De Gids. Jaargang 89
(1925)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 260]
| |
A.L.G. Toussaint, Hasebroek en Bakhuizen van den Brink.Er ligt een grote tragiek in de verloving van Truitje Toussaint met Bakhuizen van den Brink, ‘het zonderlingste paar geliefden dat ik ooit te zamen gezien heb’, zoals een tijdgenoot van hen zeideGa naar voetnoot1). Inderdaad is het in alle opzichten bevreemdend hoe het tussen deze twee zo geheel en al ongelijke mensen tot een verloving heeft kunnen komen. Bestond er op het punt van literatuurbeschouwing sympathie tussen beiden, in andere opzichten - ik noem alleen maar de geloofskwestie - liepen de beide karakters toch te zeer uiteen, dan dat botsingen uit konden blijven. Het is dan ook niet te verwonderen dat hun eigenlike verloving slechts van korte duur is geweest. Men heeft algemeen bij deze treurige episode uit het leven van twee ongetwijfeld even fijnvoelende kunstzinnige mensen Bakhuizen van den Brink de minst mooie rol doen spelen, door aan te nemen dat hij voor liefde aanzag, wat niet meer dan bewondering was. Echter heeft, zooals ik zal trachten aan te tonen, Truitje Toussaint zeker niet minder schuld - indien men daarvan mag spreken - dan hij. In elk geval was Bakhuizen oprecht. De woorden die hij, drie weken nadat Toussaint hem afschreef, tot zijn moeder richtte: ‘Toen ik Truitje vroeg, meende ik lief te hebben, zooals ik liefhebben kon. Zonder het te weten, bedroog ik mij zelven en haar. De ondervinding deed het blijken’Ga naar voetnoot2). Deze woorden dragen, door hun eenvoud alleen al, het stempel der oprechtheid. | |
[pagina 261]
| |
Bakhuizen was echter Toussaints eerste liefde niet. In de kring van Heilo, waar zij elkaar het eerst ontmoet hadden, was een ander, die reeds eerder Truitjes liefde had gewekt, maar zonder dat deze beantwoord werd. In het volgende fragment van een verjaarsbrief aan de vrouw van Willem de Clercq, gedateerd 4 September [1841] en tijdens haar verblijf te Arnhem geschreven, stort de teleurgestelde jonge vrouw haar hart al heel vrij voor haar vriendin uit:Ga naar voetnoot1). Over uw lieveling's verblijf te Heilo, schreef ik Mijnheer met een paar trekken, als ik U nog eens mag wederzien en spreken vertel ik er U wel van [,] vooral van zijn recit tegenover dat van Beets. Misschien heeft hij U wel zoo wat medegedeeld van onzen omgang op de pastorie. Hasebroek was in die dagen lief voor mij [,] al te lief om dat het niet altijd zoo is noch zoo zijn kan en omdat het mij gevaarlijker zou kunnen zijn dan hij gissen kan zoo God mij hierin geen sterkte gaf. O! lieve Mevrouw Gij zijt de eenige aan wie ik hier klagen kan, zelfs BetsyGa naar voetnoot2) begrijpt er hoe langer hoe minder van bij onze uitwendige verscheidenheid van zien. De litterarische zijde is die waarop wij elkander stooten, schoon ik altijd plooije [;] daar is nu weêr de recensie van JonathanGa naar voetnoot3) die men meer hatelijk heeft gemaakt dan de kunst het welligt eischte, en die het deden zijn mijne vrienden, ziedaar een punt van mistrouwen, een punt dat wij niet kunnen aanroeren, en gelukkig, zoo ziet hij te minder hoe heel gaarne ik alle litterarische aanmatiging zou opgeven [,] hoezeer ik mij zou willen schikken, klein maken, onbeduidend, als hij uit dieper gevoel dan vriendschap wenschen mogt mij zoo te vinden. Zelfs nu reeds treed ik zoo gaarne voor hem terug en met zooveel gemak dat hij er niets van begrijpt, en altijd meent dat zijn oordeel over het mijne heeft gezegenpraald, terwijl alleen mijn hart hem zijne triomf verzekert. Laatst had ik moeite mij niet te verraden: hij knorde mij dat ik een dubbel mensch was, Mr. de Clercq had hem gezegd dat ik somtijds wel eens kon spreken - in zijn huis zwijg ik altijd en luister maar als het gesprek iets hooger gaat dan een dagelijksch discours, en Potgieter had hem eens hetzelfde gezegd. Ge kunt U het ongelukk [ig]e effect denken. O! er zijn bittere oogenblikken in het vrouwelijk leven. Maar ik zie dat ik U tot vermoeijenis toe bezig heb gehouden met het uitstorten van gedachten die op het papier neêrgeschreven mij in Uw oog wel eens tot een romantisch week schepseltje konden verlagen - o! niet altijd zullen het zulke klagten zijn waarmeê ik mijne brieven aan U zal vullen [,] slechts nu zoo ver van wie ik lief heb voel ik hoe ik ze lief heb. Nog geen drie maanden later verlooft zij zich met Bak- | |
[pagina 262]
| |
huizen. De 30ste November geeft zij er haar vrienden De Clercq kennis vanGa naar voetnoot1). Merkwaardig, ook weer om zijn openhartigheid, is haar brief aan mevrouw De Clercq, die ik in zijn geheel laat volgen: Mevrouwe! Har[te]lijk Geliefde Vriendin! Uit het bovenstaande blijkt dus, dat Toussaints liefde voor Bakhuizen vrij plotseling is opgekomen. De vrienden - | |
[pagina 263]
| |
althans die van Truitje Toussaint, waarvan mij alleen gegevens ter beschikking staan, - hebben dan ook de tijding van de verloving met verrassing vernomen. ‘Ik heb vandaag zeer opgehoord’ schrijft Gerrit de Clercq de 1ste December aan zijn ouders, ‘van een engagement, dat u waarschijnlijk reeds weet: van Mej. Toussaint met Bakhuyzen v.d. Brink. Ik heb het uit de derde hand van Prof. Geel die een brief van Bakhuyzen had; dus meen ik er vrij zeker van te zijn. Natuurlijk schrijft U mij, zoodra U nadere détail's hoort. Ik ben er ijsselijk meê opgewonden, vooral om haar, die zich zoo zal omringd zien van de luxe die zij behoeft, geplaatst in een stand, waar ze recht op heeft en verlost uit de knellende positie, die haar bij elk jaar pijnlijker moest worden, en dat alles zonder tot een onwaardigen af te dalen, zonder zich te ontwijden, zonder hare hand te geven aan iemand die niets meer zou wezen dan de man van Jufvr. Toussaint, en daarbij verbeeld ik mij, dat een dergelijk huisgezin een focus zou worden voor al wat in Amsterdam jong en literarisch is en eene epoque zou daarstellen in onze literatuur. Hasebroek doet het vast voor zich geen genoegen, haar zoo geheel aan de Amsterdammers te moeten afstaan, hoewel hij, die hare moeyelijkheden zoo geheel voelde, toch voor haar zich zal verheugen’. Wie voortaan nog, met DyserinckGa naar voetnoot1), van 1840 als ‘het jaar der verholen liefde’ tussen Toussaint en Bakhuizen wil spreken, zal daarvoor bewijzen moeten aanvoeren. Het zou natuurlik interessant zijn, wanneer we de korrespondentie tussen Toussaint en Hasebroek uit deze jaren, dus omstreeks 1840, kenden. Er is echter, voor zover mij bekend is, van hun briefwisseling uit deze tijd - aangenomen dat die bestaan heeft - slechts één brief bewaard. Het is de volgende, in 1839 door Toussaint, ter begeleiding van een paar eigenhandig geborduurde pantoffels, aan Hasebroek geschrevenGa naar voetnoot2). Wie op de feiten verdacht is, vindt reeds hierin meer dan vriendschap en hoogachting alleen. Hoog Geachte Vriend! | |
[pagina 264]
| |
te bewijzen, en te verbieden van dankbaarheid te spreken! Het is niet in mijne magt daartegen nooit te zondigen. Ik wil wel altijd Uwe schuldenares blijven maar Gij moet mij ook toestaan mij somtijds zoo eens te mogen noemen. Bij voorbeeld, mag ik U nu iets heel gerings aanbieden als eene herinnering aan Uwe vele goedheden voor mij? Zoo ik van U eenige vergelijking te vrezen had tusschen Uwe diensten en dit aandenken, tusschen mijne dankbaarheid en het voorwerpje dat haar zoude moeten vertegenwoordigen, dan waarlijk hield ik het zeker terug, maar wat zoude ik dan ook kunnen vinden dat met beiden eenigzins in verhouding stond? Sinds ik echter van U weet dat Gij niets zult ontleden dan den wil alleen [,] heb ik moed van U te vragen niets te versmaden wat dien wil toont. Niet waar [,] dat zult Gij niet, Gij zult niet boos zijn, Gij zult niet verwerpen, en Gij zult somtijds willen gebruiken met herinnering aan haar die meer hoogachting [,] meer dankbaarheid en meer vriendschap voor U heeft dan ze ooit zal weten uittedrukken, en van wie Gij gelooven zult dat zij is Uwe Vriendin Merkwaardig is bij dit alles de houding van Hasebroek, die nooit iets schijnt te hebben gemerkt - of het raadzaam vond, zich te houden alsof hij niets merkte? De gegevens, die over zijn houding in deze voor hem zo netelige kwestie licht zouden kunnen werpen, ontbreken ten enenmale, en het heeft geen zin zich in onvruchtbare gissingen te verdiepen. Vast staat alleen, dat de vriendschap tussen Toussaint en Hasebroek nooit is verkoeld. En Truitje Toussaint? Ten twedemale is zij in haar verwachtingen teleurgesteld. Maar wie de feiten kent, zoals ik ze hierboven uiteen heb gezet, zal moeten toegeven dat ditmaal de teleurstelling, ook voor haar zelf, moeilik een reden tot verwondering kan zijn geweest. Het grote kontrast dat tussen de beide verloofden bestond, moet, dunkt mij, al vrij spoedig aan het licht zijn gekomen. Reeds in de voorzomer van 1842 doen zich moeilikheden voor. 30 Mei tekent Willem de Clercq in zijn dagboek aan: ‘Eindelijk weder een brief van Toussaint, regt hartelijk, doch zij heeft het geluk toch niet gevonden, want er schijnt een hinderpaal tegen haar huwelijk nog te bestaan, die ik inderdaad niet begrijp’. Ook aan zijn zoon | |
[pagina 265]
| |
Gerrit schijnt hij er over geschreven te hebben; deze antwoordt hem, 5 Juni: ‘Hetgeen U mij van Jufvr. Toussaint schrijft verwondert mij zeer. Bakhuyzen promoveert tegen het einde der maand en hij had mij zelf verhaald dat hij ook in de groote vacantie misschien wel zou trouwen, en zelfs half van een voyage de nôces naar Parijs gesproken. Ik kan mij niet verbeelden dat hij, in hare positie, nu nog zooveel langer zou wachten’. Het verdere verloop van deze ongelukkige verloving is bekend. In 1843 moest Bakhuizen het land verlaten. Tijdens zijn ballingschap leert hij in Luik Julie Simon, de dochter van zijn hospita, kennen. 29 Juni 1845 schrijft hij aan Prof. Bake uitvoerig over zijn verhouding tot Truitje ToussaintGa naar voetnoot1). Eerst een jaar later, 9 Juni 1846, noemt hij de naam van Julie op een wijze, die niets te denken overlaat, in een brief aan zijn vriend Gerrit de ClercqGa naar voetnoot2), die ik in zijn geheel zou willen afschrijven, als de overige inhoud niet te zeer buiten het onderwerp van deze bladzijden lag. Daarom alleen dit fragment: Half Brussel gaat morgen naar Luik om het Jubilé ter eere van de H. Juliana bij te woonen. Ik zal hier blijven om in stilte mijne Heilige Julia te vereeren. In Gods naam, in Gods naam, breng het toch niet verder dan van HeesGa naar voetnoot3) en vertrouw niet zoo als de barbier waarop ge zinspeelde, aan het koren, dat bij die broeyende hitte welig groeit, dat De eerste October 1846 gaf Truitje Toussaint aan haar verloofde zijn woord terug. Tot tweemaal toe in haar liefde teleurgesteld meende zij, begrijpelikerwijze, dat het geluk voor haar niet was weggelegd. Zo schreef zij: ‘Passie zal ik nooit meer gevoelen, voor niemand’Ga naar voetnoot4). P.J. Meertens. |
|