De Gids. Jaargang 89
(1925)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 250]
| |||||||||
Bloemlezingen en auteursrecht.Naar mate in den loop der jaren de erkenning van het geestelijk eigendomsrecht van den auteur tot volkomenheid is geraakt, zien we tegelijkertijd dat de meeste wetgevingen bijzondere bepalingen gaan bevatten betreffende het auteursrecht in verband met bloemlezingen, bepalingen die tot strekking hebben om het afdrukken van het werk van een auteur ook zonder zijn toestemming mogelijk te maken in bloemlezingen ten behoeve van het onderwijs. Zulks is dan ook tot op zekere hoogte wel verklaarbaar. Eenerzijds is een behoorlijk onderwijs in de letterkunde praktisch niet goed mogelijk zonder dat van een bloemlezing wordt gebruik gemaakt; hierin immers vinden de leerlingen als in een museum stalen uit de geheele letterkunde uitgestald en kunnen zij een indruk krijgen van de schrijfwijze der verschillende auteurs zonder dat het noodig is een geheele bibliotheek ter beschikking te hebben. Geen inrichting van middelbaar onderwijs dan ook, of er worden bloemlezingen gebezigd. Anderzijds spreekt het vanzelf dat het uitgeven van een volledige bloemlezing - d.w.z. zoo volledig als de samensteller wenschelijk oordeelt - vrij bezwaarlijk wordt wanneer voor ieder te ontleenen stuk eerst onderhandelingen met den auteur of diens rechtverkrijgenden moeten worden gevoerd ten einde te komen tot den aankoop van het verlof om een gedeelte van diens werk af te drukken, vooral als men daarbij bedenkt dat de auteur veelal ten eenen male met den samenstellen der bloemlezing van | |||||||||
[pagina 251]
| |||||||||
meening zal verschillen over de vraag welk stuk behoort te worden opgenomen. Vandaar dan ook dat in de meeste landen wettelijke bepalingen bestaan die het auteursrecht beperken ten behoeve van het samenstellen van bloemlezingen voor het onderwijs. Gelijk het eigendomsrecht op lichamelijke zaken door de wet in tal van opzichten in het algemeen belang wordt beknot, zoo wordt ook op het recht van den auteur door de wet inbreuk gemaakt in dien zin, dat hij moet dulden dat men zonder zijn verlof over zijn geestelijk eigendom mag beschikken ten behoeve van bloemlezingen. Zooals trouwens de meeste wetgevingen beperkingen van het auteursrecht bevatten ook op andere aan het algemeen belang ontleende gronden. Wij zullen straks de vraag bespreken in hoeverre het noodig is om daarbij zoover te gaan dat de ontleening gratis kan geschieden.
De Nederlandsche auteurswet van 1880 kende een zoodanige beperking in zake bloemlezingen nog niet, wel kwam deze voor in een Fransch-Nederlandsch tractaat van 27 April 1860. Toen in 1911 de Regeering de algeheele herziening onzer auteursrecht-wetgeving aan de orde stelde, nam zij ook een bepaling op (ontwerp art. 15, zie Bijl. Handelingen 1911/12 No. 227.2) strekkende dat in bloemlezingen en aankondigingen geoorloofd was ‘het overnemen van enkele gedeelten (van een werk) of korte opstellen of gedichten’. Het verdient de aandacht dat in het Voorloopig Verslag gewezen werd op het bezwarende van deze bepaling voor de auteurs. Men meende dat de gecursiveerde uitdrukkingen ‘te weinig vast omlijnd zijn, om de in het artikel toegestane vrijheid niet in vrijwel algeheele ongebondenheid te doen verkeeren’. In de Memorie van Antwoord kwam de Regeering aan deze bezwaren tegemoet, en wel wat de bloemlezingen betreft door deze er geheel uit te lichten, zoodat thans werd voorgesteld om ten deze geheel te blijven bij het stelsel van 1880. Wat de aankondigingen aangaat werd de bedoelde uitdrukking nauwer gemaakt; inplaats van ‘enkele gedeelten’ zou slechts geoorloofd zijn ‘enkele korte gedeelten’, in- | |||||||||
[pagina 252]
| |||||||||
plaats van ‘korte opstellen of gedichten’ slechts ‘enkele korte opstellen of gedichten’. Dit werd door de Regeering nader als volgt toegelicht: ‘Evenzoo behoort in het algemeen belang, het recht van nieuwsblad en tijdschrift om kleine staaltjes te knippen uit het werk dat zij bespreken, te worden erkend. Door telkens de uitdrukking “enkele korte” te gebruiken, voorkomt de nieuw voorgestelde tekst, dat straffeloos van de gegeven vrijheid misbruik gemaakt kan worden’. De eerstbedoelde wijziging - het schrappen der bloemlezingen - werd bij de openbare behandeling in de Tweede Kamer ongedaan gemaakt door de aanneming van een amendement Van Doorn, hetwelk naar verluidt, geinspireerd was door een bekende uitgeversfirma op het gebied van schoolboeken. De heer Van Doorn stelde voor om ook wat betreft de tweede wijziging tot den oorspronkelijken, ruimeren tekst, terug te keeren, doch op raad van den Regeeringscommissaris Mr. Bles nam hij dit tweede voorstel terug. Op deze wijze kwam tot stand het thans vigeerende art. 16 der Auteurswet 1912, waarin dus geoorloofd wordt verklaard om, ook zonder toestemming van den auteur in bloemlezingen voor het onderwijs bestemd en in aankondigingen over te nemen ‘enkele korte gedeelten of enkele korte opstellen of gedichten’. Uit het bovenstaande blijkt naar mij voorkomt, dat voorzoover ooit van de bedoeling des wetgevers kan worden gesproken, de wetgever van 1912 uitdrukkelijk bedoeld heeft om slechts een zeer beperkt ‘droit d'emprunt’ voor bloemlezingen toe te laten, een bevoegdheid waarbij de samensteller niet mocht overnemen zooveel als hem in het belang van het onderwijs wel wenschelijk zou voorkomen, maar slechts ‘kleine staaltjes’. En voorts dat bij het ‘droit d'emprunt’ bloemlezingen geheel op één lijn worden gesteld met persaankondigingen, zoodat in een bloemlezing nooit meer zou mogen worden overgenomen dan ook geoorloofd zou zijn bij een recensie.
Het is moeilijk vol te houden dat het aldus tot stand gekomen art. 16 een ideale regeling inhoudt. In de eerste plaats kan men zich afvragen - gelijk reeds | |||||||||
[pagina 253]
| |||||||||
gezegd - of het noodig is dat het ontleenen van fragmenten ten behoeve van bloemlezingen noodzakelijk moet inhouden dat dit ontleenen gratis mag geschieden. Zou het niet veel billijker indien de auteur hiervoor een zeker honorarium ontving? In de tweede plaats is het artikel van een buitengewone vaagheid. De uitdrukking ‘enkele korte gedeelten of enkele korte opstellen of gedichten’ zegt al buitengewoon weinig. Voor den samensteller van een bloemlezing die van art. 16 gebruik maakt, houdt dit een gevaar in omdat hij bij overtreding van dezen norm het risico loopt dat de benadeelde auteur van den rechter verlof krijgt om de geheele oplage der bloemlezing te doen vernietigen en dat hij bovendien nog een schadevergoeding krijgt te betalen. Practisch zal het nadeel echter zoo goed als steeds aan de zijde van den auteur zijn, die wanneer hij meent dat men in een bloemlezing art. 16 tegenover hem heeft overtreden, zijn recht alleen kan vindiceeren door middel van een kostbare procedure, waarbij niemand hem zal kunnen voorspellen hoe de uitslag zal zijn, zoodat het hier op neerkomt dat de auteur eigenlijk vrijwel geheel rechteloos is. Om aan dit laatste bezwaar tegemoet te komen, hebben de hier te lande bestaande organisaties van uitgevers en auteurs, t.w. de Nederlandsche Uitgeversbond en de Vereeniging van Letterkundigen in het jaar 1917 een overeenkomst aangegaan, die nog steeds van kracht is en die als volgt luidt:
| |||||||||
[pagina 254]
| |||||||||
Aangezien de Nederlandsche Uitgeversbond onder zijn leden de voornaamste Nederlandsche schoolboekuitgevers telde, was hiermede voor eer belangrijk deel de vaagheid van art. 16 opgeheven. Men had thans een nauwkeurigen maatstaf; zoowel uitgever als auteur konden onmiddellijk nagaan of het ‘droit d'emprunt’ niet te ruim werd toegepast. De twee organisaties volgden hierbij trouwens het voorbeeld dat gegeven was in Engeland, in welk land belanghebbenden even vage bepalingen toe te passen kregen. Section 2, sub-section (1) (IV) van de Copyright Act 1911 liet n.l. toe (onder zekere beperking) het overnemen van ‘short passages’; de Council van de ‘Publishers' Association’ heeft toen met goedkeuring van de ‘Society of Authors, Playwrights and Composers’ aangenomen dat een ‘short passage’ niet mag te bovengaan 1000 woorden proza en 100 regels poëzie, terwijl het overgenomen gedeelte nooit meer mag zijn dan 1/3 van het volledig gedicht, verhaal enz. Later volgde men een eenigszins ander systeem in Duitschland, waar § 19 der Wet van 19 Juni 1921 toeliet de overneming van ‘einzelne Aufsätze von geringem Umfang’; de ‘preussischer literarischer Sachverständigen-Verein’ en de ‘Ausschusz für Urheberrecht’ hebben n.l. aangenomen dat het ontleende deel niet grooter mag zijn dan 1/15 van het werk waaruit ontleend wordt, en ook niet grooter dan 1/15 deel van de bloemlezing. Zooals men ziet gaat de Britsche regeling volkomen parallel met de Nederlandsche, terwijl de Duitsche belanghebbenden langs anderen weg eveneens tot een volkomen nauwkeurige omlijning van het ‘droit d'emprunt’ zijn gekomen. In Nederland is gedurende een reeks van jaren vrijwel geen enkele overtreding van den aldus nader geformuleerden norm geconstateerd; de samenstellers van bloemlezingen hielden zich binnen de grens van 1500 woorden - 50 regels en schenen zich daar wel bij te bevinden, zulks hoewel toegegeven moet worden dat in sommige gevallen kennismaking met een grooter gedeelte van het oeuvre van een auteur voor de leerlingen niet ongewenscht is. Dit kwam echter overeen met de straks aangehaalde geschiedenis van art. 16, waar men slechts overneming van ‘kleine staaltjes’ wilde wettigen en bleek in de praktijk ook geenszins het verschijnen van bloemlezingen met meer omvangrijke citaten te | |||||||||
[pagina 255]
| |||||||||
beletten, citaten waarvoor dan echter de auteurs of hunne rechtverkrijgenden een zekere vergoeding ontvingen. Het spreekt immers vanzelf dat zelfs de lastigste auteur geneigd zal zijn om zijn eischen te dien opzichte te matigen, indien hij weet dat men hem niet absoluut noodig heeft, daar men immers in geval van nood ook buiten hem om zijn werk in de bloemlezing kan doen paraisseeren, zij het in beperkten omvang. Zelfs geschiedde het veelvuldig dat ook betaald werd voor stukken waarvan de overneming krachtens het convenant tusschen de beide vereenigingen vrij was.
Eerst omstreeks het jaar 1922 stuitte men voor de eerste maal op een geval waarbij door een bepaalde uitgeversfirma in eenige bloemlezingen zonder toestemming van de auteurs gedeelten hunner werken waren overgenomen die de 1500 woorden - 50 regels grens overschreden. De organisaties die het bewuste convenant hadden getroffen vonden hierin aanleiding om een rechterlijke beslissing uit te lokken, waarbij zij hoopten dat ook ten opzichte van niet bij hunne organisaties aangesloten en dus formeel-juridisch natuurlijk niet aan het contract gebonden uitgevers een zelfde, althans een soortgelijke maatstaf zou worden aangelegd. Van de talrijke auteurs die zich benadeeld achtten en waarvan uit den aard der zaak de bloem der moderne Nederlandsche letterkunde deel uitmaakte, traden Herman Robbers en Dr. P.C. Boutens als eischers op, zich er over beklagende dat uit hun werk resp. ca. 3000 woorden proza en 100 regels poëzie waren overgenomen. In bedoelde procedure werden hiervoor de navolgende argumenten aangevoerd:
| |||||||||
[pagina 256]
| |||||||||
Juist of onjuist hebben deze argumenten in twee achtereenvolgende rechterlijke instanties geen gehoor gevonden. De Rechtbank te 's-Hertogenbosch wees bij vonnissen van 26 Juli 1923 de vorderingen der heeren Robbers en Boutens af. Met de bewuste overeenkomst hadden niet-leden der vereeniging en dus ook de Rechtbank niets te maken. Het van Robbers overgenomen fragment besloeg slechts 16 van de 386 bladzijden uit een roman, en vormde bovendien een afzonderlijk hoofdstuk, zeer geschikt voor onderwijsdoeleinden; evenzoo waren de van Boutens overgenomen gedichten als kort te beschouwen en in een bloemlezing volkomen op hun plaats. Het Gerechtshof te 's Hertogenbosch gaf op 20 Mei 1924 gelijksoortige beslissingen. Beroep op den Hoogen Raad was uit een technisch-juridisch oogpunt niet mogelijk, zoodat de zaak hiermee afliep. De vraag rijst echter of thans het woord niet weer moet zijn aan den wetgever die in strijd met zijn bedoeling een bepaling heeft neergeschreven die geen enkel eenigszins nauwkeurig omlijnd criterium bevat, en die dus, zooals ik reeds opmerkte, de auteurs in dezen volkomen rechteloos heeft gemaakt, omdat het voor hen geheel ondoenlijk is om voor iedere maal dat hun naar zij meenen voor eenige guldens wordt tekort gedaan, een procedure op touw te zetten en wel met volmaakt onzekeren uitslag.
Ten einde te kunnen beoordeelen of de wetgever een meer beperkt art. 16 behoort tot stand te brengen, waaruit men ook zonder dure en onzekere procedure kan afleiden hoever de samensteller van een bloemlezing mag gaan bij het overnemen van fragmenten ponder de toestemming van den auteur, zal men de navolgende vragen moeten beantwoorden:
| |||||||||
[pagina 257]
| |||||||||
Beide vragen meen ik zonder voorbehoud bevestigend te kunnen beantwoorden. Men moet hierbij beginnen met in het oog te houden dat het hier toegekende ‘droit d'emprunt’ een volstrekt abnormale bevoegdheid is. De erkenning van het geestelijk eigendom van den auteur vormt immers juist een van de groote ‘Errungenschaften’ der negentiende eeuw, en op dat groote beginsel vormt het hier besproken recht, zooals onze wet dat erkent, wel een zeer opmerkelijke inbreuk, die niet ruimer mag worden gemaakt dan strikt noodig is. Iets anders zou het nog zijn wanneer voor het ontleende gedeelte een soort wettelijke schadeloosstelling werd betaald, zooals de grondeigenaar ontvangt wanneer zijn grond in het algemeen belang wordt onteigend. Maar volgens het stelsel van onze wet geeft men den bloemlezingsamensteller als het ware de bevoegdheid om zich te verrijken met het geestelijk werk van anderen, om een gebouw te stichten met gestolen steenen. En dan vergete men niet - en dit is ook het antwoord op de tweede vraag - dat de Nederlandsche litterator toch reeds is een persona miserabilis. Er zijn ongeveer geen Nederlandsche auteurs - met uitzondering van enkele zeer beroemden - die het met hun letterkundig werk tot een behoorlijk bestaan kunnen brengen. Dit is niet het gevolg van bijzondere schrielheid der bellettrie-uitgevers, die dikwijls op hun letterkundig fonds geld toeleggen, maar van het zeer beperkte afzetgebied. Nederland is nu eenmaal een klein land en voorzoover de Nederlanders zich voor schoone letteren interesseeren, zijn deze niet altijd de Nederlandsche letteren, terwijl bovendien de belangstelling dikwijls in alles tot uiting komt behalve in het koopen van Nederlandsche bellettrie. Wanneer men bedenkt hoe karig wij onze auteurs geldelijk beloonen, al zijn wij op hen nog zoo trotsch, al noemen wij straten naar hen en geven wij hun een enkele ridderorde, dan moet men eigenlijk verbaasd staan dat er nog een Nederlandsche letterkunde bestaat. Waarom moet nu de enkele maal dat de auteur kans heeft wat bij te verdienen, doordat zijn werk waardig wordt gekeurd om bij het onderwijs gebruikt te worden, hem de belooning daarvoor worden onthouden? Het tegenovergestelde standpunt is verdedigd door Prof. | |||||||||
[pagina 258]
| |||||||||
Jac. van Ginneken S.J., die in de ‘Nieuwe Eeuw’ van 6 Maart 1924 een artikel deed verschijnen getiteld ‘Bloemlezingen en Volksopvoeding’Ga naar voetnoot1) Het betoog van Prof. van Ginneken houdt in dat bloemlezingen een hoogst nuttig cultuurverbreidingsmiddel zijn; dat de grenzen van 1500 woorden resp. 50 regels door de beide organisaties gesteld in vele gevallen te eng zijn, immers de opneming van grootere stukken wenschelijk is. Moet men daarvoor betalen dan wordt de bloemlezing peperduur. Ook de tweede beperking, dat het geheele oeuvre van een auteur als één werk wordt beschouwd, wordt door Prof. van Ginneken bestreden; hierdoor wordt belet dat men een volledig beeld van een auteur in een bloemlezing kan krijgen. De schrijver besluit met deze tirade: ‘Het gaat hier over het min of meer fijn sociaal voelen, het geldt hier een vraagstuk van sociale gerechtigheid. Het gaat er hier om, of we met den rijken vrek aan tafel willen gaan zitten en Lazarus in zijn dorst laten versmoren aan de poort.’ Zelden is een juist woord op minder juiste wijze toegepast. Inderdaad is het hier een vraag van sociale gerechtigheid. Aan de eene zijde staan de toch reeds karig betaalde auteurs die een kleine vergoeding voor de overneming van hun werk zoo buitengewoon goed kunnen gebruiken. Aan de andere zijde staan de belangen van het onderwijs en van de uitgevers en samenstellers van bloemlezingen. Welnu, wanneer men weet dat met toepassing van de door prof. van Ginneken gelaakte overeenkomst, haast tallooze bloemlezingen het licht hebben gezien tegen zeer redelijken prijs, terwijl de samenstellers daarvoor een ruime belooning hebben ontvangen, ruimer dan wanneer zij het boek zelf als | |||||||||
[pagina 259]
| |||||||||
corspronkelijk litteratuur hadden geleverd, dan is het niet twijfelachtig of ook in het vervolg kunnen de bloemlezingen een bescheiden bijdrage aan de auteurs blijven betalen zonder dat het onderwijsbelang daarbij ook maar het minste gevaar zal loopen. De heer Van Ginneken blijkt inderdaad met den rijken vrek aan tafel te zijn gaan zitten om van het bijeengeroofde maal te genieten en heeft er toe meegewerkt dat de poort der gerechtigheid voor den dorstigen Lazarus gesloten bleef. Het komt mij dan ook voor dat de sociale gerechtigheid dringend eischt, dat de regeling van 1917, die aan de eischen der praktijk bleek te voldoen, ten spoedigste door de wet worde gesanctioneerd; alleen wanneer men tot een wettelijk schadevergoedingsrecht zou besluiten, zou de grens ruimer gesteld kunnen worden.
K. Jansma. |
|