schamen. Daarin flikkerde de cameleontische weerschijn eener relativistische nervositeit.
In Büchners stijl leeft dit alles: een felle, abrupte zakelijkheid; een nuchtere, klare aanschouwelijkheid, soms plotseling doorbroken door een wild, barok visioen, dat zijn onrust verraadt, en zijn nauwlijks verbeten angst (zoo springt, in een over-spannen raderend uurwerk, plotsling een veer los); een korte, krachtig-gedrongen slagvaardigheid, een zweepslag, een knal; een snelle, vastberaden voortvarendheid.
Deze laatste teekent hem scherp: deze bijna gejaagde voortvarendheid, deze haastige adem, van wie snel een steilte beklimt; deze drift, die gedrévenheid is. Zoo is heel Büchners werk: een snel, krachtig opgezet plan, een driftig, stoutmoedig ontwerp, een greep, een fragment. Geniaal.
Ik geloof, dat het voorgevoel vroeg te zullen sterven hem altijd, veel meer en veel vaker dan hij dat uitte, gekweld en opgejaagd heeft. Dat hij, vóórdat 't einde hem zou overvallen, den tocht door het leven spoorslags versnelde, en niet om de vreugde der snelheid alleen, maar om een gròòt landschap te zien; om nog snel, vóór den avond, een top te bemeesteren, want bergen en toppen hadden met name zijn liefde. Er woelde een rustlooze vitaliteit in dit hart. Vandaar deze jacht; deze springende snelheid, dit ongeduld; vandaar deze nijdige, afgebeten zakelijkheid, die kwelling, getourmenteerde onrust verried. Als zijn leven fragment moest blijven, zou zijn werk ook fragment zijn: hij had zijn tijd van leven hard noodig...... Maar soms ook verdeed hij zijn dagen in onnut, in een ongeïnteresseerd laissez-faire: want al boeide het leven hem, hij zou er te kort in verblijven, en alles was wellicht zonder zin, zonder doel. In dien tijd was hij somber, en traag; en Gutzkow kon schrijven: Sie haben selbst viel Aehnlichkeit mit ihrem Danton: genial und träge (met al die traagheid promoveerde hij, twee en twintig jaar oud, tot doctor in de wijsbegeerte, om maar één ding te noemen; al was promoveeren daar en toen wel wat anders dan hier en nu); en hij zelf, in zijn dagboek: Ich fühle keinen Ekel, keinen Ueberdrusz; aber ich bin müde, sehr müde...