat al die brieven, geen uitgezonderd, een toon ademen van hartelijkheid en broederlijke vriendschap, die mij weldadig aandoet. Meneer da Costa heeft ontegenzeggelijk veel van mijn Vader gehouden. Dat blijkt uit menige bladzijde. En nooit een onvrindelijk woord. Wèl duizend uitingen van broederlijke liefde. Terecht kon men van deze vrome edele mannen zeggen: zie hoe lief ze elkaar hebben. Maar 't is een ander soort intimiteit dan die ik zou begeeren. Het blijft zoo algemeen. Al die hartsuitingen konden precies even goed aan andere geloovigen geadresseerd zijn, - op enkele uitzonderingen na. En dan - die absolute afwezigheid van allen humor of wat daarnaar lijkt. Zelfs bij een komiek misverstand tengevolge van een dubbele wijntoezending op zijn verjaardag, waarover hij 15 Jan. twee brieven moet schrijven, vindt de dichter wel gelegenheid om te spreken van de gemeenschap van den drank des geestes die de zielen sterkt - maar een glimlach zoekt men tevergeefs! Daarentegen veel over de gezondheid. Nu dat was vaak de aanleiding tot een briefje - en uit die belangstelling spreekt steeds groote hartelijkheid. En dan - men was veel ziek of ‘onpasselijk’. Bijna eindeloos die mêedeelingen van - en deelnemingen in - verkoudheden, vermoeidheid, koorts en wat niet al! ‘NancyGa naar voetnoot1) heeft telkens verzweeringen’ is vaak afgetobd en doodvermoeid. Nu dat liet zich wel hooren, want de kinderen hebben alle denkbare ziekten. Dan mazelen, dan roodvonk, dan kinkhoest, dan wonden, dan koorsten en ach de pokken, echte want vaccine was verboden! Dan brandt Rebecca zich ontzettend, dan is er een kind gevallen enz. | |
[pagina 376]
| |
‘Abraham’ komt er het beste af. Die heeft alleen ‘waterpokjes of steenpokjes’. Maar ach in 1835 sterft Jacques. Later heeft Hanna de tering en sterft. Willem - toevallen - later naar 't Gesticht! Arme Vader. De meeste dier ongevallen worden in deze brieven aangeroerd. Ook in mijn vaders gezin schijnt heel wat ongesteldheid te hebben plaats gehad. Maar opmerkelijk en ‘aandoenlijk’ dat die man, ‘aan niemands zorgen vreemd, die een verteerend aandeel neemt in wat der tijden onrust baren, die, wat er klemt en wat er woelt, snel en nadrukkelijk gevoelt, en, diep bewogen met de scharen, wat land of volk beweegt of raakt, mêelijdig tot het zijne maakt’ - dat die man evenzoo tijd vond en behoefte had om telkens te vragen: ‘ik hoor dat uw lieve Herman wat koorts had, meld mij toch hoe het daarmee is’, enz. Ik heb opnieuw den sterken indruk gekregen: wat 'n lieve hartelijke man, maar van genialiteit of geest of diepte blijkt in deze 180 brieven weinig. Doch dit is het juist wat mij verdriet: die brieven geven mij zoo weinig voor de kennis van zijn gemoedsleven. Telkens lees ik: ik verlang u te zien om de belangrijke stoffen die ons gisteren bezig hield, nader te behandelen. - Ik heb behoefte om mijn hart aan U uit te storten. Enz. Maar omdat zij in dezelfde stad woonden geschiedt dat, zooals van zelf spreekt, mondeling. En voorts, wat die geloofsuitingen aangaat. Voor ons is dat iets onmogelijks. Soms vraagt men zich af: was dat altijd drang des harten? Ik weet het niet. Het kan ook zijn, soms althans, ter wille van den broeder aan wien die woorden gericht waren. Soms ook... wie weet, uit gewoonte, en daardoor 2e natuur - maar onoprecht of niet ten volle gemeend, neen - dat nooit! Doch stichten, neen mij niet, omdat ik er zoo weinig oorspronkelijks in vind. En ook dit valt niet recht te beoordeelen. Want wie weet of die uitdrukkingen, die ik zoo vaak in mijn jonge jaren hoorde, niet ontleend zijn aan deze brieven...
Adriaan Gildemeester.
(Wordt vervolgd). |
|