De Gids. Jaargang 89
(1925)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 270]
| |
Nederlandsche Poëzie.J.W.F. Werumeus Buning.
| |
[pagina 271]
| |
vattend en rechtvaardigend levensbesef overwinnen. Het innig verband tusschen zin en vorm van Bunings ‘In Memoriam’ is hiermede, in kortste omschrijving, aangeduid. Het karakter van het gedicht als geheel, en dat van de gedichten afzonderlijk blijkt de trouwe weerspiegeling van het karakter en het gebeuren der innerlijke genezing. Dat deze, door het heengaan der droefenis, begonnen is, zingt het inleidend gedicht. Wat de droefenis deed heengaan, hoe de genezing geschiedde lezen wij in de eerste afdeeling. De tweede brengt de dichterlijke samenvatting van het door de genezing gewonnen levensbesef. In de beide slotgedichten wordt de geliefde dan, op tweeërlei wijs, en zonder droefenis, nu nog een laatste maal voor ons opgeroepen.
In de hel, als zondaars, plaatst Dante hen die daar van zich zelf getuigen: Tristi fummo
Nell' aer dolce che dal sol s'allegra,
Portando dentro accidïoso fummo.
Een verwant besef doet Buning in zijn inleidend gedicht de als in een intieme verhouding gretige overgave aan persoonlijke droefenis een ‘duister, roekeloos beminnen’ noemen. Wanneer de dichter de droefenis met zulk een overgave beminde, was het omdat niemand meer dan zij de ‘gouden, bittere’ oogen der geliefde had. Want in haar blik droeg deze een ongeneeselijke nood, in haar gemoed een diepe schade. Als wie geen andere troost weet pleegde zij, in haar hart, haar eigen wonden en haar sterven was, voor haar, een genezing van wat in het leven onheelbaar gebleven ware. Daarom, omdat de droefenis de geliefde zoozeer geleek, had hij haar bijna zoo lief als deze. Bijna, heet het later. Hen geheel vereenzelvigen, zich onvoorwaardelijk aan de droefenis overgeven kon hij niet en van uit die weerstand overwon hij haar. Zij ging, toen zij voelde dat hij haar iets van zich onthouden bleef. Droefenis is niets dan zich zelf, maar hun liefde was méér dan droefenis. Hun liefde: haar zachtheid, dat eenige dat hem van de geliefde gebleven was. Toch smeekte hij vruchteloos dat de droefenis die niet zou aantasten, want ook haar tééderheden waren door droefenis geteisterd geweest, | |
[pagina 272]
| |
- zonder droefenis niet te herdenken en tot troost onmachtig. Doch sterker dan de droefenis was de liefde, die door de smartelijkste liefdeërvaring van menschen heen zich-zelf blijft en van de dichter nu erkenning en aanvaarding van haar wezen eischte. Van het oogenblik dat hij, door de droefenis heengedrongen, háár glans aanschouwd had, was de blinde overgave aan eigen smart het duister, roekeloos beminnen welks verloochening de droefenis tot gaan dwong en het beginsel van zijn genezing werd.
Buning heeft de eerste zes gedichten van zijn eerste afdeeling niet als afzonderlijke afdeeling van de acht volgenden onderscheiden. Toch wordt, gelijk wij zien zullen, pas daardoor de bouw van het boekje geheel duidelijk en om verwarring te voorkomen zal ik hen, in deze studie, als een eerste afdeeling behandelen en afzonderlijk nummeren. Die eerste afdeeling dan, bevat de gedichten over wat de droefenis deed heengaan, het beginsel van 's dichters genezing. Een geloof. Door leven en dood beiden tot het innigste doordringen van het wezen der liefde gedreven, ervaart hij dit als het wezen Gods, leven en dood als Zijn openbaringsvormen. Voor de genietende of lijdende mensch krachten van schepping en vernietiging, en dus schijnbaar tegenstrijdig, zijn zij in God metterdaad onafscheidelijk verbonden, ja, één, heel onze aarde, met haar menschheid en al haar andere verschijnselen deel van Zijn eeuwige zelfbestendiging. In zijn aardsche lichaam op aarde geplaatst, heeft de mensch daarom geen ander doel dan in dit aardsche leven gehoorzaam zijn taak te erkennen, zijn persoonlijk leven in dienst der liefde te stellen. Wie zijn aardsche lijf als een vlam van Gods liefde draagt, weet dat alleen uit aardsche lust de wijsheid welt die tot de hemelsche omhoogvoert(l). De eerste trede dier wijsheid is, dat aanvaarding van Gods liefdewet aanvaarding óók van de dood is. Geen persoonlijk gemis mag de achterblijvende doen begeeren, dat ook hij nu mocht sterven. Hij smeekt God dat hij zich altijd van Zijn wezen bewust moge blijven, naar Zijn wil leven moge, tot het oogenblik der hereeniging gekomen is. (2). Maar evenmin mag hij zich, als de geliefde hem ontnomen wordt, aan zijn persoonlijke smart overgeven. Van Gods wezen bewust, blijft hij na haar dood in de eenheid van alle | |
[pagina 273]
| |
liefde voortleven. Steeds nog in haar dus: maar in dat kostbaarste van haar, die glans van Gods liefde die hij, reeds toen zij leefde, door haar smart heen aanschouwd en het diepste beleden had. Die zag hij niet altijd. Soms, in vergetelheid, gaf hij zich over aan de kracht van haar smartelijke oogen (3). Ook nu dringt zijn smart hem soms zich geheel in haar te verliezen. Hij erkent het: En al dit smeeken, heel dit ziek gebed
Is armelijk van verlangst om eigen baat
En meet uw grootheid naar de eigen maat
En deinst voor de erkenning van de wet,
Een oogenblik onthuld, als in de bliksemvlagen
De openbaring van een wijde streek,
Brandende in 't bevreesde hart geslagen
En die weer voor de trage smarten week.
Voor die zonde smeekt hij, met het ontroerendst beroep, Gods vergiffenis: Vergeef het lied, vergeef het blinde leed
Hoe vaak het in de woorden komt gestegen.
Haar voeten waren smal en snel, gij weet
Hoe mij te moede is, op de bekende wegen (4).
Onvoorwaardelijk zal hij nu leeren erkennen niet alleen dat Gods gansche wezen hem in hun liefde al geschonken was en dat God hem niets kan geven wat niet reeds dáárin de bron van al zijn ontroeringen was, (5) maar ook, en vooral, dat hij dit alles in God dan ook behouden heeft, in Hem belijden en genieten moet, tot hij zich in God weer geheel met haar zal mogen vereenigen. (6).
Geeft de eerste afdeeling het geloof dat het beginsel van 's dichters genezing was, de tweede (dat is in het boekje de tweede helft van de eerste) brengt het geschieden der genezing. Hoe noodzakelijk deze scherpe onderscheiding in twee groepen is, blijkt nu, wanneer wij zien dat, hoewel de genezing in het inleidend gedicht alreeds erkend en in de eerste afdeeling haar beginsel al beleden is, de tweede afdeeling vóór het begin der genezing aanvangt met eerst een vers waarin de dichter haar nog als onmogelijk, daarna een ander waarin | |
[pagina 274]
| |
hij herinnering en droefenis nog als onafscheidelijk verbonden voelt. Zoo teedere schade als de bloemen vreezen
Van zachten regen in de maand van Mei.
Zoo koel en teeder heeft uw sterven mij
Schade gedaan, die nimmer zal genezen.
Zoo zingt hij in het eerste. En aldus luidt het tweede: De oogen die het hart zich heeft gekozen
Zijn zorgeloos en diep en donker als de rozen.
En 's morgens als de nacht hen heeft bemind
Vochtig en wild, als rozen na den wind.
Vochtig en bleek, als rozen na den regen
Is het gelaat, dat om hen heeft gezwegen
En huiverende in den morgenwind
Droefenis naast zich op de peluw vindt.
De rozen, werkelijkheid in het eerste, beeld in het tweede, verbinden deze twee gedichten met de twee volgenden, waar wij hen, als werkelijkheid weer in het derde, als beeld in het vierde, terug vinden. Die zelfde rozelaar die de dichter, in het eerste, door het vallen van de rozebladen op het graf, de ongeneeselijkheid van zijn schade deed voelen, wordt in het derde, juist door zijn steeds herhaalde wisseling van bloeien en welken het levende geheim met de geliefde, dat het hart door welken tot bloeien, door dood tot leven, door smart van gemis tot geluk van eeuwig bezit doet dringen. In het eerste zag de dichter slechts het vallen der rozen. In het derde weet het hart nog alleen dat zij bloeiden, is de rozelaar, geschenk van Gods goedheid, door de onscheidbare eenheid van dood en leven de waarborg van eeuwige bloei geworden. Zoo zijn, in het tweede gedicht, voor zijn droom aan de oogen der geliefde, de vochtige wilde rozen een beeld voor hun werkelijkheid zelf. In het vierde gedicht is van de ‘bittere gouden oogen’, van heel het ‘verleden dat alles was en is vervlogen’ niets gebleven dat wat oude, door droefenis geteisterde, tot troost onmachtige teederheden: de bladerlooze, door de storm boven zijn eigen blaren geschudde roos het beeld van hun vergankelijkheid. De smartelijke herinnering, zegt de dichter, kan geen troost geven. Die aanschouwt hij nu, niet altijd nog en als en heel het leven gelijkmatig doorglanzend licht, maar som- | |
[pagina 275]
| |
tijds en als een verschiet; ‘in 't bleeke bliksemen na de vlagen’; als een kim, een eiland, dat door één ster behoed wordt: Stilte, en als de ziel haar verren tocht mag wagen
Bleef daar al wat ontging en eeuwig leven moet.
In de vier laatste gedichten der tweede afdeeling vinden wij, na deze visie, de voltrekking van 's dichters genezing. Hij zag dat een ongeneeselijke nood alleen door de dood gestild kon worden en dat het sterven der geliefde voor haar een door God geschonken genezing was. Ook voor hem dan, want in háár, en in haar smart levend, zou hij in zijn poging om het ongeneeslijke te genezen, aan de zelfde droefenis bezweken zijn (5). De brandstof waarvan de vlam van zijn liefde zich voeden zal, heeft hij aldus gezuiverd. Het wezen der liefde wordt niet meer, als vroeger, slechts gezien en beleden, hij beleeft het. Van woord en daad, waarin het verleden zich zoo troebel geuit had, is de vergetelheid nu begonnen. Wat blijft is de stilte: al inniger neemt zij de aard van het diepste wezen der geliefde (6). Maar welke stilte is volkomener dan, na dit leven, de dood? En is, in dit leven, de slaap zijn tijdelijk beeld niet? Als de dood de eeuwige hereeniging is, schenkt de slaap dus de tijdelijke, is het een nachtelijk herwaarts komen der geliefde, zoolang de achtergeblevene niet, door zíjn dood, voor altijd derwaarts en tot háár kan gaan. Maar slapen is dan een voorgenieten der eeuwigheid, een tijdelijk in de volkomenheid der liefde leven. Het ontwaken wordt dan eerder een sterven (7), de dood het waarachtige leven en ons aardsche leven zijn voorbereiding, zuiverder naarmate het eenvoudiger en stiller, zuiverst als het in de schaduw van ‘het eeuwige groeien uit den oorsprong van aarde en wind’ tot het leven van een spelend kind verstild en vereenvoudigd is (8).
De eerste afdeeling zong het beginsel der genezing: het geloof in een God van Liefde die leven en dood in-één is. De tweede afdeeling bracht het geschieden der genezing zelf: de wijze waarop het beginsel zich in deze dichter verwezenlijkte. De derde afdeeling bevat de dichterlijke samenvatting van het gewonnene tot een nieuw, als blijvend gegeven levens-besef. Nog steeds is God het wezen der liefde. Zoo de dichter in deze afdeeling alleen van de Dood spreekt, is het juist hier- | |
[pagina 276]
| |
om, dat de Dood wel tijdelijk scheidt maar voor eeuwig hereenigt en dus ten volle openbaringsvorm van de werkende macht der liefde blijft. Maar het aardsche leven is voor het eeuwige teruggeweken en als schenker dáárvan, als Dood, wordt God in ‘In Memoriam’ nu voortaan beleden en aangeroepen. Morgen zullen de geliefden samenkomen: het leven wordt één verbeiden. Wat bleef de dichter sinds haar sterven? Wat droefenis, een zeker wachten, en, te midden van 's harten vrees, ‘schaduwen, en een glans, en 't ruischen van haar wezen (1). Iedere nacht is een, aan smalle hand, sluimerend langs de reede des Doods gaan: Niets weten de oogen van den overkant
Dan een bevreemding als de nacht verglee
En hunne vrede keert niet met hen mee
Tot in de dagen aan dit donker strand (2).
Uit de vrede van de dood wordt de nacht geboren. De wereld, met haar ontelbare sterren, is ‘in zijn fonklende oude wet gezet’. Daarom is de droefenis een verloren gaan en armoedig sterven (3). Zij die het hart voor droefenis ‘verrieden’ zullen, als Doods vrede tot hun hart ingaat, de beminden slechts aarzelend en bleek en schuw hervinden kunnen. Stil zitten zij saam en de slaap komt over hun vermoeienis als weelde, want als blaren die met de herfst vergeelden zijn hun harten gebroken (4). Maar als bladeren worden zij in hun slaap opgenomen, en als bladeren vergaan hun geslachten tot zij eenmaal eenvoudig en geheim wederkomen. Ruischend leeren zij groeien, tot zij vol van vrede zijn. Dan zullen zij, voor ‘een nieuwen kring in 't eeuwige beminnen’, naar de aarde terugkeeren (5). Die groei deelachtig, zijn zij de sterk gewortelde boomen tot wie in elke wisseling ‘het onuitsprekelijke licht van 't goede’ nederdaalt en die de vermoeiden hun schaduw geven (6). Zoo is de droefenis dan nu overwonnen (7) en heel het leven wordt een doelvaste reis. ‘In eigen kracht als in een schip gezeten’, koerst de dichter blijmoedig naar dat land waar hij de geliefde ontmoeten zal (8).
Dat dit leven een voorbereiding voor de dood, dat in dit leven de slaap een tijdelijk voorgenieten der hereeniging van het sterven is, dat in de slaap dus het diepste van het leven | |
[pagina 277]
| |
vervuld, het aardsche leven zelf na ieder ontwaken een vreemder wachten wordt, dat is het blijmoedig aanvaard besef waartoe de dichter zijn verwezenlijking van zijn geloof in de laatste afdeeling van ‘In Memoriam’ samenvat. Treffend drukt hij het uit, wanneer hij in het eerste slotgedicht van de geliefde, in iets zoo innig persoonlijks nu vol vrede herdacht, zegt dat haar naam ‘een lied in den mond van de slaap’ geworden is. Zijn vrede heeft de dichter gevonden, maar is zijn genezing volkomen, het gewonnen levensbesef de zuivere verwezenlijking van het geloof waarmee hij zijn gedicht aanving? ‘Het eeuwige groeien uit den oorsprong van aarde en wind’, zong hij aan het eind van de tweede afdeeling. Die oorsprong was God, leven en dood zijn openbaringsvormen, in Liefde onscheidbaar. Zoo de wind het symbool is voor de dood die ‘door het wemelend leven gaat’, de aarde, waarin het levende geheim van de roos wortelde, was het voor het leven. Voor het aardsche leven dus, en het verdient opmerking dat de dichter, terwijl de dood tot op het laatste sonnet van de tweede afdeeling slechts tweemaal, en alleen als wegnemende macht voorkomt, de roos in het graf een door God gegeven geheim, en zelfs het sterven der geliefde een door Gód geschonken genezing noemt, maar in de laatste afdeeling de Dood, nu schenker der hereeniging, niet eenmaal als God aanroept. Al is de Dood ook hier gestalte van de werkende macht der liefde, het oorspronkelijk geloof is onder het geschieden der genezing niettemin aanzienlijk gewijzigd. Tegenover de levende, bloeiende roos in het graf zagen wij de soms in het weerlicht na de vlagen aanschouwde troost: het eiland der stilte, van waar het hart in de slaap een voorgenieten der hereeniging ontvangt, dat het steeds dringender uit het aardsche leven naar de eeuwigheid weglokt. In dit laatste ligt het verschil tusschen geloofsbeginsel en verwezenlijking besloten. De dichter der eerste afdeeling, door God zelf op deze aarde geplaatst, zag in het aardsche leven zijn naaste taak. Wordt het aardsche lijf zóó gedragen dat het Gods lof is, dan welt der menschen wijsheid uit de aardsche lust naar de hemelsche. Omdat in het aardsche leven zijn taak ligt, bidt de dichter dat God hem leere de weg naar de dood niet eerder te betreden, voor Hij zelf hen weder doet samengaan. En dit in gehoorzaamheid aan de door God gestelde wet aanvaarden van het persoonlijk verlies is niet | |
[pagina 278]
| |
alleen een eind van droefenis, het is ook geluk. Daar heel ons leven met Gods leven doorweven is, blijft het hart haar liefde in Gods liefde doorleven: als de aardsche band hem ontnomen is, vervagen de herinneringen en wordt de dichter door God zelf zoolang in ieder ding gebonden tot de dood de persoonlijke band weer herstellen zal. Van de samenvatting der laatste afdeeling zijn wij hier zeer ver verwijderd. De door gemis gevoede behoefte aan een persoonlijke bevrediging bleek te sterk, dan dat de gebondenheid in alle dingen als voldoende gevoeld werd. Uit zijn diepste innerlijk van een geloof bewust geworden vóór hij in staat was het ongeschonden te verwezenlijken, kon de dichter zonder compromis geen uitkomst vinden. Wel blijft ‘de trouw aan de aarde’, dat eerste artikel van zijn geloofswet, in zooverre gehandhaafd dat de aarde als doorgangshuis in de eeuwige wisseling haar functie houdt, maar de nadruk ligt niet langer op een in zich zelf volmaakte en gelukkige vervulling van het aardsche, noch op een gehoorzaamheid aan de wet (die het wezen der liefde uitdrukt) om haars zelfs wil, doch op die verwachting van een persoonlijke hereeniging waarin de dichter aan het eind der laatste afdeeling het doel van zijn leven ziet en die, tusschen waak en slaap, dan verder een voorkeur voor de (van uit het aardsche beschouwd) onwerkzame slaap als mogelijkheid van een tijdelijk voorgenieten uitlokt. In deze, uit een onvolledige afstand van persoonlijke bevrediging voortgekomen vervreemding van de aarde wijkt de derde afdeeling van ‘In Memoriam’ van de aanvangscyclus af. Doet Buning zelf, in zijn ‘In Memoriam’ reeds, niet voelen dat iets in zijn innerlijk wezen zich tegen deze vrede verzetten bleef? Misschien is aldus de onzekerheid te begrijpen, die hem in het laatste sonnet laat zeggen dat hij wel weet om háár oogen zijn tocht aanvaard te hebben, maar dat hij een angst in zijn hart voelt bonzen, daar hij niet zeker weet of de kracht die hem drijft, hem ook werkelijk tót haar zal brengen. Zonder twijfel echter is alleen uit een dergelijk verzet het tweede slotgedicht te verklaren. Onmiddellijk nadat de dichter in het eerste gezegd heeft dat de naam der geliefde nu een lied in de mond van de slaap geworden is, roept hij haar in het tweede nog eenmaal, maar nu in haar lichamelijke verschijning, voor zich op. Voor mij is dit met zoo liefderijke aandacht uitvoerig beschrijvend gedicht | |
[pagina 279]
| |
het bewijs, dat het diepste innerlijk des dichters ondanks alles door de gewonnen vrede niet gehéél be-vredigd kon worden. Dat het aardsche lijf, die vlam, die bronwel der aardsche lust wier water als wijsheid tot de hemelsche omhoog stijgt, deze lof van de God des Levens, aan het einde van zijn ‘In Memoriam’ - zelfs wanneer dit niet mogelijk is zonder dat bij het aanschouwen van haar oogen ook de droefenis als eeuwig erkend wordt - uit de stilte van slaap en dood voor ons oprijst, ik geloof dat wij het pas goed begrijpen kunnen wanneer wij inzien dat de genezing nog onvoltooid was, wanneer wij het, ná de vervreemding, als een uit reactie ontstaan begin van terugkeer tot de aarde erkennen.
Het eerste vormkenmerk dat ik in Bunings ‘In Memoriam’ aanwees, is de ondergeschiktheid der afzonderlijke verzen aan de conceptie van een geheel. Zie bijvoorbeeld hoe zelfs de tweede afdeeling uitsluitend de onmisbaarste hoofdmomenten der genezing zingt. Dat eerste vormkenmerk laat zich als algemeenste uitdrukking van het beginsel dier leidende conceptie - de overwinning van een alles omvattend levensbesef op ook de machtigste individueele ervaring - dieper aldus formuleeren, dat deze gedichten iedere ontroering of gedachte altijd als deel van 's dichters heele levenservaring zingen. Wanneer ik deze karaktertrekken aan het begin tegenover Leopolds ‘Verzen 1895’ plaatste, deed ik dat vooreerst om scherp te kunnen vaststellen dat ‘In Memoriam’ intrinsiek oorspronkelijk werk is. Het staat in de omschreven, essentieele trekken zóó lijnrecht tegenover Leopolds verzen, dat diens invloed, hier en daar in het uiterlijke van de vorm onmiskenbaar, hun oorspronkelijkheid niet aantast. Maar vooral deed ik het omdat het vaststellen der voornaamste verschillen tus-Buning en de dichter, van wiens sfeer uit ‘In Memoriam’ zoo vaak verwarrend onjuist beoordeeld is, negatief het verrassende werk verricht dat wij daarna positief doen als wij hen in Bunings stem, in het karakter van zijn vers nu treffend gerealiseerd vinden. Die stem is vaster, voller en bezit meer draag-kracht dan die van Leopold. Haar rhythme heeft niets van diens peinzende, als tastende, soms stamelende schakelbeweging, het is integendeel bij voortduring, nu langzaam, dan sneller, stroomend. Met het eerste gedicht al, zet dat stroo- | |
[pagina 280]
| |
men in. Dit gedicht, als inleiding zulk een voortreffelijke eenheid, treft onmiddellijk door de breedheid van zijn vijfvoetige, bij de schaarsche caesuren niet opgehouden verzen, door de wijze waarop zij zich tot strofische eenheden aaneensluiten, en waarop dezen zich, van het beginmotief van de eerste regel tot het slotmotief van de laatste - begin- en slotmotief van het gansche boekje - al de elementen van het innerlijk gebeuren ordenend, naar de wil van het gedicht als organisch geheel voegen. Middel tot dit alles is het vaste vloeien van zijn geluidsbeweging tusschen de zingende orgelpunten van het rijm, dat in deze nergens enjambeerende verzen zijn volle klankwaarde doet gelden en zelfs daar niet verzwakt, waar een woord - tweemaal in vijf strofen - op zich zelf rijmt. Die strooming vinden wij overal. In het laatste gedicht van de tweede afdeeling laat zij in de viervoetige verzen in het geheel geen caesuren meer toe. In de uit sonnetten bestaande derde afdeeling eindelijk, blijkt zij aan de besloten vorm niet genoeg te hebben. Na een langzamer begin vereenzelvigt zij zich, aanwassend, zoozeer met de gedachte, dat zij over de grens van het gedicht heenzwelt, ons luisteren van het eindigend sonnet op het volgende overdraagt en de heele afdeeling tot een rhythmische eenheid maakt. Is stroomende volheid van geluid een zoo voornaam kenmerk van Bunings vers, dan kan het niet anders of het woord als overbrenger van indrukken, sensaties, gevoelsschakeeringen heeft in zijn eerste boekje niet dezelfde functie als bij Gorter of Leopold, noch is zijn gedicht plastisch in de zin waarin ik Nijhoffs gedicht plastisch genoemd heb. Als zijn verzen noch zonder een zekere prëoccupatie met het woord, noch zonder een bijzondere soort beelding zijn, heeft dit bij hem een eigen beteekenis. In een belangrijk opzicht lijkt ‘In Memoriam’ op een muziekstuk. Uit één alles doordringende ervaring ontstaan, door één alles omvattend levensbesef omsloten, is het opgebouwd uit slechts een beperkt aantal maar zeer essentieele motieven. Hun doorvoering geschiedt door een met voorkeur gebruiken van, een soms dan met liefde verwijlen bij een zeker, eveneens beperkt aantal telkens terugkeerende woorden die, in de strooming van Bunings uit de diepten van leven en dood doorruischte zingen, als regelmatig luidende lichtboeien de wezenlijkste gedachten, ontroeringen, | |
[pagina 281]
| |
voorstellingen, verwachtingen van zijn innerlijk leven doen opklinken. Lichtboeien. Dat zelfde, tot de eenheidssfeer van het gedicht aanzienlijk medewerkend terugkeeren van vaste, veelbeteekenende motieven bepaalt voor een deel ook het beeldend element van ‘In Memoriam’. Die motieven immers geven zich in beelden die, ook waar zij als de rozen uit 's dichters werkelijk beleven komen, altijd een symbolische beteekenis verkrijgen, symbolen voor blijvende hartsbemoeienissen, en voor de eeuwige waarheden van dood en leven zijn. Het andere element van, hier directer plastiek vinden wij dan, waar de hartsbemoeienissen de zelfde waarheden van dood en leven als uitkomst van hun zingend beraad tot de vervulling der aanschouwing zien komen. Het diepste levensgevoel roept, voor één oogenblik, uit de ruischende geheimenis der wereld plotselinge visioenen van licht en wonder voor ons op, waarin wij, als in een eeuwig landschap, het doorschijnendst wezen, de zuiverste wijsheid der ziel verzichtbaard zien. In een gedicht als ‘De oogen die het hart zich heeft gekozen’: een aanvang, en in zulke visionnaire uitkomsten van zijn innerlijk beraad: een einde, bereikt Buning zijn hoogtepunten. Maar niet altijd hebben zijn verzen die, of zelfs de steeds nog kostbare schoonheid van een goed deel zijner andere gedichten. De dwang der in de versvorm gestelde wettelijkheid blijkt somtijds te zwak om de aandrang der innerlijke strooming te weerstaan. Dan overschrijdt hij de gestelde maat, of neemt hij genoegen met een onvolkomen uitdrukking, een verbogen taalvorm, een onzuiver rijm. Zoo zijn de positieve duisterheden van sommige passages meestal aan niet lang genoeg voortgezette bewerking te wijten. Een enkel maal weet de strooming zich te handhaven hoewel de creatieve spanning tijdelijk verzwakt is, of krijgt zij iets werktuigelijk overheerschends, waartegen het rhythme der bewogenheid zich niet voldoende meer kan doen gelden. Ten slotte is de dichter niet geheel aan het gevaar ontsnapt dat een al te gretig bepeinzen, een al te graag herhalen van de zelfde motieven met zich meebrengt, is het of hij door enkele woorden ‘gehanteerd’ werd, dreigt hun gebruik hen in hun werking op andere plaatsen afbreuk te doen. Deze niet te talrijke plaatsen echter, waarin Bunings voortreffelijke eigenschappen hun schaduwzijden toonen, doen aan de waarde van ‘In Memoriam’ maar weinig af. Een paar der schoonste gedichten | |
[pagina 282]
| |
van onze jongste Nederlandsche poëzie bevattend, is het ook in zijn geheel een der dankbaarst aanvaarde boekje der laatste 25 jaar geworden. Bovendien behoort het tot die karakteristieke, altijd schaarsche, in een kenteringstijd ontstane kunstwerken, die sommigen vooral als fijne en verfijnende voorzettingen treffen, maar anderen, juist door alles waarin zij zich van het aldus voortgezette naar geest en vorm wezenlijk onderscheiden, verrassend doen voelen dat een nieuwe periode in de geschiedenis der poëzie begonnen is. | |
II.‘In Memoriam’ dateerde van 1915. Wie mij in de ontleding van dat gedicht aandachtig gevolgd heeft, zal bij lezing der vele jaren later geschreven ‘Enkele Gedichten’ opmerken dat dit boekje uit twee onderling strijdige groepen bestaat, dat elk van die groepen uit zijn eigen levensstaat voortkomt en dat die twee levensstaten in de dichter gelijktijdig en naast elkander aanwezig moeten zijn; dan, dat de eene de onmiddellijke voortzetting is van het in de derde afdeeling van ‘In Memoriam’ samengevatte levensbesef, terwijl de andere daarentegen uit de sfeer van dat geloof stamt, waarvan dit levensbesef de wijzigende verwezenlijking was. ‘Enkele Gedichten’ sluit niet alleen kennelijk bij ‘In Memoriam’ aan, maar vertegenwoordigt bovendien een wezenlijk verder stadium dier zelfde genezing die, naar mijn inzicht, ‘In Memoriam’ onvoltooid liet. ‘In Memoriam’ deed het aardsche leven ten slotte steeds vollediger voor het eeuwige terugwijken. In zijn behoefte aan de steun van een geloof dat alle gebeuren rechtvaardigen en verzoenen zou, had Buning, toen hij de zes eerste gedichten schreef, uit zijn diepste levensgevoel het geloof aan een God van Liefde laten omhoogzingen, waarin leven en dood ononderscheiden zijn, maar dat door die in Hem, en door Hem in ieder ding gebonden, vrije mensch wiens kennis, naar het woord van Spinoza, een kennis niet des doods maar des levens is, als geloof in een God van het Leven beleden wordt. De dorst naar toch nog een werkelijkheid van persoonlijke bevrediging drong hem, in de derde afdeeling, God uitsluitend als schenker der hereeniging, als Dood aan te roepen. Daar sterven hereeniging, daar het aardsche leven | |
[pagina 283]
| |
een ieder dag vreemder voorbereiding tot de dood, slaap dus het tijdelijk voorgenieten der hereeniging is, werden slaap en nacht steeds meer het wezenlijkst deel van het leven, waak en dag veeleer een tijdelijk sterven of droomend wachten. Wat dit laatste deel van ‘In Memoriam’ verder al vermoeden deed, wordt in de tweede helft van ‘Enkele Gedichten’, de drie gedichten van ‘De Vlam’ - een tijdens des dichters slapen tijdelijk herwaarts komen der geliefde; haar gesprek met hem; zijn, door korte ontwaking der ziel, tijdelijk verlaten van het aardsch bewustzijn - nu duidelijk uitgesproken. Als de nacht het domein van de dood, van de wind, van bevrediging en eeuwigheid is, als alleen in de onbewustheid van de slaap de ziel zich tijdelijk met de ziel der geliefde vereenigen kan, maar na het ontwaken geen herinnering der nachtelijke vereeniging rest, dan is het ontwaken een weder insluimeren der ziel, dan ligt, in ons wakende leven op de daglichte aarde, ons wezenlijkst bezit, onze ziel, in een machtelooze slaap gevangen, is, in ons waken, van haar leven ten hoogste slechts iets door haar droomen ervaarbaar. Dat deze conclusie de dichter definitief van zijn oorspronkelijke belijdenis verwijdert, openbaart zich op merkwaardige wijze. Allereerst in de aanwas van dat bevrediging vragend persoonlijk element dat in het gebed uit de eerste afdeeling van ‘In Memoriam’ als zwakheid beleden werd. Direct uit zich die in 's dichters toenemende behoefte, om van de overkant (waarvan zooals het in de samenvatting van het eerste boekje heette, na het ontwaken voor de oogen niets blijft, van datgene dus, dat volgens het begin van ‘In Memoriam’ niet ontsluierd worden mocht, volgens het einde niet ontsluierd worden kon) desondanks bewuste ervaringen te hebben. Noch aan der geliefde onpersoonlijke aanwezigheid, die de eerste afdeeling beloofde, noch aan de persoonlijke, maar aan menschelijke voorstelling onttrokkene van slaap en dood heeft hij genoeg. Indirect en treffender nog, openbaart die aanwas van het persoonlijke zich echter door het veel sterker gevoel van onrust, gescheidenheid, en onbevredigdheid, dat zich nu - eigenaardig genoeg - vooral in de ziel der geliefde uitdrukt. ‘Radeloos’ vraagt zij, in zijn slaap tot de aarde teruggekeerd, de achtergeblevene antwoord (I) en haar eenzame leven boven de kille wateren der eeuwigheid voelt zij, | |
[pagina 284]
| |
zonder hem, zoozeer als een lijden in leegheid dat zij hem zelfs tot een voortijdig verlaten der aarde schijnt aan te drijven (II). Aldus vraagt de dichter: Hebt gij gezien met uw eigen oogen
de heilige golven van die zee,
gelegen achter de regenbogen
en zonder stranden of vaste ree.
En als gij waart op dat duister water
zwervende, zwevende, onbekend,
zeg mij dan hoe gij nu en later
dien weg daarheen in den nacht herkent.
Zij antwoordt, hoe zij, met de winden bewegend, blindelings de nachten invoer, en rees en daalde, tot de koude en de morgenlucht haar huiveren deed: ‘opdat ik bij u weer ontwaken zoude
en u antwoorden die naar die wereld zucht!’
Maar gij hebt behouden in uwe oogen
dien glans als van water en regenbogen.
‘En ik heb ook behouden in mijn hart
den golfslag dier zee als een levende smart.’
Maar gij hebt ook bewaard in al uw leden
dit bewegen als ginds de golven deden.
‘En als ik mij zoo als een golf beweeg
is voor mijn hart deze wereld leeg.’
Als gij danst, vraagt de dichter haar ten slotte, is de wereld dan geen bewegend en levend lied voor ons? En zij antwoordt: ‘En als gij mij zoo verloren ziet
weet gij dan uw weg naar die wereld niet?’
Van het zesde geloofsgedicht bereikt Buning hier via zijn voorstelling van de ziel der geliefde, de volstrekte negatie. Op een derde punt - ik denk aan het niet opgenomen ‘Dood en Leven’ uit ‘De Stem’ van Juli-Aug. 1924 - zien wij de tegenstelling tot de oorspronkelijke belijdenis hierin, dat de dichter, die in de eerste afdeeling van ‘In Memoriam’ zeide dat God hem in ieder ding binden zou, de dichter wiens tot vrede gegroeiden onder ‘het onuitsprekelijke licht van 't goede’ de vermoeiden als sterke boo- | |
[pagina 285]
| |
men schaduw en verkwikking gaven, de gedachte volgens welke ons wezenlijkst bezit, onze eeuwige ziel, in ons wakend leven slaapt, ten hoogste droomt, zóó ver uitwerkt dat hij de mensch op aarde tot hulp aan menschen onmachtig noemt. Wij moeten, zegt hij, elkander onze onmacht vergeven, maar vergeten kunnen wij haar niet: eerst na onze dood zullen wij elkander kunnen helpen. Wat leeren deze gedichten over 's dichters innerlijke gesteldheid? Zij bevatten in wat ik het leerstellige zou kunnen noemen de verste doortrekking van zijn vervreemding van de aarde, de striktste verloochening van zijn oorspronkelijke belijdenis. Maar de Vlamgedichten - en niets is in dit verband zoo belangrijk als de psychologische beteekenis van de radeloosheid in het eerste, het eenzaamheidslijden der geliefde in het tweede - bevatten tevens, behalve en dóór deze uiterste gevolgtrekkingen, juist in die aanwas van het persoonlijke, het verschijnsel van een reactie dat hen gebruikt om hen te verzwakken en de dichter door een tweede wijziging - nu van de samenvatting van ‘In Memoriam’ - weer naar de oorspronkelijke weg van genezing terug te leiden waarvan de eerste hen verwijderd had.
Het eerste en langste deel van ‘Enkele Gedichten’ bevat drie Paradijs-gedichten, voorafgegaan door een ‘Arabeske’ genoemde natuur-expressie en gevolgd door de natuur-evocatie van een Diana-gedicht. Zou, wanneer de eene kant van 's dichters wezen de scheiding van aarde en wind, de vervreemding van de aarde minder consequent doorleefd had, de terugkeer naar de aarde voor de andere kant van Bunings persoonlijkheid het eigenaardig karakter gekregen kunnen hebben, dat wij er verrast in erkennen? Het geloof der zes eerste ‘In Memoriam’-gedichten was te zeer uit zijn diepste innerlijk voortgekomen dan dat een zóó wijzigende verwezenlijking het einde kon blijken. ‘Waar ik voortaan vertrouwde en vreemdeling ben’, zegt hij in het derde Vlamgedicht van de aarde. Trouw aan de geliefde deed hem in een deel van zijn persoonlijkheid van de aarde vervreemden. Trouw aan de aarde deed hem in wat door de vervreemding ongebruikt en onbevredigd om de aarde vroeg, tot haar terugkeeren. Een terugkeer naar haar begin, een nieuwe schepping van de aarde en van het aardsche leven. Misschien juist doordat de trouw aan de geliefde | |
[pagina 286]
| |
de ziel, met al haar ervaringen en behoeften in het eeuwige leven te rusten gelegd had, was het de dichter mogelijk de natuur, de aarde met nieuwe oogen, oogen zoo jong en zuiver als zij zelve, te zien, was hij in staat tot een visie die, als de poëzie waarin hij haar uiten zou, ‘argeloos en schoon als de bloemen zelf zou opbloeien’, ‘onbewust zou zijn als de dieren’, een visie, of de natuur door menschenoogen haar eigen wezen en gestalte aanschouwde, een poëzie of zij door menschenwoorden haar eigen zelfaanschouwing uitdrukte. Zulk een visie en uitdrukking brengt de korte Arabeske. Het breede kader van de schepping der planten, van Adam's revue der dieren geeft reeds meer. Het bevat niet alleen een zijn, maar een worden, niet alleen het wezen, ook het wonder van het geschapene wordt in het plantengedicht uitgedrukt. Het leeft in de lichtsfeer, het geeft zich in verzen als die over het neerdalen der zaden of de geboorte der boomen. ...verhief zich de eerste boom,
langzaam, als ware er hier, in 't oogenblik verrezen
onthuld een machtiger en onbekender wezen
met trossen groen bezwaard, met ranken uitgelezen,
als in een nis van licht gevormd, als in een mist
ontstaan, aanwezig, voor het zelve wist
dat het geschapen was...
Zoo, langzaam, van het eerste nieuwe zien, betrekt die andere kant van 's dichters wezen hem steeds vaster niet alleen in de verschijning, maar ook in het leven der aarde, aanstonds ook in het leven van de mensch op aarde. Want in het dierengedicht is Adam het midden, is Adam, voor de dieren, het wonder waaraan zij het andere wonder van Eva's geboorte geschieden zien. Hij is ter neer gestort en in een slaap gevleid.
En op dienzelfden stond de dieren weer beginnen
met voort te gaan, langs Adam die in 't gras,
zoo glinsterend als de dauw, naakt en verloren was
en in een damp gehuld van groote helderheid
waarin een almacht nu zijn eenzaamheid bevrijdt
en 't wonder aan hem doet waarvan niet valt te spreken.
De dieren gaan voorbij, ter wederzij geweken
en zien het aan hoe God zijn menschenkind genas.
Eva, ‘het glanzend wezen Gods’. Die zelfde wet van liefde, de wet van Gods wezen zelf, door de eerste cyclus van ‘In Memoriam’ beleden, later verloren, wordt in het derde | |
[pagina 287]
| |
gedicht hervonden. Als de slang Eva verleiden komt tot een genot heeter genoten als het, uit de eenheid gescheurd, om zich zelfs wil genoten wordt, onderbreekt de dichter zijn verhaal en zegt het: een lust, zeer ver van hem, gaat haar welhaast bewegen
te omvatten al wat is en al wat niet kan zijn
niet meer de liefde alleen, maar allen lust en schijn
die God de Heer voor eeuwig heeft vereenigd
in liefde alleen, zoodat zij enkel lenigt
wanneer zij wordt erkend een deel van God te zijn.
Eva gehoorzaamt. De mensch, nu en altijd, gehoorzaamt in haar. De zaligheid van het Paradijs gaat hem verloren. En Adam nadert reeds, bevreemd van aangezicht
daar Eva niet bewoog, zich niet heeft opgericht,
maar staart naar waar hij loopt met groote vreemde oogen.
De schaduw van de boom, waaronder Eva sliep
is weder stil verlicht; alleen, een ritseling liep
door het gebladerte, alsof daar plotseling
een dier het snel verliet, dat elders vluchten ging.
En achter Adam aan, hoog aan den horizon,
daalde een snelle wolk, beschenen door de zon,
waarin een glinstering scheen, het zwaard van Gabriel,
Gods naderende straf over ons aller spel.
De mensch wil het Paradijs hervinden. Hoe? De eenheid is in hem verbroken: daarom ziet hij haar ook in de natuur verbroken. Tegenover Adam in het Paradijs staat Diana in haar jachtgebied, trotsch en wreed, onkenbare en onberekenbare natuurkracht. Zelfs de noodwendige wisseling van dood en leven aanschouwt de mensch niet meer als een middel Gods, maar als een heel het leven verontrustende, nooit beslechtbare strijd tusschen leven en sterven, tusschen liefde en wreedheid, tusschen goed en kwaad, tuschen vrede en de strijd zelf. Is er een oplossing? Deze: de val in al zijn bittere en verwarde gevolgen te aanvaarden. Door hen heen te leven, om door en in hen, de zin van Gods wet steeds stelliger te leeren erkennen Op deze zelfde aarde waarop wij falen en lijden, dóór goed en kwaad heen, alle persoonlijke leed als noodwendig aanvaardend, het gansche leven op dat ééne doel te richten: de tweeheid in Gods ééne Liefde samen te binden en te overwinnen, - stiller, heller en gelukkiger te worden naarmate wij in staat zijn die wil zuiverder te verwezenlijken. In die rich- | |
[pagina 288]
| |
ting, tevens die waarin zijn dichterschap verzen van geheel ander karakter dan ‘In Memoriam’ gaf, wijst, meen ik, de eerste helft van Bunings ‘Enkele Gedichten’. Terwijl de eene lang overheerschende zijde van zijn innerlijk zich nu tot zulk een uiterste ontwikkeld heeft dat niet alleen alle verdere ontwikkeling afgesloten is, maar haar eigen consequente vereenzijdiging de reacties wekt die haar heerschappij ondermijnen, schijnen deze Paradijsgedichten hem ondertusschen gelijdelijk naar de oorspronkelijke levensbewustwording teruggevoerd te hebben. De aanvaarding van de tweespalt in het aardsche leven, als de eenige weg naar een menschelijk geluk overeenkomstig zijn Goddelijk wezen, en dús naar verzoening, daarin zie ik de zin van deze gedichten. Een onbegrensde mogelijkheid wordt de dichter door hen geopend.
Beide groepen van ‘Enkele Gedichten’ dragen als gedichten de teekenen dat zij uit een overgangsperiode stammen, waarin de dichter aan geen van beiden zijn volle wezen kon overgeven. In de Vlamgedichten komt dit vanzelf het minst sterk uit. Hun aard: dat zij slaapervaringen uitdrukken, stempelt hen - in het derde is het de oneigenlijke droom van het dóór zijn dichten in het onbewuste levende dichter - noodzakelijk tot droomgedichten. In en door de droom komt die fusie tusschen het land der eeuwigheid en de aarde tot stand, die de zonder haar onbestaanbare voorwaarde voor dichterlijke expressie is. Verbeelding, in haar diepere beteekenis, is onmogelijk. Wat van de aarde gebruikt wordt mag geen wezenlijkheid-in-zich-zelf hebben of krijgen, het dient alleen tot suggestief symbool. Volgens het derde Vlamgedicht zou zijn inhoud ten slotte nog geringer worden: Is het waar dat, gelijk de dichter daar te verstaan geeft, de terugkeer van zijn aandacht tot het papier en zijn schrijvende hand plaats vindt naar gelang de ziel achter hem weer in haar droomen terugvalt, dan zou poëzie, dat zielsbedrijf bij uitnemendheid, eigenlijk alleen in de slaap, ten hoogste in een dichterlijke fictie van slaap geschreven kunnen worden en zou zij inderdaad niet meer inhoud dan de onherhaalbare van het derde Vlamgedicht kunnen bezitten. De mogelijkheden zijn dan zoo uiterst beperkt, dat zij in dat gedicht feitelijk reeds uitgeput, zoo niet overschreden zijn. ‘Dood en Leven’ trekt uit het gewonnen besef de | |
[pagina 289]
| |
zelfde onmachtsconclusie voor het werkelijke leven van mensch onder menschen. Dat althans in déze gedichten voor poëzie nog een beperkte mogelijkheid aanwezig was, bewijzen zij intusschen voor zich zelf. Zij hebben, de twee laatsten vooral, dat zelfde zingende stroomen dat ik als het kenmerk van In Memoriam beschreef. Hier kon het zich zelf genoeg zijn, daar de meeste woorden in deze verzen hun voornaamste functie alreeds verrichten wanneer zij de geluidsmaterie leveren die de gevoelsstroom noodig heeft om zich uit te drukken. Het positieve element dat geen gedicht, wil het zijn karakter van gedicht niet voor dat van een vage woordmuziek verliezen, geheel missen kan - hier datgene wat ons van het zieleleven gesuggereerd wordt - ontvangt het gedicht van (de titel zelf is er een) die andere woorden, in zich zelf onwezenlijke symbolen, zonder welke de suggestie onmogelijk is. Het wordt rëeeler, maar dan ook aardscher, naarmate het persoonlijke der ziel weer meer geaccentueerd wordt, onder de Vlamgedichten dus in het tweede - een zeer eigen en bijzonder gedicht dat alleen in op een na het laatste verzenpaar door de ongelukkige plaatsing van het woord ‘dan’ een gemakkelijk herstelbare oneffenheid heeft - reëelst van al in ‘Dood en Leven’, waar Buning, toen de werkelijkheid van een nieuw sterven zijn gedachten naar het verkeer van menschen met menschen gedreven had, een paar fragmenten van zeldzaam persoonlijke adel en van zeldzaam sterke en aangrijpende dictie schreef. Op geheel andere wijze openbaart zich het ontstaan van ‘Enkele Gedichten’ uit een overgangstijd in de eerste helft van het boekje. Tevens wreekt zich hier sterker dan ginds de verdeeldheid van Bunings wezen. Ook nu had hij voor zijn arbeid die innerlijke strooming, van gevoel in zijn hart, van geluid voor zijn vers beschikbaar. De wijdheid der kaders liet haar in de Paradijsgedichten ruimte genoeg om een groote menigte details op te nemen en niettemin, naar eigen behoefte, de lijn van het gedicht te bepalen. Die is er dan ook nagenoeg overal zuiver, breed en natuurlijk. Maar reeds in de derde afdeeling van ‘In Memoriam’ gaf Buning zich hier en daar te gemakkelijk aan haar over. Het rijm, bij hem zoo gemakkelijk sonoor, maakt het hem, en hij, met het rijmschema, maakt het zich zelf, niet moeilijk. De zesvoeter weet, ondanks | |
[pagina 290]
| |
zijn verkortingen en verlengingen, ondanks de vrije caesuren en enjambementen zijn karakter veelal te handhaven, maar biedt deze dichter van mild stroomend gevoelsgeluid, als het rijm, minder tegenstand dan hij noodig heeft. Dit doet afbreuk aan de harmonie, het geeft de versmaat soms iets werktuigelijks, de concentratie lijdt eenige schade. Buning kon zich in deze verzen klaarblijkelijk nog niet geheel aan zijn vormdrift overgeven. De aarde is niet zoo volkomen zijn geliefd eigendom geworden, dat zijn innerlijk gevoel als de bloedsomloop en de ademhaling van haar dichterlijke gestalte, dat de strooming van zijn geluid de materie voor zijn vormende verbeelding werd. Daardoor worden zijn voorstellingen der aarde meer door zijn geluidsstroom gedragen, dan dat zij elkander tot een innige eenheid doordrongen hebben. Ondanks hun volheid van zang, hun rijkdom van detail, voelt men in deze verzen soms een zeker gemis aan innerlijke substantie. Die talrijke, dikwijls zoo fraaie details maken daardoor de indruk meer decoratieve dan constructieve waarde te hebben; hun weligheid dreigt tot overwoekering te ontaarden en werkt zelfs, saam met de gemakkelijke overgave aan de beweging, van tijd tot tijd gewelddadigheid tegenover de taal in de handGa naar voetnoot1). Dit alles, uit het voorafgaande verklaarbaar, was misschien onvermijdelijk. Tevens waren de gestelde eischen in de Paradijs-gedichten onvergelijkelijk veel zwaarder dan bij kortere verzen. Toch is ook dit deel van Bunings ‘Enkele Gedichten’ niet alleen door wat zij vertegenwoordigen maar door wat zij bereiken, belangrijk. Uitstekende fragmenten, talrijke mooie verzen, een lentebloei van details bewijzen het. Het tweede en derde Paradijsgedicht b.v. zouden door een grondige bewerking van de, hier soms te spoedig tevreden, artiest in Buning ook in hun geheel gave en kostbare gedichten kunnen worden. Een bijzondere schoonheid geeft de dichter dan in kleine fragmenten van aan de Arabeske verwant karakter: waar een | |
[pagina 291]
| |
plant, een dier, een ding, een lichtglimp, een geur, een athmosfeer zijn vers schijnt gebruikt te hebben om zich zelf naar wezen en verschijning uit te drukken. Het persoonlijke van de dichter staat in zulke fragmenten aan zijn onpersoonlijke uitdrukkingswil op geen enkele manier in de weg. Die wil niets dan ons op dit eene oogenblik, op deze plaats van het verband, dit ééne als deze in zich zelf volmaakte en toereikende verschijning van leven doen aanschouwen. Hij slaagt, omdat de dichter door zijn, neen door de liefde waarin alle leven één is, zich er mee weet te vereenzelvigen. Vanaf een groenen eik, een eekhoorn stak bedeesd
zijn spitse kop vooruit, een stil, nieuwsgierig beest.
Dit is van een eenvoud waar menigeen inderdaad ‘gemakkelijk over heenleest’. Het heeft de eenvoud waar alleen een groote liefde toe in staat stelt. Zoo het persoonlijke, in ‘Arabeske’ afwezig, soms aanwezig blijft, is het, hier in een teedere, ginds in een schalksche humor die als een warm-lichte zonneglans door de visie heenspeelt. De dichter die een enkel maal in zulk een humor zijn liefde voor de aarde weet te realiseeren, leeft in een andere wereld dan de dichter der Vlamgedichten, door wier sfeer een dergelijke humor van aarde, en licht, en warmte ontkend wordt. Maar de fijngevoelige opdracht der laatsten heeft ongetwijfeld zijn beteekenis. Zal ook de ‘vreemdeling’ in Buning nu uit die sfeer naar de aarde terugkeeren om er, in eenheid met wie er ‘vertrouwd’ bleef, zijn vaste woonplaats te vinden? Wij mogen het, zoo ik gelijk heb Enkele Verzen een boek van voortgeschreden genezing te noemen, verwachten. Mocht, als die genezing eenmaal voltooid wordt, zijn dichterschap hem behouden blijven, dan zal duidelijker dan het nu voor de meesten zijn kon, ‘Enkele Gedichten’, al of niet met nog eenige latere verzen vermeerderd, verschijnen als wat het is: een belangrijk Intermezzo, een Tusschenspel, dat in zijn bouw de getrouwe weerspiegeling van een levensperiode is, en waaraan de dichter alleen hierom een dergelijke naam nog niet geven kon, dat de latere poëzie die hem rechtvaardigen zal nog niet geschreven is.
P.N. van Eyck. |
|