| |
| |
| |
Het leven van Francesco Campana.
Het eeuwige licht.
Vierde hoofdstuk.
I.
En den Zaterdag voor Pinksteren, met den nachttrein die om half vijf langs Spezia komt, vertrok Francesco naar Porto San Salvi. Hij had drie dagen vrij gekregen. Op zijn briefje had Agata geantwoord, dat zij hem wachtten.
In een diepe, ernstige vreugde aanvaardde Francesco deze reis. Hoe anders zat hij aan het portierraam van zijn leege derde-klasse dan een half jaar geleden!
Als toen was de zee bewogen, zonne-blauw met schitterende rollers aan de kust; doch over die blauwe bewogenheid en over die bruisende branding gloeide nu een ijle tinteling, de huiverende teerheid van den nauw geboren uchtend.
Ook hem doorstroomde een hevige innerlijke bewogenheid, een kracht, gebleven uit den storm; doch ook in hem aarzelden daarover, ijl en tintelend, de huiveringen van een zaligen schroom. Er was tegelijk een heerlijk vertrouwen in hem en een kwellende onzekerheid. Hoe zou hun weerzien wezen? - hoe zou Agata hem ontvangen?
Hij had nauwelijks oog voor al de schilderachtige oorden, waar zij langs reden, Sestri, Rapallo, Santa Margherita, blozende in de morgenzon tusschen hun citroenen- en palmentuinen; noch voor de vele visschersgehuchten met hun strandje vol booten en netten en hun hooge, roode huizen, saamgedrongen in een steil ravijn.
| |
| |
Dan, zonne-nevelig in den wassenden morgen, schoof de statige pracht van Genua aan...
Toen hij daar aan het overvolle station zijn plaats had gevonden in den nieuwen trein, zag hij zich zitten, in zijn hokje van den langen wagen, tegenover een gezin, dat voor een poos al zijn aandacht in beslag nam.
Een man en een vrouw. Zij zaten naasteen. De man hield een slapend kind op schoot; behoedzaam rondde hij den arm, waarin het sliep, en de andere hand steunde de voetjes. Als hij bijwijlen zich overboog om te zien, hoe het kindje sliep, viel zijn blonde kuif voorover als een zachte vacht, waarachter het geheime leven ademde. Dan zat hij weer vaag uit het raampje te kijken; in zijn ongeschoren gezicht stonden starend zijn roodgerande, grijze oogen. Tegen zijn knie hing geduldig een jongetje van een jaar of vijf. En aan het houtbeschot naast het portier-raampje leunde, schijnbaar slapend, het hoofd der vrouw. Een prachtige vrouw was het. Breeduit rustte haar moederlijk lichaam onder het afgenegen hoofd. Haar edel gelaat, met zuivere, sterke trekken, zag bruinbleek en klam onder het verwarde, zwarte haar. Als een enkele maal de zwaar-vermoeide oogleden zich hieven, dan ontdekten zij een donkeren, warmen blik, doorbroeid van smart of van afmatting.
Soms zei ze een enkel woord tegen het jongetje, dat stil de groote oogen naar haar opsloeg; of zij glimlachte tegen den man, een glimlach van bemoediging en geruststelling.
Zij spraken ook in een taal soms, die Francesco niet verstond; was het Spaansch? Aan al de puilende pakken rond hen heen begreep hij, dat zij thuiskeerende landverhuizers waren.
Aldoor moest hij naar hen kijken. Het leidde zijn eigen verlangen af. Als het jongetje een tijdlang strak hem aanzag, begon Francesco een gesprekje: dat zij zeker lang al onderweg waren; vanwaar zij kwamen? Het kind, verlegen, gaf geen antwoord. Ook de man zweeg, turend naar buiten. Maar de vrouw, opnieuw, hief langzaam de loome oogleden, keek Francesco aan, en zei, niet onvriendelijk, doch met een waardige geslotenheid:
‘Wij komen van verre’.
Dan look zij weer de oogen en verschikte het hoofd, als tot slapen, tegen het denderend wagenbeschot.
| |
| |
Francesco begreep niet, waarom dit antwoord, al was het vreemd, een zoo grooten indruk op hem maakte.
Zij spraken verder niet. In Voghera stapten zij uit. Niemand wachtte hen op. Francesco hielp met het aanreiken der omvangrijke have. Bij ieder pak, dat hij toebeurde, keek de man hem met een zachte erkentelijkheid aan. De vrouw, als gedachteloos van vermoeienis, en toch statig, stond op het perron, een kind aan de hand, een kind op den arm.
Bij het laatste pak, dat hij neerliet, hief zij nog eenmaal de donker doorbroeide oogen in zijn richting en zei bijna toonloos: ‘Je bent bedankt’.
Dan sloeg men het portier dicht.
Toen zij Milaan voorbij waren, begon Francesco onrustig te worden. Hij herkende de vlakte met haar eindelooze einders, de sneeuwbergen aan den horizont; hij herkende het zachte heuvelland voor Malescia. En het station van Malescia zelf schoof aan. Hij had zich voorgenomen, bij het stilhouden van den trein niet uit te kijken. Hij keek toch uit. Hij moest uitkijken. Dadelijk herkende hij den langen beambte, die hem indertijd zijn kaartje had gegeven. En daar, naast die grijze bank bij de couranten-kiosk, daar had hij gestaan tusschen zijn twee valiezen, Pietro's valsche zilverstuk in zijn vestjeszak. Hij zag er zich staan. Hij glimlachte. Hij had te doen met den jongen, die daar gestaan had. Diep haalde hij adem, een zucht van verlossing.
Reeds reden zij door. Even zag hij nog de lange stationslaan binnen, waar hij Pietro's schuldbewust gebolden rug om den hoek had zien verdwijnen!
En bij de volgende halte stapte hij uit. De landingsplaats der booten was niet ver van het station. Hij zat er onder de verschgroene lente-kastanjes vol groote, roze bloemtuilen; hemelsblauw was het wiegelende water. De boot voer eerst over anderhalf uur.
Wat was dit een liefelijk oord, bij Malescia vergeleken! Een paar menschen liepen er onder de boomen; een roode wagen stond te wachten; en dat was al. Doch die rust werd Francesco bijna ondragelijk in zijn popelend verlangen.
Eindelijk nam de vaart een aanvang over het milde, middagzoele meer. Heerlijk was het; maar wat duurde het lang! Daar
| |
| |
gleed het oude park langs met de purperen en violette boschages... Hij dacht aan Ilda. Hoe vreemd, dat hij zóó koel nu aan haar denken kon, met een genegenheid, die bijna medelijden was. Het leek, of hij Ilda zag als een sierlijk poppetje in de verte, en Agata's lief en open gelaat vlak bij het zijne.
Toen zij langs Baroletto voeren, dof wijnmoer-rood vol blauwe schaduwen onder den brand der middagzon, schimde opeens Carolina hem door de gedachte, en de schetterende muziek, die hier aan boord was gekomen, dien eenen dag. Jaren leek het geleden, bedolven in een dichten, lichtenden nevel. En zooals Baroletto, paarsig onder zijn donkeren schaduwberg, weer wegweek achter de stevenende boot, - zoo liet hij dat alles achter zich op deze blauwe vreugde-vaart, Agata tegemoet.
Vier uur sloeg het van den toren der parochiekerk, toen hij ten leste Porto San Salvi bereikte. In het toevaren op den wal zag hij de warmgele gevels, de lage bogengangen, de blootvoetige nettenboeters; doch vaag, als een plaatje, dat men ziet zonder het te bekijken. Bewust alleen zag hij, doorvorschte hij de groep menschen op den steiger. En zoo sterk werd al zijn denken beheerscht door de eene vraag: zou zij aan de boot zijn? zou zij niet aan de boot zijn? - dat geen enkele herinnering meer bij hem op kwam.
Maar Agata was niet aan de boot.
IJlings toog hij op weg, de steile trappenstraatjes langs naar boven. En nauwelijks het pleintje achter de parochiekerk voorbij, daar zag hij Agata's vader hem tegemoet komen. Uit de verte lachte die hem toe. Doch van dichtbij, terwijl hij hartelijk Francesco de hand drukte, trok verlegen de mond onder het neerhangend, aschgrijze snorretje; met een diepen, schuwen blik keek hij hem een oogenblik aan.
‘Dag Buzzi’. Ook Francesco vond geen ander woord. Aanstonds had hij het verstaan. Het was de vader, die dacht: dus dat is de jongen, die misschien de man van mijn dochter zal worden. Een eerbiedige beschroomdheid voor die gedachte maakte hem ernstig en stiller zijn vreugde.
Wonderlijk ontroerd bedacht hij op zijn beurt, dat deze man Agata's vader was. Hij zag de magere kaken, de wittige haartjes op de jukbeenen, de zachtblauwe oogen, bedeesd
| |
| |
en oprecht. En hij herinnerde zich, hoe hij vroeger in Trebanio al van dezen man gehouden had.
‘Agata is druk voor je aan 't koken, thuis’, zei Buzzi goedig, om het zwijgen te breken. En even later, met een fijne oolijkheid ook: ‘Wat loop je hard! Ik kan je bijna niet bijhouden’.
Maar daar, eindelijk dan, was de driesprong, daar was het bronnebekken, daar was het lage, wingerd-begroeide huis. Hij wist op eenmaal, hoe hij al tijden lang naar dat alles verlangd had.
En daar was Agata! Zij verscheen in de open deur. Was het werkelijkheid, dit oogenblik? Zij was blootshoofds, haar blijde gezicht in het heldere schaduwlicht; maar een innerlijke zon doorglansde het met liefelijkheid. Haar even roodend voorhoofd lag omsloten door haar lieve, donkere haar. Met een zachten schroom zochten haar oogen Francesco's oogen. Maar haar stem klonk rustig verheugd, zooals zij hem verwelkoomde.
En Francesco verloor zich in haar aanblik. Hij stamelde een antwoord. In zijn groote, heete hand voelde hij, iets roerend trouws, de hare, koel en ruw.
Als in een droom kwam hij binnen. Hij zat aan de tafel; keek rond in het sober en zuiver vertrek. Er was voor hem gedekt. De vader bracht hem zelf de kom soep van het fornuis. - Er zou honger in het land zijn, na de lange reis! Hij bleef staan toekijken, dat de gast at; en Agata keek toe uit de verte. Francesco zag haar aandachtige gezicht, haar zoeten, rooden mond, die ernstig gesloten was. Hun oogen ontmoetten elkaar opnieuw; toen plooiden zich haar lippen tot een glimlach.
Een groote, weldadige rust streek in Francesco neer. Hij voelde het: alles was goed, alles was, zooals het maar wezen kon. Het leek hem, of hij al deze jaren een eindeloos onnutten weg had afgelegd, om tot dit volmaakt en eenvoudig doel te geraken. Hij ook, dacht hij, was ‘van verre’ gekomen.
En Francesco, die eerste uren, gaf zich over aan een gedachteloos, puur geluk. Hij moest vertellen over tante Letezia en haar huishouden, over Spezia en zijn werk. Hij vertelde ook, in het kort, iets over zijn blinden vriend.
Na een poos kwam Pepino thuis, het jongste broertje; - de oudste werkte bij zijn oom in San Felice. Het was een kleine, stevige baas van twaalf jaar, met nog iets kinderlijk
| |
| |
teers, waar zijn bellefleur-wangen heel blank werden bij het oor. Hij had Agata's vochtig-rooden mond, maar zijn oogen waren bruiner, en donkerder was zijn dikke haar. Met een onderzoekende vertrouwelijkheid bekeek hij langdurig den gast.
‘Kijk al het moois maar niet van me af’, zei Francesco eindelijk, vermaakt.
Toen bloosde de jongen over zijn kleur heen, en hij begon te lachen, twee kuiltjes in zijn gezellige koonen.
Agata lachte ook. Francesco keek op. Ja, zij waren er, als vroeger, de twee lieve kneepjes! En ook de vader, meelachend van terzij, had in zijn magere wang het groefje, dat Francesco er van langgeleden kende.
De vreugde der liefde overvulde hem, en hij gevoelde, hoe in dien overvloed hij èn haar vader, èn haar broertje van meet af aan had opgenomen.
Later, in de zomersche schemering van dien Mei-avond, zaten Agata en hij op den rand van het bronnebekken. De vader en Pepino werkten nog in den hof opzij van het huis.
Zij spraken weinig; een enkele maal zagen zij elkander aan.
Achter hen, op den berm van het wijnland, stond een oude acacia in bloei; de witte, even roze bloesems lagen als een dunne sneeuw over de keitjes van het pad. Een teedere, frissche geur dreef door de avondluwte.
‘De lucht zelfs is stil van avond’ zei Agata. ‘Je voelt, dat het morgen Pinksteren is’.
Francesco verkeerde op de uiterste grens van het tot spreken dringende verlangen, - als een, die dorstend, zich een volle nap water ziet toereiken en voorzichtig ze aanneemt, bang te storten, en nòg niet drinkt. Agata's oogen hadden een diepen, gelukkigen schijn.
Ze zei weer: ‘Na het werk, 's avonds, zit ik hier vaak... en als dan de schemering valt, en je begint die groote ster daar te zien en die andere, groene boven het meer... net een dauwdrop, die zoo in de lucht hangt te schitteren’ - ze lachte naar hem heen, en in haar stem was een vragende toon, als wilde zij hooren, of hij het ook zoo zag - ‘en later wordt alles wit van de maan... ik verdroom soms mijn tijd, tot vader komt roepen...’
| |
| |
Francesco zat neer in de betoovering harer liefelijkheid.
‘Ik weet nog’, peinsde hij, ‘hoe je dien eersten avond bij Giovanella vertelde van een regenboog... een regenboog in een dal... die voorlangs de bergen stond, en dan door de lucht, en dan langs de bergen weer neer, - een boog, waar je zoo onderdoor zou kunnen loopen. Ik heb later maar zelden een regenboog gezien, zonder aan dat verhaaltje te denken..’
‘En zag je dikwijls een regenboog?’ vroeg Agata met een naïeve behaagzucht.
‘Niet zoo heel vaak... maar toch...’, plaagde Francesco.
En eensklaps heel ernstig, terwijl een beschaamd rood hem naar de slapen steeg:
‘Ik heb wel vaak aan dat verhááltje gedacht, als ik een regenboog zag... maar niet altijd aan jou zelf, Agata...’
‘Zoo eerlijk moet je altijd tegen mij wezen’, zei zacht het meisje.
Dus praatten zij, vluchtig aantippend de werkelijkheid en weer weg daarvan, als vogels doen, die, laag langs een land vliegend, met gestrekte pootjes telkens den grond raken of zij neerstrijken willen, en weer verder spheren...
Francesco zei:
‘Wat zal het aan jou besteed zijn, als je eens de zee zult zien. De zee is het geweldigste wat er bestaat’.
‘Bijna jammer, er plaatjes van te kennen... de verrassing zou nog grooter wezen... of misschien is het toch heel anders, dan je je voorstelt van de plaatjes...’
‘De dingen zijn altijd anders, dan je je voorstelt, en soms zooveel heerlijker...’
In den schemer-ijlen hemel ontvonkten tintelend en deinsden weer heen, als door een etherischen wind bewogen, de aarzelende sterren. Zoeter droomde bij vleugen de acacia-geur door den avond.
Francesco en Agata zagen tegelijkertijd op; tusschen de fijn geritste bladertjes, donker uitgeknipt aan de lucht, dropen dicht opeen de duisterwitte trossen.
‘Net de geur van sinaasappel-bloesem’, zei Francesco; ‘maar dit is bijna nog fijner, nog zuiverder... Je weet niet, hoe je het zeggen moet...’
Zij keken elkaar aan, of zij beiden boordevol geluk waren.
- Waarom zèg ik het haar nu niet? dacht Francesco; zijn
| |
| |
hart bonsde met een onweerhoudbaren drang; maar toch kon hij het niet zeggen. En zoo duurde dit onvergelijkelijk uur, deze ademlooze liefde-wacht, waarop wel een eindeloos lang geluk zou kunnen volgen, maar die zelve nooit keeren zou.
Van uit den hof, achter de hooge hazelaarhaag, klonk bijwijlen, effen en helder, het praten van Pepino. Een enkele maal ging, zwaarder, de stem van den vader daartegen in. Er was geen ander geluid.
‘Zou je nou zeggen’, peinsde Agata, ‘dat we hier vlak achter het dorp wonen? Na zevenen zien we nooit meer iemand; en overdag ook weinig. Soms is het bijna tè eenzaam...’
‘Wel vreemd’, zei Francesco, ‘een punt, waar toch drie wegen samenkomen, en waar zoo zelden iemand langs gaat’.
En plotseling, door den diepen avond, begonnen de klokken te klepelen en te zingen, dat het morgen Pinksteren was. Toen de laatste, gonzende klanken wegdroomden in de ijle lucht, kwam de vader waarschuwen: het was negen uur; hij moest Francesco brengen naar de vrienden in het dorp, waar hij zou slapen. Met een vreemden blik keek hij hen beiden aan.
Francesco stond op. Stil gaf hij Agata de hand.
‘Dit is de gelukkigste avond van mijn leven geweest’, zei hij zacht; zijn oogen zeiden nog veel meer.
En nauwelijks op weg, kon hij zich tegenover Buzzi niet langer inhouden, en hij sprak het uit, wat hem naar Porto San Salvi gedreven had:
‘Ik geloof wel, dat ze altijd aan je is blijven denken’, zei de man oprecht; ‘maak haar gelukkig; zij verdient het’.
Een geweldige ontroering doorvoer Francesco, en een stralende ernst ontbrandde in zijn hart. Hij had Buzzi wel willen omhelzen van blijdschap en dankbaarheid. Hij wist niet wat te antwoorden. Hij wist ook nauwelijks wat te zeggen tot de menschen, die hem zijn slaaphokje wezen.
- Hij moest nog even met Buzzi terug, zei hij; hij had iets vergeten.
- Als Agata maar al niet naar bed was! Hij moest nog met Agata spreken voor hij den nacht inging!
‘Ik loop wel vooruit’, zei hij.
En Agata was nog niet naar bed. Zij zat als daarstraks op den rand van het bronnebekken en keek droomerig den weg
| |
| |
af, waarlangs zij waren heengegaan, waarlangs hij nu terugkwam, gloeiend van het zoetste verlangen.
Toen zij hem komen zag, schrok zij met een kleinen kreet van angstige vreugde, sprong op en kwam aarzelend hem tegemoet...
Den volgenden morgen voor zevenen al - de ochtendkoelte verijlde glanzend in den gloed van de jonge zon - waren zij getweeën op pad naar de kleine kapel van San Felice, een uurtje boven San Salvi, en een uur ook van het bergdorp, waar Agata vroeger gewoond had. Het was een kapel, die behoorde bij de groote bezitting van den Conte Colloredi uit Verona, en waar iedere Pinkster en iederen elfden September een dienst werd gehouden. Den vorigen avond, toen zij voor de tweede maal afscheid namen, had Agata gezegd, dat zij van plan was geweest, dáár haar Pinkstermis te gaan hooren, - een oude gewoonte nog van uit haar jeugd - en even had zij hem met een onzeker vragenden blik aangekeken.
Die blik had Francesco verbaasd. Wat bracht haar ertoe te denken, dat hij misschien niet naar de mis zou gaan? Hij had aanstonds beloofd, om half zeven precies present te wezen. Hij zou haar alles beloofd hebben op dat oogenblik.
‘In geen kerk aan het heele meer’, vertelde nu Agata al klimmende, ‘zijn zulke prachtig geborduurde miskleederen als in de kapel van San Felice... Er zijn er voor alle feesten, maar die worden nooit gebruikt, omdat er maar twee missen in 't jaar zijn... Eens zijn ze uitgestald geweest op 't kasteel, en iedereen kon ze gaan zien...’
Achter elkaar aan stegen ze langs het smalle weggetje tusschen de weilanden - Agata voorop.
En lachend keek ze achterom.
‘Je zult nog denken, dat ik enkel om die pronkstukken naar de Pinkstermis ga...!’
Haar oogen blonken zuiver en warm van de zuiver-koele morgenlucht en het warm-zuivere geluk binnen-in. Het zwarte kanten sluiertje hing haar over den arm, en haar donkere haren, met glinsterende glooiïngen en sprongetjes, hielden, alsof zij het liefkoosden, haar open voorhoofd omvat.
| |
| |
Heel haar gezicht bloeide. Even hijgde van het stijgen haar roode mond.
- Hoe heb ik haar ooit niet bekoorlijk gevonden! Ze is bijna mooi! dacht Francesco. Doch dat hij dit dacht, was door zijn liefde. Want mooi was Agata zeker niet. Daartoe was de bouw van haar gezicht te weinig regelmatig; en ongelijk ook stonden, in den even vooruitgestoken mond, de blanke tanden. Twee zorgelijke rimpeltjes te weerszijden spraken van den zwaren tijd, toen in het ontredderd gezin het vijftienjarig kind zich al de plichten van huisvrouw en moeder had zien opgelegd. En wel voegden zich de gave kin, het rechte neusje en de kleine, doorbloosde ooren als bescheiden schoonheden rond dien onvolmaakten maar lieven mond; doch boven haar zachte, bruine oogen - al maakten zij die nog trouwhartiger - vaagden de wenkbrauwen te kinderlijk dun.
Als het breeder wordend pad hun toestond naast elkaar te gaan, en Franscesco zijn arm in den hare trachtte te steken, schrok Agata: ‘O, mijn sjaaltje! pas op, mijn sjaaltje!’
En ook dit vond Francesco van een aandoenlijke liefheid; haar mis-sluiertje, het zwart kanten sluiertje, waarmee hij haar gezien had aan de boot van Malescia, in deze zelfde donkerroode japon, waartegen zoo blank haar hals en kaak waren.
Zijn koesterende blik was diep van ernst.
‘Kun jij begrijpen’, vroeg Agata plotseling, ‘dat wij nu verloofd zijn? Ik niet... 't Lijkt een wonder... En wat een vreemde week, sinds je briefje kwam!’
‘'t Lijkt niet een wonder, maar 't is een wonder’, zei Francesco met overtuiging.
Een pooslang gingen ze zwijgend naast elkaar.
‘Kijk’, kwam Agata dan, ‘dat torentje, daar in de hoogte tusschen de boomen, dat is de kapel...’
En even later:
‘Ik vind San Felice zoo'n prettige heilige, alleen al om zijn naam!’
‘En wat heeft hij uitgevoerd?’ schertste Francesco. Maar Agata keek effen.
‘Dat moet je zoo niet zeggen. Hij is samen met zijn zuster Regula onthoofd, omdat ze het geloof predikten aan de heidenen’.
‘Bidt jij veel aan de heiligen, Agata?’
| |
| |
‘Dat is te zeggen... veel... Toen ik verleden jaar mijn gouden kruisje verloren had, heeft Sant Antonio mij heerlijk geholpen, want ik vond het terug, wel een half uur van huis, in hoog gras. - Maar voor iedere naald, die tusschen de reten van de vloer is geraakt, zou ik hem niet lastig willen vallen, zooals ze soms doen... En echt bidden natuurlijk ook...!’
‘Wat noem je echt bidden?’
Agata keek hem aan. Schuin naar hem op gingen haar even verbaasde, even bewonderende oogen.
‘Je vraagt nog net als vroeger... dingen, waarop iemand onmogelijk zou kunnen antwoorden... En toch voel je best... nou ja...’
Ze bloosde verward.
‘Echt bidden’, kwam ze dan, ‘dat doet vader, als hij verdriet heeft. Hij kan moeder maar niet vergeten, en dan ligt hij soms uren wakker 's nachts, en dan valt hij biddend in slaap’.
En na een korte wijl:
‘Vindt jij de heiligen dan niet prachtig? Ze hebben zich laten steenigen, en kruisigen, en verbranden, ze hebben bijna hetzelfde geleden als Christus, en zij hadden niet hun goddelijkheid, die ze hielp om al die vreeselijke dingen te verduren’.
‘Ze hebben dus eigenlijk nog veel méér gedaan...’ vatte Francesco vuur.
Maar het meisje, nadenkend, antwoordde:
‘Nee, dat kan niet... dan deugen onze woorden niet. Eigenlijk kun je over zooiets ook niet praten, want dan kom je verkeerd uit, dat zie je maar’.
Nu was het Francesco, die met een bewonderenden blik Agata's peinzend gezicht omvatte. - Wat een edel voorhoofdje, dacht hij, en wat een pure oogen. Hoe smetteloos moest de ziel zijn, die daarachter bewoog!
‘Zoo mogen we zeker niet denken’, hernam ze; ‘want mijn liefste heilige, dat is altijd jou naam-heilige geweest. En San Francesco heeft zijn heele leven niet anders gedaan, dan zoo getrouw mogelijk Christus navolgen’.
En als Francesco bleef zwijgen:
‘Ik heb eens zoo'n mooi boekje over hem gelezen. Daar stond een verhaal in, van hoe er op een dag drie dieven en moordenaars kwamen bedelen; en de portier zond ze terug.
| |
| |
omdat zulke boosdoeners niet de aalmoezen behoefden te komen opeten, die de broeders gekregen hadden. Maar toen San Francesco thuis kwam met een zak gebedeld brood en een kruik gebedelden wijn, en de portier het hem vertelde, kreeg die een leelijk standje. Hij was wreed geweest, zei San Francesco. De kwaden moest je met zachtheid tot God brengen, en niet met verwijten. Want Christus had gezegd, dat voor de gezonden geen dokter noodig was, maar wel voor de zieken, en dat hij niet kwam om de rechtvaardigen te redden, maar de zondaars, en dat hij daarom dikwijls met hen at. Toen stuurde San Francesco dien portier met al het brood en den wijn, die hij gebedeld had, de dieven achterop; hij moest hun op de knieën vergiffenis vragen. En de monnik vond de dieven ergens in een bosch, en hij deed en zei alles wat San Francesco hem bevolen had. En toen de dieven het brood aten, bekeerden zij zich en werden zelf de beste broeders van de orde.
En weet je, wat ik er het mooist van vind? Dat San Francesco dit heelemaal niet bereikte met een mirakel, met een schilderij, dat ging bloeden, zooals we hier in de kerk hebben, of met een ander wonder; maar enkel door liefde, enkel door Christus na te volgen’.
Zij had een hooge kleur van het verhaal gekregen; haar oogen gloeiden van zuiver geloof.
En Francesco, zonder te denken aan al wat hijzelf ooit overdacht had, voelde zich gansch vergaan in haar loutere wezen. Hij had wel op zijn knieën willen vallen voor háár.
Doch daar waren ze aan het grasveld voor de kapel van San Felice. De dienst was al begonnen. Zij hoorden de klaterende stem van den priester, en heel hoog en schel den tegenzang der vrouwen. De deuren waren wijd open, en het volk stond tot in het zonnig voorportaal.
Het was een feestelijk gezicht, daar op die versche, fonkelende bergwei, de witte kapel, met haar portiek van drie witte bogen op pilaren, lichtroode schilderingen aan den achterwand, - en binnen, in een witten schemer, het zachte geflonker der gele kaarsevlammetjes boven zilveren kandelaars.
Zij kwamen naderbij, en Agata, het zwarte sluiertje over haar hoofd, knielde tusschen de andere vrouwen aan den ingang.
| |
| |
Francesco keek over haar heen het kerkje in; even moest hij glimlachen, toen hij de prachtige kazuifel zag, die de priester droeg, een kazuifel van goudbrokaat met roode rozen geborduurd.
De priester riep, en de vrouwen zongen, schrééuwden het antwoord, zoo hoog als ze zingen moesten, en zoo vurig als ze het deden.
Vooraan zag Francesco, op gebeeldhouwde bidstoelen, twee deftige vrouwen in het zwart; de kasteelbewoonsters zeker. En onder-naast het altaar, de kop op de voorpooten, lag, bevend over al zijn leden, de troebele oogen vol tranen, een wit, gladharig hondje.
Wat deed dat doodsdroeve hondje op het blijde Pinksterfeest?
Agata, geknield, haar roode kleedje voor zich uitgespreid, was een en al aandacht bij den dienst; zachtjes zong ze mee met het vrouwengezang.
En Francesco leunde tegen een buitenpilaar der portiek, vanwaar hij haar in het oog kon houden, en aandachtig hield van nu aan zijn blik haar geknielde gestalte omkoesterd.
‘Dat is mijn mis’, peinsde hij. ‘Hoe kan ik beter God aanbidden, dan in zijn zuiverste, zijn liefdevolste verschijning?’
Het werd een stralende Pinksterdag.
Hooger stegen zij het bergland in. Zij vermeden het dorp San Felice, waar Agata's oom woonde - al had Francesco wel graag ook haar oudste broertje gezien. Maar het was de eenige dag, die voor hun liefde bleef; den volgenden ochtend al moest Francesco de lange reis naar Spezia terug ondernemen.
Zij klommen door glooiende weilanden vol bloemen en langs lente-groene bosschages den top van den Monte dei Pini tegen.
Zij gingen dicht naasteen, en waar de weg geleidelijk steeg, sloeg Francesco voorzichtig den arm rond haar schouder. Hij vertelde haar, hoe zijn liefde in hem gegroeid was, en hij vroeg, of zij hem gezien had, verleden jaar op de boot.
Verschrikt zag het meisje hem aan.
‘Ja, ik héb je gezien; en ik ben blij, dat je er niet over zwijgt’.
‘Het was een vergissing, Agata; ik geloof, dat ik,
| |
| |
diep in mijn ziel, eigenlijk altijd gehouden heb van jou’.
Dan verhaalde hij haar zijn ijle liefde voor Ilda, en den vreemden droom, hoe hij in het bosch met de zilverige kelken Ilda zag zitten, en hoe die veranderde in het kleine meisje Agata, met haar blauwe schort aan.
Agata bleef staan; blijde zag zij hem in de oogen.
‘Is het heusch waar, dat je zoo van me gedroomd hebt... is het heusch waar?... En ik, ik had van jou altijd denzelfden droom... en als ik eindelijk wakker werd, waren mijn wangen nat van de tranen!’
Zij lachte, alsof het een grapje was.
‘Wat droomde je, Agata?’ vroeg Francesco gespannen.
‘Och waarom...? Dat vertel ik je later wel eens...’
Zij sloeg beschaamd de oogen neer, en daar waar het blozende weer blank werd, zag Francesco het lieve, donkere spikje, dat hij nog niet weer zoo, als een ontroerende schoonheid, daar gezien had.
‘O Agata!, mijn hart!’ fluisterde hij, en hij drukte haar tegen zich aan, en hij proefde de roode vrucht van haar mond, en zij kuste hem weer, vol en innig. Het was hem, of haar ziel zelve zich aan hem overgaf.
En zij bereikten den bergtop, met de majestueuze rij reusachtige dennen, gestadig ruischende in de blauwe oneindigheid.
Ver in de diepte lag, teeder azuur, het meer binnen de vaagbruine mengeling der omringende heuvelen, waarover hier en daar een jonge, fluweelige groenheid gloeide. Aan de andere zijde waasde ademloos de rookblauwe bergen-wereld voor het lichtende lucht-verschiet. En óver hen, als een kolonnade van geweldige, rosse zuilen, rezen de rechte, ronde stammen, de een naast den ander, dragende het eeuwig geruisch hunner ontzaglijke kronen, glinsterend aan het blauw van den duizeldiepen hemel.
Klein daaronder stonden die twee jonge gelukkigen.
‘'t Is net een groot, groot orgel’, zei Agata.
‘Het orgel der eeuwigheid’, antwoordde Francesco stil.
En stil omvatten zij andermaal elkaar, en kusten elkander op den mond, en het was de liefde, die overvloeide in de liefde; en het was als een geheimvol licht, dat zich uitstortte in de harten van deze beiden, en stralend zich weder uitstortte van hart in hart.
| |
| |
| |
II
Die zomer werd er een van groote gelukkigheid voor Francesco.
Iederen Zaterdagavond, trouw met dezelfde post, was er het briefje van Agata; het verlichtte heel zijn Zondag en de dagen, die volgden. Van een argeloozen eenvoud waren die briefjes en soms van een natuurlijke fijnheid, die hem verrukte. Francesco antwoordde met lange brieven vol lief-de-vervoeringen, waarbij hij zichzelf vaak zoo verloor, dat hij ten slotte gansche bladzijden achterwege liet, ontsteld over het geweld van zijn gevoel. Heel zijn wezen stond in bloei als een lenteboom, jong en overdadig, zuiver en gaaf.
Doch Agata bleef schrijven op haar manier, als in een simpel, kristalklaar spiegeltje haar gedachten en gevoelens weerkaatsend; en niets was er, wat Francesco zoo roerde als deze reine openheid. En telkens was er een woord, een wending, die hem bewezen, hoe aandachtig zij zich in zijn brieven verdiepte.
Tante Letizia was de eenige, met wie hij aanvankelijk sprak over zijn nieuw geluk. Tegenover den blinde weerhield hem een zekere schroom; van oom Tito en tante Savina vreesde hij onvriendelijke opmerkingen; en Uberto wilde hij ooit eens persoonlijk verrassen.
Het was gedurende dien zomer, dat hij opnieuw een dagboek begon, in een schrift, waarin hij ook vele liefdeverzen had opgeschreven. Aan Agata zond hij er maar enkele, die hij haar niet geheel onwaardig achtte.
Die verzen waren misschien onvolkomen van maaksel, doch zij waren vervuld van het innerlijk licht, waarin hij de aldoordringende, goddelijke liefde had herkend. En tot zijn verwondering ervoer hij, hoe dat licht te louterder en te sterker in zijn woorden brandde, naarmate zij in grooter hartstochtelijkheid zich verhieven.
Dan weer leefde hij in een gouden schemer van verteedering, en wiegden zijn woorden als sprankelende bloemtrossen Agata tegen.
‘In de zuivere bloesemtakken
Zit een vogel zoet gedoken
| |
| |
En van liefde zingt de vogel
Die vurig uitstaart uit het lommer
‘Colloqui cantati’, gezongen tweespraken, noemde hij die korte gedichtjes, waartoe ook dat over haar oogen behoorde:
‘Als je opslaat je klare oogen
Is het, of je liefde openspringt;
Doch luiken ze over hun heilig geheim,
Dan is het mijn liefde, die in eerbied
En ook dit over het zwart kanten sluiertje, waarmee hij haar geknield had gezien voor de kapel van San Felice:
‘Sluiertje, laat mij je plaats!
Ik ben 't, die nu haar lieve
Hoofd en al haar gedachten
‘Omsluit het even teer en vroom
O jonge man, en doe haar,
Omsluierd door jou liefde,
Ingaan tot Gods geheimenis.’
Hij liet dit versje aan tante Letizia lezen. Tante Letizia vond het mooi, maar zij vroeg aarzelend: ‘Zal Agata het begrijpen?’ Francesco was niet zeker, of zij zelve het volkomen begreep.
En Agata begreep het op hare wijze:
‘Het sluiertje zegt’, antwoordde zij, ‘dat het zijn plaats volstrekt niet wil afstaan, als ik naar de mis ga. Het is maar een dom sluiertje, moet je denken; maar ik voel toch best, wat je zeggen wilt.’
Andere gedichten waren onstuimiger, zooals zijn geliefkoosde liefdelied:
‘Roos, uit Gods dageraad geboren’.
En hij schreef ook een stuk van een groot gedicht in Danteske terzinen: ‘Het orgel der eeuwigheid.’
Hierop volgde de eerste dagboek-bladzijde.
‘12 Juli 1902. Als de schoonheid, die wij zien, werkelijk
| |
| |
Gods licht is, dat door onze oogen heen uitstraalt over de ondoorgrondelijke schepping, - dan begrijp ik opeens den argeloozen trots, dien ik voelde als jongen, de gelukzaligheid van trotsche vreugde over de schoonheid van het heelal; van mijn heelal, zei ik.
Maar is dat heelal dan niet mooi uitzichzelf, onafhankelijk van ons? Zijn de bergen, de zee, de zon en de maneschijn - heel deze wereld van schijn - niet mooi zonder ons?
Of zijn zij zonder ons kijken zonder ziel?
Toch kunnen ook de slechten het schoone zien. Maar zien zij het werkelijk? Laatst liep ik langs den zeeweg; er was een ongeloofelijk prachtige zonsondergang, een opvaart van wijduiteengewaaide roze wolkveeren, die roerloos den ijlblauwen hemel invloog. En op een bank zaten vier of vijf jonge kerels; zij grinnikten onder elkaar over schunnige dingen, met hun rug naar de zee.
Doch de oogenblikken, dat zelfs het verachtelijkste wezen iets van het schoone ziet, zijn dat niet ook zijn goddelijke oogenblikken, waarin de Liefdegeest doorsmeult in hem en het wint van zijn duister?
Maar wat is die duisternis in de slechten en verblinden - in ons allen?
‘God strijdt in ons’, - maar waarmee eigenlijk strijdt God in ons? Met het Egoisme, met de wreedheid der natuur. Maar wie heeft dat Egoisme ingesteld? Wie heeft die wreedheid de Natuur ingeschapen? - ook al is alles een schijn. En wie drijft den mensch tot al het slechte, dat geenerlei zin heeft?
Is er dan ook een macht der duisternis, onafhankelijk van God? Of heeft God die macht geschapen, juist om ermee te strijden?
Ik dacht, dat ik iets had leeren begrijpen. En vaak denk ik opeens, dat ik niets begrijp.’
‘16 Juli. Maar dat er een onoverwinnelijke Liefdegeest waakt en werkt en worstelt, dat blijft toch onomstootbaar.
Want van waar anders hebben de menschen de onontwijkbare stem van hun geweten?
Wie anders doet de dichters en maatschappij-hervormers dringen naar een wereldorde vol harmonie? Wie anders doet de componisten den hemel zelf op aarde brengen?
| |
| |
En wie anders drijft mij sinds jaren gedurig alle duisternissen door, en doet mij dorsten naar Zijn Licht?
Wie deed Agata voor mij oprijzen, het aanbiddelijk meisje, dat een en al liefde is?’
‘19 Juli. Zou Agata werkelijk gelooven aan het mirakel der Christus-schilderij, die twee en een halve eeuw geleden bloeden ging in hun Kerk?
In elk geval is het zeker, dat zij de enkele liefde-kracht van San Francesco veel mooier vond. Haar geest is zoo rustig, zoo evenwichtig; over háár hoef ik mij werkelijk niet bezorgd te maken.
Maar hoe zal zij denken over mij, als zij merkt, dat ik niet meer doe aan de kerkelijke plichten?
Als ik haar niet plotseling te veel verschrik, zal zij mij langzamerhand gaan begrijpen. - Volgen misschien niet. Haar aard is onvergelijkelijk trouw, dat heb ik ondervonden! Zij zal ook trouw zijn aan haar geloof. Maar wat geeft het? Wij hebben elkaar immers lief?
En dan, zouden de vormen, die ons geloof aanneemt, er wel zoo veel toe doen? Is niet het belangrijkste, tot welke innigheid, tot welke vurigheid, tot welke overgave onze ziel in staat is?
Ook al zou Agata streng katholiek blijven, - de warmte van haar geloof zal ik altijd vol liefde bewonderen’.
Juist den Zaterdag daarop, in haar gewoonlijken brief, las Francesco, getroffen, het volgende:
‘Ik heb nog eens nagedacht, lieve Cechino, over wat wij zeiden, op onze eerste wandeling, over de martelaren en Christus. De martelaren moesten hetzelfde lijden als Christus, maar Christus had het gemakkelijker, omdat zijn goddelijkheid hem hielp. Dus hadden de martelaren eigenlijk nog meer gedaan. Dat was wel erg mooi geredeneerd, en toch begrepen wij, dat het niet goed was.
Natuurlijk hebben de martelaren vreeselijk geleden, maar zij wisten, dat zij het deden om Christus te verheerlijken, en zoo was hun lijden tegelijk een groot geluk, en konden zij zingende sterven. Maar Christus leed een veel grooter pijn in zijn ziel, want hij had al zijn goddelijke liefde aan de men- | |
| |
schen gegeven, en tot belooning kruisigden zij hem, en een van zijn apostelen verried hem, en zelfs Petrus verloochende hem. Daarom heeft Christus veel meer geleden dan de martelaren. Vindt je ook niet?’
Francesco zat met het kleine velletje postpapier in zijn voorzichtige handen. Hoe lief had hij die kinderlijk gevormde letters! Hij hoorde haar kalme stem, en zag haar open gezicht. Wat was het eenvoudig, wat ze schreef, en hoe mooi gevoeld! Hij boog het hoofd over die zachte, klare woorden, en kuste ze.
Van dien dag af begon Francesco opnieuw de Evangeliën te lezen.
Ontroerd hervond hij de van ouds bekende verhalen en tafereelen en gelijkenissen. En in een wijde bewogenheid las hij den zang van Christus' zaligsprekingen: ‘Zalig zijn de armen van geest’, ‘Zalig zijn zij, die treuren’, ‘Zalig zijn zij, die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid, want zij zullen verzadigd worden’....
‘Want zij zullen verzadigd worden....’ herhaalde hij zacht.
‘Zalig zijn de reinen van hart, want zij zullen God zien’. - Hij dacht aan Agata; zij zeker was een reine van hart.
En sterker dan vroeger werd hij geslagen door de goddelijke kracht van Christus' bovenredelijke veeleischendheid: ‘Maar ik zeg u, hebt uwe vijanden lief, zegent hen, die u vervloeken, doet wel dengenen, die u haten’... En niet minder door het grootsche en geheimzinnige: ‘Weest dan gijlieden volmaakt, gelijk volmaakt is uw Vader, die in de hemelen is’.
Tot de volmaaktheid, tot de gelijkheid aan Gods volmaakten staat eischte Christus ons op. Ademloos staarde hij den diepen lichtgloed dezer woorden binnen. Zei Christus daarin niet, dat wij geheel vervuld van God konden worden?
En een vreugde was in hem, dat hij ook met Agata veel zou kunnen meevoelen.
Doch dan verduisterde die vreugde, wanneer hij, evenals vroeger, stuitte op de pijnlijke plaatsen, waar Christus werd voorgesteld, niet ‘nederig van hart’, niet zachtmoedig en liefdevol, maar scherp en haatdragend, hoovaardig en wraakzuchtig: ‘Gij adderengebroedsels’, en: ‘Wie mij verloochend
| |
| |
zal hebben voor de menschen, die zal Ik ook verloochenen voor mijnen Vader’; en tegen zijn moeder: ‘Vrouw, wat heb ik met u te maken?’
Het was zelfs, of Christus niet altijd geheel oprecht was. Zoo, waar hij voorgaf, de wet en de profeten te komen vervullen, en onderwijl zooveel hij kon de wet met zijn leeringen ondermijnde; al was die leer ook mooier dan de wet. Betrapten hem de Farizeeërs, dat zijn jongeren aren plukten op den Sabbath, dan had hij dadelijk zijn antwoord klaar: David at wel de toonbrooden uit den tempel, welke hem niet geöorloofd waren te eten! Alsof daarmee alle ongeöorloofdheden geöorloofd werden, dat David ze ook had bedreven!
En wederom vond hij het stuitend verhaal van den vijgeboom, die, toen Jezus eens honger had, geen vruchten bleek te dragen, ‘want het was de tijd der vijgen niet’, - waarop Jezus boosaardig den onschuldigen vijgeboom vervloekte en verdorren deed.
‘2 Aug. Er is, jammer genoeg, in de Evangeliën maar al te veel, dat afbreuk doet aan het beeld van den Christus; ik heb het reeds als jongen gevoeld. En het is vreemd, dat men over al die dingen nooit in dien zin gewagen hoort. Ook grootvader scheen het niet te zien. Hij woù het niet zien, omdat hij het gave beeld van den Christus niet wilde laten verstoren in zijn hart.
De Christus van de Kerk, de Christus van alle beelden en platen, de Christus, die leeft in jou, Agata, de Christus van ieder geloovig hart, - het is altijd de machtige maar zachte, de zich over ons ontfermende, en vooral de voor ons lijdende, goddelijke Christus. Terwijl hij toch in de Evangeliën slag op slag geschilderd wordt als een felle, hartstochtelijke Jood’.
‘3 Aug. Van morgen, onder mijn werk, viel mij deze gedachte in: Is het niet juist prachtig, dat in den loop der eeuwen, uit de ziel der menschheid een goddelijker en feilloozer Christus is opgestaan dan de Christus, die leeft in de Evangeliën?
Bewijst dat niet nog eens te meer den goddelijken aard der menschelijke ziel?’
‘10 Aug. Een parel van een boekje ben ik aan het lezen: I
| |
| |
Fioretti di Sancto Francesco’. En het boekje, dat Agata over hem las, zal daar wel uit getrokken zijn.
Lief en wijs hart! de klaarste inzichten heb je, zonder dat je zelf weet, dat het inzichten zijn. En ook uit deze ‘Bloempjes’ had jij de mooiste bloem geplukt.
Wijs en kinderlijk ben je, als grootvader was’.
‘11 Aug. Is het niet opmerkelijk? San Francesco volgde Christus na, zijn heele leven lang, zooals misschien niemand in de praktijk hem nagevolgd heeft; maar hij volgde na, niet den Christus van de Evangeliën, met al zijn opvliegende en harde oogenblikken, maar alweer - het ideaalbeeld van Christus.
En zoo al niet in grootheid van lijden of in grootheid van uitspraken, zeker wel in ‘christelijkheid’ heeft San Francesco, zonder er zich bewust van te zijn, den Christus der Evangeliën overtroffen’.
‘14 Aug. Nog twee andere boeken over San Francesco uit de bibliotheek gehaald.
Wat houd ik van den “poverello”, den minnaar der armoede, en den minnaar der dieren. Ik schaam mij bijna zijn naam te dragen, zooals de weelde mij vroeger heeft kunnen verblinden.
Armoede is mooi, armoede is zuiver. Ik bedoel natuurlijk niet de te groote armoede, die afstompt, maar de armoede, die de grootst mogelijke eenvoud beteekent.
Tevredenheid daarmee is niet alleen gelukkiger, maar ongetwijfeld een schooner zielstoestand dan de eeuwige ontevredenheid der kameraden.
Wat is er schooner denkbaar dan het leven van Agata, met haar vader en haar broertje, - dan het leven van den blinde! Alleen in dien grooten eenvoud kan het menschenleven zóó gaaf en helder uitgroeien.
Weelde is voor de ziel een nog grooter ramp dan ellende; ik heb het met eigen oogen gezien.
En de armoede was dan ook San Francesco meer dan een plicht, door Christus hem opgelegd. Zij was hem een vreugde, ja, een “onmetelijke schat”.’
‘15 Aug. Met zijn strijd tegen de wetenschap kan ik het minder goed vinden. Het kon wel eens juist de wetenschap
| |
| |
zijn, die bestemd is aan de menschheid de waarheid Gods te onthullen! De wetenschap is niet een zaak van het verstand alleen. Ik zie haar binnen als een wereld van glanzende figuren en fijne lijn-schichten vol ongehoorde steilten en geheim zinnige diepten, waarin het Wonder aan het worden is.
En de groote vondsten in dit rijk zijn dan ook nooit gedaan door het dorre verstand, maar door een ingeving, dus door een goddelijken invloed’.
‘16 Aug. Maar welk een zonnige menschelijkheid in San Francesco's liefde voor de dieren!
En deze zeker niet, - zoomin als zijn grenzelooze nederigheid - had hij van Christus, van wien verhaald wordt, dat hij de duivelen in de zwijnen dreef en toen de geheele kudde van de hoogte af in zee deed storten en jammerlijk omkomen; terwijl hij zich even weinig bekommerde over het lot der visschen, over dien berg van wanhopig spartelenden doodsstrijd, bij de ‘wonderbare vischvangst’.
Aandachtiger en zachtmoediger was San Francesco, de bevrijder der wilde tortels uit de handen van den vogelaar, en der visschen uit die van den visscher, met de waarschuwing op te passen en zich niet weer te laten vangen; - de bevrijder ook der klagelijk blatende lammeren, die naar den slager werden gebracht.
Welk een diepe liefde voor ‘al wat leeft’! En de vogels, die zijn liefde beäntwoordden; de goede valk, die den heilige wrekte, 's nachts, voor het gebed!
De wederzijdsche broederschap tusschen mensch en dier, dier en mensch, - welk een groote ziel moet hij gehad hebben, die deze nieuwe wereld ontdekte!
En tegelijk, welk een roerende humor in dat ‘broeder’ en ‘zuster’ tot die goedgezinde beesten, - in dat heerlijke ‘broeder ezel’ tot zijn eigen, lastig lichaam!
Wat houd ik van je, San Francesco!’
‘17 Aug. Toch is er iets onlogisch in dat gevoel van gulle, welgemoede broederschap.
Want San Francesco stond toe het eten van vleesch, - weliswaar omdat hij niet wilde, dat zijn orde-broeders zich zouden verhoovaardigen op de verdienste van hun straffe vasten - maar hij stond het toch toe!
| |
| |
Mocht zuster koe dan wel worden om hals gebracht?
En in de natuur zelve...... wat, als broeder salamander zuster spin verslindt, en zuster merel broeder worm? En of de wolf gevolg zou hebben gegeven aan San Francesco's vermaning, en stilletjes zijn gaan sterven, omdat hij voortaan geen onschuldige prooi meer verslinden wou?
De schepping is immers onvermurwbaar! De vijandschap en de moord zijn haar onuitdelgbaar ingeschapen!
Arm hondje, bibberend onder het altaar van de kapel van San Felice, voelde je je gevloekt als heel deze schepping?
Arme Bettina, met je onverklaarbaar droefgeestige oogen, zou je nog leven?’
‘19 Aug. Maar op de consequentie's van San Francesco's liefde voor de dieren, noch op de historische waarheid dier naieve verhalen komt het eigenlijk aan.
Dat San Francesco zelf, of, indien die verhalen voor een groot deel fantasie zijn, dat zij die ze schreven, en zij die erin geloofd hebben, deze warme verbroedering met de natuur gevoelden en beminden, dáárop komt het aan.
Want in die groote liefde voor al het geschapene had God in hem en in hen allen de wreede wetten der schepping overwonnen’.
(In potloot, zonder datum).
‘Zou ik niet kunnen zien, het zonder vleesch te stellen? Ik zou toch, terwille van mijn middagmaal, geen zin hebben, zelf een krampachtig fladderende kip den nek om te draaien, of een varken het dolkmes in de keel te stooten en het eindeloos gekrijsch van zijn doodsangst aan te hooren? Wie het er wel voor over heeft, dien valt niets te verwijten. Hij handelt in overeenstemming met heel de natuur. Maar wie niet den moed heeft, zelf den moord te doen, moet dien ook niet bedrijven laten door zijn handlanger, den slachter. Dat is laf en schijnheilig’.
‘22 Aug. “Men zal nergens leed doen noch verderven op den ganschen berg mijner heiligheid”, - het was van Jesaja een toekomst-vizioen, dat naar menschelijke berekening op deze aarde onvervulbaar is.
Maar Christus óók eischt onvervulbare.. volmaaktheid.
| |
| |
Het schijnt Gods wil, dat wij streven naar een onvervulbaar en bovenredelijk ideaal; misschien om daartoe bereid te zijn, als de tijd daar is.
En als de Tijd een schijn is, dan is de tijd altijd daar’.
‘23 Aug. De wonder-loutere gloed, waarmede de liefde ons omgeeft en vervult, is reeds gelijk een glanzende luchtbel uit een volmaakt bestaan, gestegen door het troebele duister van den tijd’.
Zoo, met een ongekende weligheid, stonden Francesco's gevoel en gedachten in bloei. De liefde is een zon, die over het gansche gebied eener ziel de sluimerende kiemen en groeikrachten wekt.
Zijn werkdagen zelfs werden erdoor verlicht. In de diepe werkelijkheid van zijn rusteloos voortstuwend innerlijk leven, leek de arbeid een altijd weerkeerende dagdroom vol rustige regelmaat en voldoening.
Zonder dat hij buiten de Centrale veel met hen omging, raakte hij toch geliefd bij de eerst zoo stugge kameraden; en die zouden zeker niet hebben kunnen zeggen, waarom zij dezen in zichzelf gekeerden jongen kerel met zijn ernstige oogen zoo graag mochten. Trok hen in die oogen het verzwegen geluk?
Ook bij den ingenieur Montini stond hij hoog aangeschreven; en hemzelf scheen de Centrale een soort ouderlijk huis toe, waarin Montini de gezagvolle en toch vertrouwelijke vader, en zijn motoren en dynamo's de goedgezinde huisdieren waren.
‘Zuster dynamo, wij gaan je weer eens wat olie voeren’, lachte hij soms.
En eens, op een Zondag, in den vooravond - de ingenieur was er niet - brak een verpletterend onweer boven Spezia los. Plotseling klonk ergens binnen de Centrale een oorverdoovend geraas! Hevig ontsteld snelden zij allen toe, en in het hoogspannings-schakelhuis zagen zij, door de matglazen ruiten, een verschrikkelijk licht. Het schakelhuis was als altijd op slot, wegens het levensgevaar voor wie de geleidingen daar aanraken zou. Achter de rinkelende ruiten, met een steeds vervaarlijker geronk, woedde het verblindende vuur. Allen schreeuwden door elkaar, sommigen vluchtten. Een der
| |
| |
kameraden rende naar de kamer van den ingenieur, waar hij den sleutel wist hangen; doch de sleutel hing er niet. ‘Brand’ werd er geroepen, ‘de bliksem is ingeslagen!’ De verbijstering werd algemeen. ‘Het kàn de bliksem niet zijn’, dacht Francesco, ‘dan stond alles al in lichte laaie!’ En opeens begreep hij, hoe een atmosferische ontlading van den bliksemafleider op de hoogspanningskabels moest zijn overgeslagen. Met een zijner schoenen, de oogen halfdicht tegen het brullende licht, verbrijzelde hij het glas, klom naar binnen en schakelde door twee handgrepen den stroom uit. Op slag was de razende vuur-boog verdwenen.
In zijn dagboek beschreef Francesco het gebeurde uitvoerig.
‘En toen wij daar stonden, trillend op onze beenen en doodsbleek, maar het gevaar geweken, begonnen wij te lachen en vielen elkaar van zinnelooze vreugde in de armen.
Wat is het leven heerlijk! Wat is het heerlijk, als er zoo, plotseling, een matelooze liefde tusschen de menschen opsteekt!
Ook den volgenden dag nog was er een warmte in hun aller stemmen, die het gevoel gaf van een groot, algemeen geluk.
En Montini was zoo hartelijk. “Bij de eerste gelegenheid die zich voordoet, kun je op me rekenen”, zei hij, “en nu krijg je een gratificatie”. Toen lei hij opeens zijn hand op mijn schouder, en of hij er alles van begreep: “Kan ik je ook plezier doen met een extra verlof?”
“Dat zou ik denken”, zei ik. Maar hoe kon hij vermoeden...?
Ik heb het dadelijk aan Agata geschreven.’
‘7 Sept. O, kon er toch eenmaal een duurzame, diepe verbroedering uitslaan tusschen de menschen, als een vuurboog van goddelijken geest’.
‘17 Sept. Drie dagen bij Agata geweest. - Dat is te zeggen, ik kwam tegen den avond, zooals de vorige maal, bleef den Zondag over en vertrok Maandagmorgen om elf uur.
Maar de tweeëntwintig uren welgeteld, dat wij bijeen waren, - waren zij niet voller en dieper van duur dan anders tweeëntwintig dagen?
| |
| |
Wat was zij blij, toen ik aankwam! Zij was zoo trotsch op me, mijn lieve hart! Alles moest zij oververtellen aan haar vader! Ik had haar nog nooit zoo opgewonden gezien.
Later op den avond zaten wij weer bij de bron - bij de bron van het leven, leek het mij, en ik dronk het schijnsel van haar oogen.
Wat heb ik die oogen lief! En hoe liefelijk bloeit de wereld, die daarachter ligt, haar aandachtige, zonnige ziel, waarover de smart als een wolk voorbij is gedreven, en nog rijker glorend ligt het beregend land.
Agata, heerlijke verschijning van Gods liefde!
Ik nam je hand en hield die lang in mijn twee handen, en aldoor keek ik je aan. O! onmetelijke zaligheid vol eindeloos heimwee, die de liefde is! Het is een smachten naar elkanders eeuwige diepten van licht!
En later zaten wij binnen bij de lamp. Wat houd ik ook van dat schemerig, boersch vertrek! Het was, of ik was teruggekeerd bij ons thuis in Trebiano, maar nu in een hooger en bewuster geluk. Is het niet als een droom, dit leven? “Wij komen van verre”, zei de vrouw in den trein.
En jij ging er rond met je bloeiende gezicht en met de zachte gebaren van een kleine moeder. En koddige dingen, dat je zeggen kunt! Je vader en je broertje zaten er met zoo'n innige vergenoegdheid bij! Als een vizioen, dat mij niet meer verlaat, staat die gezegende avondkamer rond mij heen.
Zondags klommen wij naar San Felice, waar zij vroeger gewoond heeft. Ik zag er Guiseppe, haar oudste broer, een lange jongen met een fijn, stil gezicht en grijze oogen, net zijn vader. En op den terugweg - het was al laat voor Agata's eten - stormden wij de weggetjes omlaag als twee veulens. Wat hebben wij gelachen! En zij verweert zich nog voor elken kus, die onverwachts komt, de schat!
Maar 's avonds wandelden wij langs het meer. De maan wierp een zilveren weg over het water, en in de hooge ceders van een buiten zat een vogel te zingen, - vreemd, in September.
Weer zie ik haar oprijzen, vóór het maanbeglansde meer, en toch vol licht haar schemerend gezicht. O! die wondere liefde in haar trekken, en de zachte verhevenheid in de houding van haar hoofd.
| |
| |
Telkens moet ik sindsdien aan Maria denken, die Agata zoo lief heeft’.
‘23 Sept. Sedert mijn jeugd heb ik niet meer tot Maria gebeden; en sinds ik zelf den Bijbel las, dacht ik aan haar als aan een lieve, en aanvankelijk zeker uitverkorene, maar later des te beklagenswaardiger moeder, zoowel bij het leven als bij den dood van haar zoon. Maar is de Maria, die de Kerk aanbidt, wel de bijbelsche Maria? Is ook zij niet een ideaalbeeld, de Koningin des Hemels, de Hemelsche Moeder met het Kind, de Moeder der Smarten?
Er is ongetwijfeld iets heerlijk-liefs, iets prachtig-menschelijks in het aanbidden van deze vrouwelijke bovenaardschheid, die wij vertrouwelijk en goedaardig tot ons genegen voelen. 't Is mij, of in die vereering nog een beteekenis schuilt, die mij ontgaat.
Al jaren ben ik niet meer katholiek. Ik kan niet gelooven aan zooveel dagen aflaat voor zooveel gebeden; aan een absolutie, die een priester bij machte zou zijn toe te staan. Ik kan niet gelooven, dat de Christus-der-armoede zou worden vertegenwoordigd op aarde door den Paus met zijn vorstelijken Hofpraal.
En toch heeft de Katholieke Kerk ontegenzeggelijk veel moois, dat de Evangelische Kerk mist. Zij heeft de innigheid der Moeder Gods: zij heeft haar heirleger van Heiligen, die alles dorsten te doorstaan voor hun overtuiging, toon-beelden van onzelfzuchtigheid; en zij heeft de geheimzinnige schoonheid, de wijdingvolle, rustgevende sfeer van haar eeredienst. - En dat zij den geloovigen den Bijbel onthoudt, zelfs ook aan de groote menigte het Nieuwe Testament, daarin heeft zij eigenlijk volkomen gelijk, want de lectuur der Evangeliën kan niet anders dan het ideaal-beeld van Christus, dat de Kerk stichtte, verwarren en ondermijnen. Niet iedereen is een wijsgeer en een kind, als grootvader was.
Ook, dat een louter wezen als Agata in de Kerk een warme gelukkigheid vindt, zegt niet weinig, en ik vraag mij wel eens met schrik af, of het geen dwaze overmoed is, met mijn gedachten zoo schamper een inzetting aan te vallen, waarin zoo groote geesten, heiligen en kerkvaders, vol eerbied zich hebben verdiept. Maar elke keer, dat ik alles opnieuw doordenk, wordt het mij duidelijker, dat de Kerk toch zeer ver is
| |
| |
afgeweken van Christus, en dat zelfs Christus lang niet altijd aan zijn eigen schoonste wezen, aan de stem Gods in hem, beantwoordde.
Ik vraag mij óók wel eens af, of Agata op den duur geheel met mij zal kunnen meegaan, en, als dit niet zoo was, of ik dan wel het recht heb, haar het ongestoord geluk van haar geloof te ontnemen’.
‘27 Sept. Ik heb mijn dagboek uit Malescia overgelezen.
Welk een kwelling is mij die liefde voor Ilda geweest. Hoe had die mijn gevoel opgeschroefd tot een soort martelaarschap, waar ik mijn troost bij zocht.
Toch ben ik hierover blijven peinzen, dat ik schrijven kon:
“Mijn nuttelooze liefde is de schoonste liefde, de liefde, die de ziel bevrijdt, omdat zij vrij is van alle zelfzucht.”
Zeker, wat Ilda betrof, was mijn liefde zonder eigenbaat; maar was mijn zelfkoestering in eenzaam verdriet soms geen zelfzucht?
En bevrijdde die liefde werkelijk mijn ziel? Ik heb eerder den indruk van een folterende verslaving aan die liefdesmart. En dan: “de schoonste liefde”?
O! Agata, mijn lief, ik wist niet, wat ik zei. Jóu liefde geeft mij de bevrijding. In jóu liefde overwin ik de zelfzucht. Want jij bent mij alles. Wat wil ik dan mijzelf nog zijn?
Als ik je kus en je druk tegen mij aan, is het of ik mijzelf heel en al zou willen verliezen en oplossen in jou.
Beteekent dan niet de volmaakte liefde de volmaakte overwinning van God over het egoisme?’
‘28 Sept. In datzelfde dagboek vind ik een gebrekkig sonnet, geschreven kort na een gesprek met dokter Carobbi over de witte bloedlichaampjes.
Vreemd, ook toen al heb ik gestaan voor de lichtende poort; ik heb er zelfs binnen gezien, en ik ben er toch niet binnen gegaan.
En terwijl ik dit schrijf, zie ik pas de geweldige beteekenis van de nederigheid dier met een bovenmenschelijk begrip bezielde cellen; van de dienende liefde van God, die “ongeweten, ongedankt, met een nooit bezwijkende trouw ons bloed en ons leven doordringt en verzorgt en behoedt”. Dat schreef ik toen.
| |
| |
Altijd was Christus de groote liefdefiguur, en God de vervaarlijke Almacht daarboven, wel vol goedertierenheid naar het heette, maar dien toch de geloovige meer vreesde dan liefhad, en dikwijls zich wijsmaakte lief te hebben ... uit vrees; en die verzoend moest worden met ons zondaars door den offerdood van Christus.
En nu zie ik opeens... hoe zal ik het zeggen... den familietrek, den herkenbaren Vader van den Zoon, den “christelijken God”.
Ik zie, uit die witte bloedlichaampjes, dat in het wezen van Godzelf de volmaakte nederigheid en de dienende liefde in onbegrijpelijke grenzeloosheid aanwezig zijn; en dat Christus alleen in zijn edelste momenten den Vader geleek’.
‘1 Oct. Weer eens in de Evangelische Kerk van de Via da Passano geweest. Wat mij er heentrekt, is vooral de ernstigovertuigde figuur van de “pastore”, met zijn dringende, geloof-doorgloeide stem.
Maar de redding-in-Christus-alléén, - bij de Protestanten nog zooveel uitsluitender dan in onze Kerk - daar kan ik maar niet mee overweg.
Hij zegt: “De Katholieke kerk heeft haar heiligen en haar priesters als middelaars tusschen God en de menschen. Wij kennen maar één middelaar, Jezus-Christus.”
Maar waarom ten slotte een middelaar? Waarom zou Gods liefde mij alleen door Christus kunnen bereiken? Ik heb toch gevoeld, ik heb met mijn oogen gezien, dat God zelf strijdt in ons, dat de Goddelijke liefde zich openbaart in ons!
Christus is een prachtige, een verheffende figuur om aan te denken, omdat misschien in niemand sterker dan in hem God zijn diepste wezen kennen deed - Gods Zoon meer dan één ander mensch - en omdat in hem, bij zijn kruisdood, de alles durvende en alles vergevende Liefde volkomen zegevierde.
Maar de vergoddelijking van Christus heeft ertoe geleid, dat ook al zijn opwellingen van toorn en van wraak, zijn vervloekingen en zijn jaloersche dreigementen met het eeuwige vuur, als men hèm niet aannam, tot goddelijke uitspraken verheven zijn, ja, tot grondslagen van het geloof.
Zoo kwamen zij naast elkaar te staan in de ziel der men- | |
| |
schen, de zachtmoedige, barmhartige, lijdende Christus, - en het donkere, onbarmhartige dogma’.
‘2 Oct. Er moeten in het Christendom wel geweldige fouten zijn, dat het, al deze twintig eeuwen door, zoo weinig bij machte is geweest, het menschdom op te heffen naar de ‘volmaaktheid van God’.
| |
III.
Toen Francesco op den vierden October, zijn naamdag, van het werk thuis kwam, lag er een pakje uit Porto San Salvi. Het was een portretje van Agata.
- Wat leek het goed! Haar oogen, haar voorhoofd, haar ernstige mond... Verrukt zat hij ernaar te kijken. Alleen het lieve spikje bij het oog - wat jammer! - was weggeretoucheerd.
En later, bij den blinde, kon hij er niet over zwijgen; hij vertelde hem alles over Agata, van hun jeugd af aan.
Aandachtig, met een glimlach, zat Taviglia te luisteren; zijn voorhoofd en zijn slapen zagen rood; telkens knipperde hij de oogen op.
‘Jongen, dat is mooi’, kwam hij eindelijk; ‘wat doet me dat een plezier. En heb je het portretje bij je? Laat het me eens zien...’
Bevreemd haalde Francesco het te voorschijn. Onhandiger tastend dan anders nam de blinde het aan, bevoelde vluchtig, of de glimmende kant wel boven was. Zoo hield hij het voor zich, terwijl aldoor zijn hoofd Francesco's kant toegeheven bleef.
‘Lief is ze, hè?’ drong hij. ‘Wat voor oogen heeft ze?’
En Francesco moest alles beschrijven, 'r haar, 'r gelaatskleur, 'r gestalte... En aldoor glimlachte Taviglia en knikte tevreden. Hij zag eruit, of een groot weemoedig geluk zijn deel was geworden. ‘Kon ik nu haar stem nog eens hooren’, zei hij ten leste, ‘dan zou ik haar werkelijk voor mij zien’.
Hij stond op, en naar den witten muur wijzend:
‘'t Portret van mijn vader, dat ken je, - en dat van mijn broer en mijn zusje, toen ze tien en zeven jaar waren, ook... Maar ik wil je nog iets anders laten zien...’
| |
| |
Hij ging op de boekenkast toe, trok een la open, en uit een oude zakportefeuille nam hij een kleine fotografie.
‘Dit... is het portret van een meisje. Is het geen mooi gezicht, met die neergeslagen oogen? Ze was blind. Ze had zulk een zachte stem, dat het bijna fluisteren was. En toch zong ze als een vogel. Ze is dood, al vijftien jaar...’.
Even stond hij, los middenin de kamer, de armen langs zich neer, het gelaat in een groote spanning. Vuurrood was zijn voorhoofd geworden.
‘Maar ga zitten, vrind’, herstelde hij zich. ‘Ik heb koffie besteld met je naamdag.’
En stil ging hij het fotografietje weer wegbergen in de lade van de boekenkast.
In November zou het voor Francesco de tijd zijn geweest, te loten. Doch daar hij bij het electriciteits-bedrijf van de marine wilde gaan, had hij zich in het begin van dat jaar al op moeten geven voor het concours, om te worden toegelaten als matroos-monteur.
Montini zei verscheidene malen: ‘Je zult zien, dat Campana voor de een of andere wissewas wordt afgekeurd.’
Hij was zoodanig op hem gesteld geraakt, dat hij met dat ‘afkeuren’ het lot trachtte te bezweren. Kort na het voorval van dien zomer had hij hem, niettegenstaande zijn jeugd, tot opzichter van zijn ploeg aangesteld.
Maar Francesco werd goedgekeurd en aangenomen.
Bij tante Letizia thuis was dat concours een heele geschiedenis geweest. De meisjes hadden er zich dagenlang druk over gemaakt; zij wilden hem een verrassing bereiden, voor als hij er door kwam; en omdat die verrassing zelve zoo prettig was, ook eene, voor als hij er niet door kwam. En de kleine Gianni, die van dat alles het zijne opving, was in groote opwinding geraakt. - Wat was loten? Wat was een concours? Waarom werd oom Cechino matroos? Wat was het Arsenaal? Moest een matroos dan niet altijd naar zee?
Hij ging nu sinds October op school, en iederen dag kwam hij met nieuwe verhalen over dat loten en dat matroos-zijn thuis; verhalen, die alle aan Francesco werden verteld, zoodra die des Zondags verscheen. En Francesco was geroerd,
| |
| |
dat blijkbaar het kind, in zijn afwezigheid, zoo altijd met hem bezig was.
Van oom Tito ontving hij in die dagen een op stelten staand epistel, waarin hij zijn pupil nadrukkelijk verwittigde, dat deze, rekenend op zijn kapitaaltje, in geen geval zich in het hoofd moest halen, als volontair dienst te willen nemen. Of hij nu één of drie jaar diende... en het was zonde van het geld. Voor hun eigen zoon hadden zij het evenmin gedaan. Dan volgden nog eenige nadrukkelijke beschouwingen over het ‘nuttige van de tucht’ en over het ‘eten uit dezelfde trog’.
‘Natuurlijk heeft hij gelijk’, zei Francesco; ‘maar waarom schrijft hij dat alles? Niemand dacht toch aan volontairworden?’
Tante Letizia las het briefje en zweeg. Maar zij keek verdrietig, alsof iets erin ook haar aanging.
Een tijdje later vroeg ze:
‘Heeft het jou ook zoo gespeten, indertijd, dat al vaders bezittingen zoo vlak na zijn dood werden verkocht?’
‘Dat zal wel waar zijn’, zei Francesco.
‘Ik heb toen mijn toestemming gegeven ... vrijwillig...’, kwam tante Letizia weer, aarzelend. ‘En toch ook niet vrijwillig, denk ik soms achterna. Je oom Tito had een manier van alles te beredderen en vast te stellen... 't Is vreemd’.
En vóór Francesco die lente in dienst trad, kreeg hij nog eenmaal een paar dagen vrij. Agata was in Trebiano. Daarheen ging de vreugdige reis, de lange, lange reis, die hij nu wel bijna van buiten kende, en die hem begon toe te schijnen als een soort bedevaart der liefde.
Een uur later dan in Porto San Salvi kwam de boot aan. En toen die in haar bruising van kristalgroen schuim meerde, bleek Francesco de eenige passagier, die moest worden afgezet. Plotseling herinnerde hij zich, hoe hoog hem het jongenshart had geklopt, als zoo, voor hem alleen, het hooge ‘waterkasteel’ hun verloren oeverplaat aandeed. Nu was daar het nog veel dieper geluk, dat hij, die eenzaam hier aan wal ging, in zijn oud, lief Trebiano door het liefste aller meisjes in liefde werd gewacht. Dan zag hij, dat de man, die den kabel aan het bootsvolk terugslingerde, niet
| |
| |
meer de oude van vroeger was, maar iemand, dien hij niet kende en die hem ‘Signoría’ groette.
Vroolijk toog hij op weg. En een kwartiertje voor hij het dorp bereikte, gebeurde er iets zonderlings. Eensklaps zag Francesco, boven aan het steile rotspad, Giovanella den hoek omkomen, de roode fez op den barschen kop, den knuppel onder den arm, de gespijkerde laarzen schampend langs de steenen. Vlakbij gekomen, wilde die de verrassing voorwenden van een onverwachte ontmoeting; maar het ging hem slecht af. Dan bromde hij een ‘buon giorno’ in zijn baard, tikte met den wijsvinger tegen zijn malle muts, neep zijn rakkerachtige oogen half dicht, en ging rechtsomkeert met Francesco weer mee naar boven.
‘Buon giorno, Giovanella’, had die verbaasd teruggegroet. En als de ander zwijgend naast hem bleef voortstappen, probeerde hij een grapje van: zooveel ongedachte eer...
‘Maakt Agata het goed?’ kon hij zich dan eindelijk niet weerhouden te vragen. Een spottende glimp terzij was het eenig antwoord.
‘Thuis ook alles goed?’ hield Francesco nog aan.
Giovanella neep maar weer eens zijn oogen half dicht en mompelde een onbegrijpelijk: ‘Pazienza’.
Na een nieuwe tusschenpoos trok hij zijn fez op één oor, krabde zich in zijn krullen, en grolde plotseling iets over de kolfbaan, die ze dien morgen versierd hadden ... en over een adres, dat dan toch maar uitgevonden was!
Francesco moest telkens opzij kijken naar dien woesten, rooden kop, onder den vervaarlijken krullebos. Wat een brigant! En dan dacht hij ook aan Agata's eerste briefje. Misschien, als je goed keek ... er móest toch iets van zachtere trekken te ontdekken zijn onder die rauwe verweerdheid; maar het zat wel diep verstoken. En wat koppig, wat benauwd bijna, was dat stierachtig-lage voorhoofd!
Plotseling tikte Giovanella opnieuw aan zijn fez, gromde met een zotten grijns: ‘Uw dienaar’, en stevende, zonder een woord meer, het zijpad onderlangs de kerk in.
Francesco, hoe vermaakt ook, was toch opgelucht, toen hij het vreemdsoortig gezelschap kwijt raakte. Nog een paar maal moest hij omkijken: - de malle kerel, daar stapte hij
| |
| |
den trappenweg langs, den knuppel onder den arm, de kwast van zijn fez bungelend in den nek.
‘Oom Giovanella’, meesmuilde hij.
Maar daar kwamen de eerste huizen in 't zicht!... Wie stond daar op den uitkijk aan den drempel van het dorp? Het was Agata! Tegelijkertijd had zij hèm gezien, wuifde, en kwam ijlings het rotspad af hem tegemoet geloopen.
Een geweldige vreugde sprong in Francesco omhoog bij den verrukkenden aanblik van het meisje, stuivende op hem toe. Met een wilde stameling van liefdewoorden ving hij haar in zijn armen.
En als zij, het dorp door, opwandelden naar den grotto, en Francesco vertelde van Giovanella's zonderling geleide, zei Agata:
‘Ja, van morgen had ik al zooiets begrepen... anders was ìk je tegen gekomen... maar wil je wel gelooven, dat hij nog met geen woord over je had gerept? Als ik hem niet kende, zou ik gedacht hebben, dat onze heele verloving niet tot hem doorgedrongen was.
“En de kolfbaan versierd...!” lachte ze nog.
Maar daar was dan weer het van ouds bekende oord, de herberg met zijn steenen tafels weerszij de deur, het hertengewei erboven, en naast het huis de zware olmen op den berm. - Dáár had hij gezeten op het walletje, toen Agata was komen aanloopen met haar blaadje; en dáár hadden zij elkaar opnieuw gesproken, schuin voor de deur, waar hij stond te luisteren naar de gitaar-muziek. Welk een geluk, deze dierbare plekken nu samen terug te zien!
Op het voorbalcon stonden een paar dreumesen bedremmeld te kijken, met groote, ronde oogen. Francesco riep ze, maar ze kwamen niet. Agata vroeg hem niet mee naar boven: morgen ochtend kwam het beter uit, zei ze. Toen togen zij samen op weg naar Uberto. En daar was het opnieuw een groote blijdschap.
Uberto, als zij kwamen, zat op de bank voor de deur. Hij gebaarde met zijn beide armen de lucht in, en riep maar: - Dio buono! hoe was het mogelijk! Cechino! (Opstaan kon hij niet, want hij hield op zijn knieën een jonkje van Diana, dat zich den poot had bezeerd). - Cechino in Trebiano! Wie zou dat dien morgen gezegd hebben!
| |
| |
Bij iederen nieuwen uitroep, die een nieuwe arm- of kniebeweging veroorzaakte, liet het diertje, van tusschen den lap paardedeken, waarin het weggedoken lag, een zacht gepiep hooren. En aanstonds werd dat beäntwoord door de moederhond, die tegen Uberto's beenen onder de bank was gelegerd. Den kop op de gestrekte voorpooten, de oogen dicht, leek zij te slapen; alleen de lange ooren trokken schril naar achter bij ieder geluid van het zieke jonkje, en aan de roerlooze snuit snuffelde zenuwachtig de natte, zwarte neus. Twee andere hondjes sliepen tusschen haar achterpooten.
En: Ai! ai! ai! riep Uberto dan weer. - Wat een vreugdedag!... En wie was dat meisje? Hij vorschte onderuit naar Agata, die zich nog achteraf had gehouden. - Een nichtje van Giovanella? Zoo, zoo!... Maar wat een stuk van een kerel die Cechino geworden was! Een kranig stuk van een kerel!... En bleef hij nou twee dagen bij hem in Trebiano? Wat een verrassing!
Zijn koolzwarte oogjes glommen van voldaanheid. Dan schreeuwde hij naar het achterhuis. De boerenvrouw kwam aangedraafd met stoelen.
- En dadelijk het bed spreiden, waar het voor drie jaren, met Kerstmis, was gespreid geweest. En de béíde faisanten braden...
Maar Agata kon hij zich niet herinneren. - Ja, ja, die herrie, eens, vroeger, bij Giovanella ... zeker...!
Het was hem niet duidelijk, dat bleek wel.
Doch toen Francesco zei, dat hij zich verloofd had, en dat deze Agata hier zijn toekomstige vrouw was, toen liet Uberto van pure verbazing het beestje bijna van zijn knieën vallen. Hij greep het nog bijtijds. Doch het diertje, dat een buiteling op zijn zeeren poot had gemaakt, hief een erbarmelijk gejank aan.
“Stil toch, mormel”, gromde Uberto.
Met een heftigen jank eveneens was de moederhond van onder de bank overeind gevlogen en stond, de voorpooten op Uberto's knieën, met dreigende tanden tegenover hem.
“Hei! hei! zeg eens!” lachte de jager goedig. En de hond, hevig kwispelstaartend, droop aanstonds beschaamd weer af. Fido, vanuit zijn verre hok, was aan het bassen geslagen. Het echoode tegen den huismuur. De twee jonge
| |
| |
hondjes kropen haastig weer onder den moederbuik. En Uberto, met een groote omzichtigheid, schikte opnieuw het zieke diertje in den lap paardedeken en lei het naast zich op de bank.
- Verloofd! riep hij onderwijl, onze Cechino verloofd!.. Wel verbazend! dat was groot nieuws!
Hij was er heelemaal van ondersteboven. Dan lette hij eens beter op het meisje; zijn lippen, goedkeurend, tuitten vooruit in den grijzenden krulbaard.
Maar haar goed thuis brengen, dat kon hij toch niet; en hij informeerde opnieuw:
“Zeker ... Agata Buzzi ... en de vader Andrea Buzzi ... een neef van Giovanella... o nee? een zwager?... Nou ja, natuurlijk...”
Hij begon humeurig te worden, omdat hij zich schaamde voor zijn slechte geheugen. Francesco moest lachen: - Wat een ongemakkelijk heerschap nog altijd, als dat ruige rimpelgezicht zoo zwart in elkaar trok. Hij zag, dat Agata er verlegen van werd.
- Uberto was ook wel erg verouderd, vond Francesco; zooveel grijzer, zooveel ronder in de schouders. Je begon hem zijn drieënzeventig leelijk aan te zien...
Weerszijden tegenover hem gezeten, moesten zij dan beurtelings op zijn kortaangebonden vragen antwoorden. - Hoe hun vernieuwde kennismaking was toegegaan, wat Agata nu hier deed, wat Francesco precies uitvoerde, en wat hun plannen voor de toekomst waren.
- Natuurlijk, de dienstjaren ... drie jaar bij de marine .. ja, drie jaar was lang.
“Als ik het vooruit geweten had”, zei Francesco; “bij het leger ben je er met twee jaar af...”
“Maar jullie zijn ook nog piepjong”, troostte Uberto... “En meisje, wat jij later een puik stuk van een man zult krijgen! Verstandig, en geleerd, en een beste jongen...”
Agata overwon haar verlegenheid door al dien lof op Francesco. Zij mopperde met een lief stemmetje: “Piepjong ... we zijn samen bijna veertig jaar!”
En op die woorden, alsof eindelijk zijn geheugen had doorgewerkt, riep Uberto plotseling, verheugd:
“Nou ben ik er! Jij was het meisje van de dooie muis en het vogeltje!”
| |
| |
Agata kleurde tot achter haar ooren.
“Wat wàs dat, Signor Uberto?” viel gretig Francesco in.
“Nee, niet vertellen, Signor Uberto!” drong Agata, en zij trok het pruilmondje, dat Francesco niet meer van haar gezien had sinds haar jeugd.
“Wát moet ik nu doen, vertellen, of niet vertellen?” deed Uberto breed; hij voelde zich op dreef komen.
“Natuurlijk vertellen!” riep Francesco.
“Nou dan ... die dooie muis ... ja, hoeveel jaren is dat al niet geleden? Ze was toen nog zóó ... een kind... Maar ík had hem niet geschoten, hoor! Geen jachtavontuur... Alles de zuivere waarheid...!”
En dan deed Uberto in kleuren en gebaren het verhaal van hoe ze, op een avond in Giovanella's herberg, een dooie muis in een hoekje hadden gezet, om Agata te doen schrikken, - want, meisje, je heldhaftigheid was bekend! Ze hadden allen geheimzinnig gedaan, toen ze binnen kwam, gewaarschuwd, haar bang gemaakt: “'t is nog een jonge... hij durft niet wegloopen ... hij kijkt Agata's kant uit...” En Fogazzo, de vogelaar, die er ook zat - je herinnert je hem nog wel? hij is verleden jaar doodgegaan - had beloofd: “Als je hem lévend pakt, krijg je een vogeltje van me”.
“Een roodborstje”, pruilde Agata weer.
“Juist, een roodborstje”, beaamde Uberto. En er volgde een nieuw verhaal van hoe Agata, verlokt door den lokvogel, op haar teenen was naderbij geslopen, en behoedzaam op haar hurken was gaan zitten, en opeens had toegegrepen: “'k Hèb 'm!” En allemaal waren ze losgebroken in een schaterend gelach! - “Maar 'k heb 'm heusch”, had ze nog volgehouden. “Breng 'm dan maar aan mij”, riep de vogelaar. “Maar dan loopt ie weg!”...’
‘Niet waar, niet waar’, streed Agata tegen; ‘toen had ik allang begrepen, dat ie dood was...’
‘Nou, daar wil ik dan af wezen’, besloot Uberto; ‘maar dat heeft ze wat moeten hooren: “'k hèb 'm!” Waar of niet?’
Francesco had een uitbundig plezier. Hij zag heel het tafereel voor zich. - Wat een argelooze schat was ze toch altijd geweest! Hij kon niet laten, haar, waar Uberto bij was, een zoen te geven.
| |
| |
‘Om dit verhaal alleen zou je expres naar Trebiano komen’, zei hij.
Uberto genoot van zijn succes.
‘Zelfs bij je grootvader vroeger heb ik je zoo vroolijk nooit gezien’, kwam hij tevreden. ‘Ik ben oud geworden, en jij jong’.
Den volgenden morgen, toen Francesco aan den grotto van Giovanella kwam, vond hij Agata opzij van het huis zitten, met de twee kleinste meisjes, kleuters van drie en vier jaar, bij zich.
Naast de kolfbaan was een opgeschoten gannef van een jongen bezig hout te hakken.
- Nee, lei Agata uit, dat was Alfonso niet; Alfonso was al sinds een jaar van huis; het was de tweede, Paolo.
Maar Agata leek niet tierig; Paolo keek als een oordeel; de kleintjes deden verschrikt.
‘Oom Giovanella is vreeselijk uit zijn humeur vandaag’, zei Agata ten leste.
‘Zeg liever, dat het 'm weer eens in zijn bol is geslagen!’ riep, boven zijn bijlhakken uit, de jongen, met een opmerkelijk gemis aan respect, maar dat toch koddig aandeed, omdat het zoo heelemaal niet kwaadgezind klonk.
Op hetzefde oogenblik werd er verscheidene malen uit het huis geroepen: ‘Agata!’ 't Was de stem van Giovanella.
‘Niet gaan, Agata’, waarschuwde Francesco.
Paolo daarentegen had gedrongen: ‘Gauw, ga dan toch...’
Als Agata de kleintjes van zich afzette, en Francesco vragend aanzag, gebood die:
‘Je gaat niet! Ik zal gaan!’
‘Ezel!’ hoonde Paolo, ‘háár doet ie niets. Maar jou ... hij vilt je!’
Toen kwam Giovanella zelf van achter het huis om naar buiten. Hij was blootshoofds, en zijn woeste krullen kronkelden vervaarlijk rond zijn rooden kop. Als hij Francesco zag, gromde hij iets tusschen zijn tanden, draaide zich om en stevende recht de herberg binnen.
Even later kwam de vrouw op het balcon de kleintjes roepen.
Agata had een zuchtje van verademing. Zij bracht de twee
| |
| |
naar de trap opzij van het huis. Tok-tok-tok hoorde Francesco vier kleine kindervoeten op de holle houten treden. Agata keek ze na, tot ze boven waren. Dan ging zij met Francesco het bosch in. Paolo, plagend, zond ze een paar extra gemikte bijlslagen achterna.
‘'t Is gek’, zei Agata, ‘heb je tante wel eens goed gezien? 't Is een zuster van mijn moeder, een lief mensch, en een leuk mensch ook... Maar ze heeft twaalf kinderen gehad ... je begrijpt, jong en mooi is ze zeker niet meer. En toch is oom Giovanella nog jaloersch. Ja, heusch, oom Giovanella is vreeselijk jaloersch. Daarom zie je tante ook nooit in de herberg. Ze mag er niet komen. Vroeger was er een trap, waarlangs je binnenshuis naar boven ging. Die heeft oom Giovanella dichtgemetseld’.
‘Sinds ik groot ben, kom ik ook zelden meer in de herberg, maar dàt is begrijpelijker’, zei het meisje dan, in een naïeve zelfwaardeering.
‘Gelukkig maar’, kwam Francesco.
‘En weet je, wat ik per slot van rekening wel eens denk?’ vroeg Agata eindelijk, in een groote vertrouwelijkheid; ‘ik denk wel eens, dat met zijn gebulder en al, oom Giovanella eigenlijk verlegen is’.
Dat inzicht bracht Francesco plotseling geweldig aan het lachen. De rauwe Giovanella verlegen! Doch na een oogenblik bezon hij zich.
‘'t Kon waarachtig best eens waar wezen’, zei hij.
Niettemin bleef hem een onrustig gevoel bij, dien morgen. Zou hij Agata durven vragen, niet meer naar Trebiano te gaan, - het eerste jaar tenminste niet? Hijzelf eenmaal in Spezia, zóó ver af, en een zóó langen tijd, voor hij eens een groot verlof kreeg ... hij zou geen rust hebben, als hij Agata in deze omgeving wist.
Maar later op den morgen nam het meisje hem mee naar boven. Hij was daar nog nooit geweest, zag ook voor het eerst van dichtbij Giovanella's vrouw.
Haar verweerde gezicht had het ingevallene van een niet al te bloeiende gezondheid, doch teekende een sterke levenskracht tegelijkertijd; en een verdoken hartstochtelijkheid gaf er een vreemde bekoring aan. Een zwarte haarsliert scheen bestemd om altijd, langs het linkeroog, over haar gebruinde
| |
| |
wang te hangen; en als zij lachte, trok zij naar denzelfden kant haar mond scheef op, 't geen plotseling aan haar gezicht een aartskoddige uitdrukking gaf. In rust was diezelfde mond en waren de smeulende zwarte oogen van een groote zachtaardigheid.
Francesco dacht: ‘Ik begrijp, dat Agata haar niet mooi vindt en niet jong meer; maar ik begrijp ook, dat Giovanella nog altijd jaloersch van haar is. Zij is heelemaal niet mooi, en feitelijk is zij prachtig’.
En toen hij in de lang niet onwelvarende keuken de withouten tafel voor het middagmaal gedekt zag staan, de eendrachtelijke twaalf borden in het rond, de twee groote, gebloemde naasteen, de tien kleinere, witte daarvan uit, en Agata lachend zei: ‘ja, tante dekt voor mij nog altijd als voor een van de kinderen’, en de vrouw, met het optrekken van haar koddigen mond, bijviel: ‘Zoo wil Giovanella het’, - toen voelde Francesco, dat hij Agata uit dit gezin niet weren mocht, en niet behoefde te weren.
Na een korte poos zei het meisje:
‘Kom, ik breng je nog een eindje weg naar Signor Uberto. Wij gaan eten, en oom Giovanella houdt niet van vreemden aan zijn middagmaal’.
‘Nee’, zei stil vermaakt weer de vrouw, ‘hij vindt, dat wij met ons twaalven al drukte genoeg maken’.
Over de ruzie van dien morgen hoorde Francesco geen woord.
De twee kleintjes, met ondeugend begeerige oogen, stonden als gunderende hondjes achter hun borden. Buiten ging bolderend het voetgestommel van de bende der zes andere, die uit school kwam.
Dien middag maakten Francesco en Agata een urenlange wandeling over Pregasio en Albonago, en toen eerst brak de volheid hunner liefde dóór in hen.
Francesco zou zeker niet hebben willen zeggen, dat hij den vorigen avond of dezen morgen teleurgesteld was geweest; alles had hem immers één zacht geluk toegeschenen.
Maar het land van geluk is als een hooge berg; en wie beneden aan de helling is, leeft al in het geluk, en doorgaat
| |
| |
toch nog geenszins de immer stijgende staten van lichtheid, waartoe het geluk opvoeren kan.
Deze tocht overtrof zelfs de schoonste oogenblikken der vorige malen, en het was enkel in hun harten, in hun oogen en rond hun hoofden, dat die onvergelijkelijke schoonheid bloeide; want zij spraken naar weinig.
En dien avond, terugkeerende van grootvaders graf, zei Francesco:
‘Dat is de plek, waar ik de rampzaligste oogenblikken van mijn leven gehad heb. En nu met jou... Nergens heb ik dieper en zekerder gevoeld, dat wij voor elkaar geschapen zijn. Hoe wonderlijk kan alles nieuw worden. 't Is of ik ook van grootvader nooit meer hield, dan sinds ik jou heb’.
Agata keek hem dankbaar aan. Zij wou wat gaan zeggen. Dan bloosde ze, en zweeg.
Later, weer te Spezia terug, dacht Francesco, hoe graag hij zou weten, wat zij toen had willen zeggen.
Het afscheid van Uberto was wel een beetje triest. Toen Francesco dien morgen buiten kwam, stond de jager naast het doode hondje, dat op de bank lag. Zijn zwarte oogen keken maar dof en zuinig in zijn vaalbruin gezicht.
‘Begrijp jij dat nou van dieren?... Ik dacht zeker, dat het binnen een of twee dagen genezen zou zijn. Vannacht leg ik het, zijn pootje prachtig verbonden, weer bij Diana in de mand... en je hebt het eergisteren zelf gezien, als het maar jenkte, zou de oude me aangevlogen zijn. Daarnet vind ik het dood. En zonder een zweem van er ook maar iets van te weten, ligt de moeder het met heel haar zwaarte plat, terwijl de twee anderen lustig zuigen. Ik denk: heeft zoo'n beest nou heelemaal geen gevoel? Ik leg het dooie ding vlak bij haar kop. Ze draait haar kop af. Nu ligt ze met haar twee jongen rustig in de schuur en kwispelstaart of het leven enkel plezier is’.
‘Ja’, zei Francesco, ‘'t is vreemd... en toch ook eigenlijk niet vreemd...’
Hij begreep niet, hoe een zoo bekend iets een ouden jagersman dusdanig ter harte kon gaan.
Maar daar was Agata, om hem naar de boot te brengen.
| |
| |
En als Uberto hem reeds de hand ten afscheid reikte, zei hij eensklaps, beschaamd:
‘Een mensch moest het lot nooit tarten, Cechino. Gisteravond, toen ik dat kleine mormel bij de moeder had gelegd, en wij naar bed togen, toen zei ik tegen mezelf: als het morgen weer heelemaal beter is, dan zie ik onzen Cechino terug, dan zie ik hem nog getrouwd... Ik zei dat, omdat ik zeker dacht, dat het beter zou zijn. En van morgen is het dood. Als ik je dus niet weer mocht zien, me jongen...... ik ben drieënzeventig, ik heb niets meer te reclameeren ... als ik je dus niet weer mocht zien......’
En zoo smeekend keken de droef beslagen, weggezakte oogjes van onder de grijze borstelbrauwen naar hem op, dat Francesco die goeie, trouwe kop tusschen zijn twee handen nam en hem kuste op zijn beide oude, bruine rimpelwangen.
‘Natuurlijk zie je ons terug, Signor Uberto; en ik geloof zeker, dat je ons nog eens getrouwd zult zien ook! Als je zelf maar den moed erin houdt, dan hebben de jaren geen vat op je...’
Toen hij met Agata al een eind op weg was, en voor de zooveelste maal omkeek, zag hij Uberto nog altijd aan het hek van zijn erf staan en hen nastaren.
‘Zul je iedere keer, dat je in Trebiano komt, Uberto gaan opzoeken?’ vroeg Francesco.
‘Ik was eerst wel een klein beetje bang voor hem, maar ik zal het vast doen’, zei Agata.
Zij kwamen te vroeg bij de aanlegplaats, zaten er samen op den steen onder het baldakijnvormig rotsblok en keken uit over het teeder morgenblauwe meer. Goudachtig grijs in de zon verwaasde, aan den overkant, de Monte Baldo. Ergens hamerde een specht zijn eentonige tikken, die weergalmden aan de rotsen. Beneden hen lag zilverig in het licht de gladde oeverplaat, en een bijna doorzichtig krabbetje wandelde kreupel de vochte zandglanzing over en verdween in een spleet. In het nauwbewegend water kwam telkens op dezelfde plek een visschesnoetje boven, en dook weer onder, terwijl een rij van blinkende parels opsteeg in het bleekblauw kristal.
Het werd Francesco wonderlijk te moede. De jaren gingen, en met hen ging het leven en werd telkens gloednieuw herboren - en bleef zich immer gelijk. Hoe tallooze malen
| |
| |
had hij hier gezeten, onder dezen baldakijn; alles was geweest als op dit oogenblik, precies zoo... En nu zat hij hier, - met Agata.
Een groote liefdevervoering greep hem aan; zijn gloeiende oogen gingen over heel haar zachte liefelijkheid. En peinzend, met een weemoedigen glimlach, zag zij naar hem op. Zóó, zóó zacht en levend, wilde hij haar volmaakte beeld in zijn geest bewaren, den komenden, langen scheidingstijd. Stil drukte hij de kleine hand, die naast hem lag, en het was, of hij in die evene beroering heel zijn ziel als een tintelenden stroom in haar deed over-stralen.
Er waren andere menschen het rotspad omlaag gekomen; zij wachtten bij den steiger.
Een kleine, witte meeuw gelijk, kwam de boot de rotsen bij Limone uitgevaren.
‘Kind’, zei Francesco.
‘Jongen’, zei Agata.
Meer zeiden zij niet, want zij waren vol van elkaar.
Als hij afgevaren was, zag hij Agata staan op den steiger, en zoolang hij nog de vormen kon onderscheiden, wuifde haar kleine, roode hand hem na.
De reis verliep onbegrijpelijk vlug, vervluchtigde in het denken aan wat hij achter zich had gelaten; en voor hij het wist, zag hij in de verte, aan den lagen oeverzoom, de grijswitte streep, die Malescia was.
Toen hij de kade en de kerk en zijn oude Electrische Centrale begon te onderscheiden, dacht hij plotseling: nee, nu niet weer de comedie van naar de volgende aanlegplaats doorreizen; als ik in Malescia afstap, heb ik meer dan een uur voor mijn trein vertrekt... ik ga naar de Rovero's toe.
Aan den havenmuur, tusschen zijn manden en rietbossels, lag Benvenuto met het zeere been; doch die herkende hem niet.
Haastig schoot Francesco voorbij; hij stak het rulle havenplein over, sloeg den wendenden bogengang in. Met een vreemd beklemd hart stond hij voor oom Tito's winkel; het kostte hem een overwinning, er binnen te gaan.
De winkel was leeg op dat uur van eenen. Alleen tante Savina, achter haar toonbank, was bezig een berg gereedgemaakte pakken in een mutsmand te stapelen.
| |
| |
- Beata Vergine! Francesco!... hoe kwam die zoo uit de lucht gevallen?... Even geduld... die nieuwe leveringen aan het hospitaal.... 'n buitenkans... maar een werk...!
Zij was achter adem van het aldoor bukken en tellen.
Dan riep ze: ‘Tito, Pietro! Hier is Francesco...’
En zij bukte weer, en nog weer. Zij zag vuurrood.
Elk met zijn opengevouwen courant, die zij daar na den eten lazen, kwamen man en zoon uit de achterkamer. En tante Savina schoof van achter haar toog en gaf Francesso den gebruikelijken zoen op iedere wang.
Zij waren alle drie van een luchtige vriendelijkheid. Pietro vermeed hem aan te zien. Tante Savina liet inderdaad den kop koffie, dien ze aanbood, uit de keuken komen. - De oude Virginia? Wist hij niet, dat die dood was, poveretta? Jammer, dat zij juist het eten op hadden. Zij stelde voor, dat hij een dag zou overblijven. Toen het bleek, dat hij den volgenden morgen in Spezia terug moest wezen en zijn trein over een klein uur ging, leek hun dat ook goed. Zij gingen niet in op het feit, dat hij naar Trebiano was geweest.
Pietro zei alleen: ‘Je hebt ons dan wel voor lest best bewaard’. 't Leek alles een droom.
Tante Savina was magerder geworden; Pietro dikker, 't geen hem boersch maakte. Maar oom Tito was geen haar veranderd. Toen hij en Pietro nog even in een korte oneenigheid over den prijs van een te wachten zending zeep verzeilden, leek het Francesco, of tante Savina daar niet zoo tierig en bij de pinken mee in opging als vroeger. Wat hàd tante Savina?
Plotseling moest hij aan zijn kerstbrief denken. Waarom ervoer hij nu, in haar nabijheid, niets van de verteedering, welke hij dien avond voor haar gevoeld had?
Over Gherardo werd niet gesproken. Francesco kwam er eerst toe, naar hem te vragen, toen hij al op weggaan stond.
‘O, alles goed,’ werd er ontweken.
‘Alles best’, zei tante Savina nog nadrukkelijk achterna.
Agata's naam kon hij niet noemen. Hij sprak alleen over Signor Uberto. Op de veelzeggende blikken van tante Savina en Pietro, zei oom Tito berustend: ‘In elk geval zie ik zooiets liever, dan dat hij zijn geld op andere manieren vermorst.’
En deze vermenging van zijn reis naar Trebiano, die voor
| |
| |
hem Agata beteekende, en zijn vroegere verhouding tot Carolina, deed een blinde woede in hem oprijzen, die hij echter met alle macht beheerschte.
Tot afscheid gaf oom Tito nog een aantal wijze raadgevingen voor zijn aanstaand marineleven ten beste.
Met een omweg ging hij naar het station. Langs Carolina's winkeltje wilde hij niet gaan. Hij hoopte, dokter Carobbi tegen te komen, doch dat gebeurde niet. Toen hij weer in zijn trein zat, was het hem onduidelijk, of hij al dan niet voldoening voelde over dit bezoek.
Een woord, dat tante Savina op het laatst zich ontvallen liet, was haken gebleven in zijn geest:
‘... En hij heeft tenminste geen ouders, om er verdriet mee te doen’.
Het was tusschen Milaan en Genua, dat hij al sinds een tijdje in de wagenafdeeling achter de zijne, een doordringend eentonige stem een lang en onverstaanbaar verhaal hoorde doen, waarin telkens het woord water voorkwam, water.
Als hij eindelijk, nieuwsgierig, ging kijken, vond hij er een oudachtig man zitten, met een spitsen kop en lang van postuur, in vale, aardgrauwe kleeren. Het vreemdste aan hem was het onwaarschijnlijk lichte blauw van zijn kleine, ronde oogen. Van alle kanten luisterde men naar hem.
‘Bij de gravin Piccolomini Bandini in Siena heeft het zes dagen geduurd... 't was op een heel andere plek, dan zij dachten... ik was zoo uitgeput, dat ze mij een weeklang op het kasteel moesten verplegen... en ik kreeg honderd lire belooning.’
Op Francesco's verwonderden blik legden enkele luisteraars hem uit: ‘'t Is een watervinder.... hij gaat met zijn wichelroede de terreinen rond... overal wordt hij ontboden....’
Toen hief de verteller zijn wonderlijke, lichte oogen naar Francesco op; en alsof deze nieuwe toehoorder hem plotseling meer aanstond dan al de anderen, zoo richtte hij vervolgens uitsluitend het woord tot hem.
‘Een versche, gegaffelde hazelaarroede... van een boom van twee jaar oud... anders niet... honderden menschen hebben het geprobeerd.... ze houden den tak voor zich uit, en de tak blijft altijd recht... ik neem ze in de hand... en
| |
| |
waar water in den grond is, buigt ze dadelijk naar beneden.. ’
Daar het verhaal van nieuws aan scheen te beginnen, wendden verscheidene luisteraars zich af; andere kwamen uit de verdere wagenhoeken nog bijgedrenteld.
‘Een versche, gegaffelde hazelroede, anders niet ... 't is onfeilbaar... maar het put mij uit - alle wijn is streng verboden - drie dagen moet ik in bed blijven... Tot in Hongarije hebben zij mij laten komen... als ik altijd werken kon, zou ik schatrijk zijn... Ze bieden mij tot vijfhonderd lire toe...’
Hij kneep veelzeggend zijn kleine, helle oogen dicht, keek dan plotseling Francesco weer wijd-open aan.
‘Tot vijfhonderd lire toe... en dan weiger ik... ik ben te uitgeput... Ze bouwen toch, en ze vinden geen water... Ik vind altijd water, dichtbij, of verderaf... Nooit is een land volkomen dor....’
En aldoor richtte hij zijn strakke kijken op Francesco, zoodat ook de overige luisteraars begonnen naar hem om te zien.
‘Soms vind ik het in vijf minuten, soms duurt het dagen. Bij de gravin Piccolomini in Siena heb ik een weeklang gezocht. Ze zeien maar: zoek dan toch, loop dan toch, je bent niet overal geweest. Er wàs geen water op de plek, die ze wouen... en vlak ernaast was het wel... Soms willen de menschen het vinden, waar het niet is... En waar het is, daar zoeken ze niet.’
Schril keken de blinkende, blauwe oogen den kring rond, bleven dan star weer rusten op Francesco's gelaat. En als opnieuw de anderen dien blik mee volgden, voelde Francesco zich verlegen worden. Hij mompelde iets, en ging terug naar zijn hoek in het volgend compartiment.
Een korten tijd daarop zweeg de eentonige stem, en zocht iedereen zijn zitplaats weer op.
Toen Francesco in Genua uitstapte, bleef de man zitten; en omkijkend naar den juist verlaten trein, zag hij, hoe uit het portierraam de felle lichte oogen onafgebroken hem nastaarden, terwijl hij het perron afging.
C. en M. Scharten-Antink.
(Wordt vervolgd).
|
|