| |
| |
| |
Voorbereiding.
I.
1.
Die kleine vlam in het duister,
Een stem in het diepste der ziel:
Een droom, een beginnend gefluister,
Nu 't stil is en de avond viel.
Straks ontvangen de geurige hoven
Het doorglansde geluk van de nacht,
Maar dat licht in míjn donker zal dooven,
De droom die niet zingen kon wacht.
Wat anders is 't leven dan wachten?
Want, o God, mijn hart is bereid,
Het wacht, in de ruischende nachten,
Het lied van uw eeuwigheid.
| |
| |
| |
2.
Oov'ral achter groene hagen
Bloeien roode en witte rozen,
De uchtendwind, nog koel van 't dagen,
Suizelt geurend van verpoozen:
Hoor daarginds de vogel fluiten,
't Is ál zingen en beminnen!
Liefde zal uw hart ontsluiten,
En 't geluk treedt bij u binnen.
Laat het leven u doordringen,
Wees vandaag alleen in 't nu,
En het lied dat gij zult zingen
Is een brug van God tot u.
| |
| |
| |
3.
Toen kwam de vrede, onverwacht...
De sterren van de zomernacht
Flonkerden wolkeloos hel en wijd
Over de donkre oneindigheid.
Maar schemerig groen was de aarde, en milo,
In een zwevende fluistering, heel verstild.
Enkel de wind voer af en aan
En ritselde door de hooge laan,
En glinsterde als hij nederstreek
In al de rimpels van de beek.
En toen... o niets... die rimpeling,
Die sterrerust aan ieder ding,
Waar 'k stil in 't gras te staren lag
En mijmrend over 't water zag...
Van níets dan diepe loutre rust
Werd toen mijn ziel zich zelf bewust.
Ik zag... o, álles, 't hunkrend ik
Werd gansch vervuld, één oogenblik,
| |
| |
Toen 'k door die kleine glinstering
Eindlijk bij u naar binnen ging,
Toen gij, in die zelfde glinstering, vondt
Dat de ingang tot mij openstond.
Dan was 't voorbij. Uit gindsche tuin
Aan de overzij, van kruin tot kruin,
Voerde de wind door de hooge laan
Zoevend de geur van bloemen aan,
En glinsterde als hij nederstreek
In iedre rimpling van de beek,
Die tusschen donker en donker zacht
Voorbij mij vloot door de zomernacht,
Waar 'k roerloos stil aan de oever lag
En mijmrend over 't water zag.
| |
| |
| |
4.
Tusschen de dag en de scheemring
Kwaamt gij en zaagt mij aan,
Tusschen de scheemring en 't donker
Zijt gij weer heengegaan.
Stom zonk ik weg in het wonder,
O eenheid van geest en geest!
Eén uur tusschen daglicht en donker
| |
| |
| |
5.
Ik ging, in mijn hart het bewegen
Van een vreemde, dringende wil,
De zoom van het weiland tegen, -
Aan de beek, bij een wilg stond ik stil.
Een eenzame ster hing te stralen
In 't vervloten rood van de lucht.
Gij waart het. Toen zag ik u dalen,
In het licht van een flitsende vlucht.
De dag is al lang verglommen,
Ik ga door de wassende dauw,
En zie naar de ster die, geklommen,
Nu flonkert in 't donkere blauw.
Maar gíj hebt het hart en zijn dringen
Vervuld en tot rust gebracht,
Het zingt, zijn geluk van te zingen,
Door de lichtende stilte der nacht.
| |
| |
| |
II.
De Boodschap.
1.
Eens, lang geleden, heb ik u gezien,
Voor 'k insliep was 't: mijn moeder zong, misschien,
Want somtijds wekt een oude, vrome wijs
In 't kinderhart de droom van 't paradijs.
Gíj waart de bode van dat verre rijk,
En in uw oogen was het grijs gelijk
Het groene grijs van wilgen die de wind
Met schaduws van gebroken wolken mint.
Gij naderde, aan uw haar de rosse schijn
Waar de ebben 's avonds van doorschenen zijn,
Wanneer de zon verwijd naar de einder neigt,
En 't windloos is, en 't water bijna zwijgt.
Ik wachtte angstig, wijl gij tot mij kwaamt,
Of gij mij derwaarts met u mede naamt.
Gij zweegt. Toen heeft uw hand mij aangeraakt.
Mijn oogen nat van tranen ben 'k ontwaakt.
| |
| |
| |
2
Gij hieldt u halvlings van mij afgewend,
Maar toch heb ik u dadelijk herkend.
Nu staat gij voor mij, vriend, uw stil gezicht
Bleek van zijn eigen schemerige licht.
Ik zie hoe in uw haar het schijnsel leeft,
Dat 's avonds over murmlende ebben beeft,
En in uw oogen 't koele, groene grijs
Van peppels en beschaduwd wilgenrijs.
Gij weet het, ik verwacht het oude woord
Dat alles zegt, ik heb het nooit gehoord.
Gij ziet mij aan en glimlacht stil, en toch
Verbergt gij in die lach uw boodschap nog.
Dan, wijl 'k mij overbuig, of 'k van uw mond
Het haast onhoorbaar prevelen verstond',
Vlak bij het uiterst ruischen van 't geheim,
Ziet gij mij nogmaals aan, en ik bezwijm.
| |
| |
| |
3.
't Is stil. De lucht is leeg. Gij zijt gegaan.
Mijn vriend, ik heb uw boodschap niet verstaan.
Nauw had uw teedre adem mij beroerd,
Toen is mijn aandacht aan zich zelf ontvoerd.
En toch, die blik, waarin 'k uw liefde dronk
Zóó diep, dat heel mijn zijn er in verzonk,
Heeft mij de fluistring die 't geheim ontsloot
Niet enkel tot zíjn zaligheid genood?
Maar gij zijt heengegaan. Verlaten nu,
Ben ik vervuld van u en ver van u,
Ik voel mij eenzaam in dit grauwe licht
En hunker naar uw schemer-bleek gezicht.
Want in deze ijle verzen die ik zing,
Huivert alleen een zwakke erinnering,
Een zucht, en aanstonds is ook die verstomd,
Dan moet ik wachten of gij wederkomt.
| |
| |
| |
4.
Het is voorbij, maar 'k weet, nog ééne keer
Zie ik de diepten van uw oogen weer
Mijn vriend: - ver weg, aan de einder van mijn tijd,
Daar ligt uw stille tuin voor mij bereid.
Ik zal niet haasten om er heen te gaan,
Gij zult er als ik dáár ben zeker staan,
Opdat de scheemring van mijn laatste uur
De glans ontvange van een tijdloos vuur.
Als, onder 't late herfstlicht, tusschen 't gras,
Die kleine, spiegelende waterplas,
Zoo zal mijn leven, zonder rimpeling,
Roerloos gereed zijn voor uw nadering.
Gij komt tot mij, een stil, zacht licht dat gloort,
Een stem die spreekt, één sterk, diep, helder woord...
O licht, o woord, dat alles overmant! -
'k Zal met u wandlen in een ander land.
| |
| |
Ik zal nog met u wandlen,
Twee vrienden, hand in hand,
Eens, na mijn laatst ontwaken,
Ginds, in een ander land.
Maar laat mij nu nog dwalen,
Die stille heuvelglooiïng
Aan de oever van de Brent.
Daar ruischte, een zomeravond,
Toen 't zoel en donker was,
Ik lag er neer en hoorde 't,
Van gras- tot grashalm ruischte
Uit mij, wij leefden allen
Hoe dikwijls heb ik sedert
Ja, laat mij nu maar dwalen,
Tot eens de slaap genaakt,
Waaruit mijn eeuwig wezen
In 't andre land ontwaakt.
| |
| |
't Herfstlicht, op de vochte bronzen blaren glimmend,
Ademt wazig over 't bleeke blauw.
Mijmrend, langs de zacht begraasde paden, dwaal ik
Door de laatste druppels van de dauw.
En nu ruischt de ijle herfstwind mijn gedachten
Uit elkander en ook ik ben stil:
Alles geeft zich in gelijk vertrouwen over
Aan de zelfde zuivre levenswil.
|
|