De Gids. Jaargang 89
(1925)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 220]
| |
Bernard Shaw's heilige.II. De figuur van Jeanne d'Arc.Wij verweten Shaw, dat zijn stuk, om aan de hoogheid van het onderwerp evenredig te zijn, te zeer de eigenschappen mist van de tragische poëzie. Dat het te zeer modern proza is, om uit zich zelf de dramatische vlucht te nemen, die hier noodig was Proza naar den vorm niet alleen, maar naar de gedachte. Kothurnen is een kwaad schoeisel; zij zijn nog gevaarlijker voor iedereen dan ski's voor den ongeoefende, - en toch... Ik weet niet, of Shaw, - dien ik mij als den meest bewust werkenden van alle schrijvers voorstel -, aan zijn conceptie de poëtische drift, die men er in mist, had kunnen geven, als hij gewild had. Zeker is het, dat hij het niet gewild heeft. Immers juist de poëzie, betoogt hij ons in zijn Inleiding, heeft ten aanzien van een juiste opvatting van de figuur van Jeanne d'Arc het onheil gesticht. Een romantisme van den kouden grond, dat vóór alles de heldin als een mooi meisje wilde zien, op wie al haar volgers verliefd waren, heeft het beeld van Jeanne hopeloos misteekend. Tegen geen misvatting keert Shaw zich zoo nijdig, en met zooveel recht, als tegen zulk een goedkoop romantisme. Doch romantisch sentiment is niet hetzelfde als poëtische verhevenheid, en het blijft de vraag, of hij niet met het badwater der romantiek het kind der tragedie heeft uitgeworpen. Overigens is Shaw in zijn aanval tegen de romantische opvatting, als naar gewoonte, aan 't overdrijven. Hij wil tot eiken prijs elk moment van vrouwelijke bekoorlijkheid in haar | |
[pagina 221]
| |
wegredeneeren. Geen van haar kameraden, in het dorp, aan het hof of in het kamp, - zegt Shaw - ‘ever claimed that she was pretty’. Dit is niet juist. Jean d'Aulon, haar hofmeester, noemt haar ‘une jeune fille belle et bien formée’, en Perceval de Boulainvilliers acht haar ‘competentis elegantiae’. Misschien zijn hier enkele bijzonderheden over haar uiterlijk, - ik herhaal, dat dit artikel slechts kantteekeningen beoogt te geven - op hun plaats. Tegenover de zoo even genoemde tijdgenooten kan Shaw zich beroepen op den lombardijschen monnik, die, vrij wat later, Jeanne's uiterlijk voorkomen met enkele woorden beschrijft. Hij noemt haar ‘kort van gestalte en van een boersch gelaat’. Doch zijn getuigenis heeft in het algemeen geringe waarde. Met de voorstelling, dat Jeanne d'Arc klein van stuk zou zijn geweest, hebben verschillende historici geen vrede gehad. Vallet de Viriville trachtte het tegendeel te bewijzen. Hanotaux beschrijft haar als ‘groot en sterk’, daarmee Quicherat volgende, die de woorden ‘haulte et puissante’ van de zeer sterk romantiseerende Chronique de Lorraine met ‘grande et forte’ weergeeft. Hoe het zij met haar lengte, onze lombardijsche monnik had het met een andere bijzonderheid zeker bij het rechte eind, namelijk dat Jeanne zwart haar had. Want zoo beschrijft haar ook in haar eigen tijd een kroniek uit La Rochelle, en misschien wordt het bevestigd door een zwart haar, dat, blijkbaar opzettelijk, in het zegel gekleefd zit van Jeanne's brief aan de stad Riom. Nu is er, kan men wel zeggen, een vrij algemeene neiging, om haar blond en bij voorkeur in het blauw gekleed te zien. Zoo geeft haar Boutet de Monvel in het bekende fijne prenteboek. Blond geven haar zoowel Sybil Thorndike als Nel Stants. En mij dunkt, een enquête: ziet gij Jeanne d'Arc blond of donker?, zou deze keuze met groote meerderheid bevestigen. Heeft men hier te doen met een romantische functie? Reeds Ariosto huldigt het ideaal der blonde heldin. Ik zie in verbeelding Shaw, den anti-romanticus, zijn vertolkers voorhouden, hoe zij elk element van romantische bekoring in de figuur moeten vermijden. Zij mogen niet offeren aan het blondheidsideaal. Nog minder aan de hedendaagsche mode: het haar moet, zooals de bronnen omtrent Jeanne het | |
[pagina 222]
| |
nauwkeurig aangeven, naar de vijftiende-eeuwsche mode boven de ooren zijn afgeknipt en de slapen geschoren. Maar de tooneelspelers beduiden Shaw, dat zijn macht als auteur niet zóo ver gaat, en gaan hun gang. Ik weet niet, of de drift, waarmee Shaw opkomt voor zijn wensch, Jeanne's portret te zien in den gehelmden vrouwenkop, die te Orleans aan de kerk van Saint Maurice heeft behoord, toch in den grond ook niet een zekeren ridderzin verraadt. Zijn argumenten: als zij het niet is, wie is het dan wel? en zijn uitdaging, om het tegendeel te bewijzen, doen in hun volkomen bodemloosheid romantisch aan. Een goed gestaafde authentieke afbeelding van de Maagd bezitten wij niet. Allerminst in de krabbel, waarmee de griffier van het Parlement van Parijs, Clément de Fauquembergue, den rand van zijn register versierde. Te denken dat het mogelijk ware geweest, dat Jan van Eyck haar in gevangenschap had gezien en geteekend, te Atrecht, in den herfst van 1430! Onder het weinige wat ons omtrent haar uiterlijke verschijning is overgeleverd, is misschien het kostbaarste het enkele woord dat haar stem beschrijft. De gebroeders de Laval hoorden, in Juni 1429, te Selles, op het vurige zwarte paard, dat zij juist bedwongen had, tot de geestelijken, die voor de kerk stonden, spreken ‘en assés voix de femme’. Ook Boulainvilliers werd getroffen door haar vrouwelijke, fijne (gracilis) stem. Om haar persoon te begrijpen, begeeren wij een zeker beeld ook van haar uiterlijk, en al behoeven wij ons haar niet schoon in den gewonen zin te zien, een harmonie in haar verschijning is ons onmisbaar. De schaarsche gegevens, die de tijdgenooten, op persoonsbeschrijving weinig gericht, ons overleveren, trachten wij samen te voegen tot een sluitend beeld. Zij spreekt weinig. Zij eet en drinkt zeer matig, (het is nog steeds Boulainvilliers, die spreekt, in Juni 1429). Zij schept behagen in paarden en mooie wapenrustingen, zij houdt van krijgslieden en edelen. Zij haat talrijk gezelschap en drukke conversatie. ‘Zij vloeit over van tranen en heeft een vroolijk gezicht’, (abundantia lacrimarum manat, hilarem gerit vultum). Van uit deze wonderlijke verbinding van kracht en blijheid | |
[pagina 223]
| |
met tranenrijke bewogenheid en trek naar de stilte benadert men misschien het best haar innerlijk wezen. Shaw heeft den grondtrek van dat wezen mijns inziens helder begrepen en duidelijk verbeeld. Ik zal zijn beeld hier niet nog eens gaan paraphraseeren; iedereen heeft het voor zich in het stuk en de inleiding, en het beter doen spreken kan ik niet. ‘In His strength I will dare, and dare, and dare, until I die’. In die woorden, de aangrijpendste misschien van het spel, geeft hij de kern van haar persoon. Eigenlijk heeft zij zelf reeds zich den naam gegeven, die haar heele wezen resumeert, wanneer zij zich door haar stemmen hoorde noemen ‘la fille au grand cuer’. Men zou in dit verband ‘coeur’ door moed moeten vertalen, en toch zou die vertaling niet volledig zijn, want al de andere beteekenissen van ‘hart’ klinken als ondertoon mee. Haar moed, en haar vertrouwen, dat zijn wel de meest onmiddellijke elementen van haar aard, en die de meest grijpbare verklaring geven van haar slagen. Een grootheid die zich manifesteert in een superieuren, onweerstaanbaren en aanstekelijken moed. Wat voor reden zou er kunnen zijn, het getuigenis van Bertrand de Poulengey en Jean de Metz, die haar van Vaucouleurs naar Chinon brachten, te betwijfelen, dat zij zich buiten staat voelden, haar wil te weerstaan? Het feit zelf, dat zij haar er brachten, bewijst het. Anatole France stelt zich sceptisch tegenover de talrijke getuigenissen in het rehabilitatieproces van de mannen, die verklaarden, nimmer vleeschelijke begeerten tot haar te hebben gevoeld. Shaw zegt, zij waren te bang voor haar, om verliefd op haar te worden. Men zou ook kunnen zeggen: er ging van haar volstrekt argelooze gerichtheid op het eene doel een ontzag uit, dat zich uitte in een groote schaamte. Het zwijgen der begeerten in haar tegenwoordigheid staat op één lijn met de (door de bronnen zeer degelijk gedocumenteerde) onthouding van vloeken en vuile taal, die zij teweegbracht. Wie niet kan aannemen, dat een verheven persoonlijkheid op de omgeving een invloed kan uitoefenen, die het ongewone tot regel maakt, zal Jeanne d'Arc nooit kunnen begrijpen. Aan het weergaloos hooge gehalte van haar moed twijfelt niemand. Wel aan de vraag, of zij, behalve door de groote | |
[pagina 224]
| |
drijfkracht die daarvan uitging, ook door inzicht en krijgstalent een overwegend aandeel heeft gehad in de daden, die onder haar leiding werden volbracht: het ontzet van Orleans en den tocht naar Reims. Dit is een der moeilijkste vragen, die de geschiedenis van Jeanne d'Arc stelt. Er valt niet aan te denken, dit punt hier grondig te behandelen. Reeds in het rehabilitatieproces geeft Jean Luillier, burger van Orleans, op de vraag, of het ontzet geschied is door middel van de Maagd meer dan door de macht der krijgslieden, een ontwijkend antwoord. De overtuiging, dat Jeanne een spontaan strategisch en tactisch talent in koele berekening aanwendde, berust hoofdzakelijk op het getuigenis van haar krijgsmakker den hertog van Alençon. Hij roemt haar als ‘in het krijgsbedrijf zeer ervaren, zoowel in het dragen van de lans als in het samentrekken van troepen en het scharen van slagorden, en vooral in het voorbereiden met de artillerie’. Shaw is geneigd, om evenals Hanotaux en vóor hem Quicherat, deze zeer reëele talenten in haar aan te nemen. Anatole France daarentegen staat op dit punt dichter bij het gevoelen der katholieke historici, doch uit een gansch andere beweegreden. Voor de katholieke opvatting zou de toekenning van buitengewone militaire bekwaamheid een zekere vermindering van het bovennatuurlijk karakter van haar zending meebrengen. Voor France zou zij niet strooken met zijn these, dat Jeanne een werktuig in de hand van berekenende menschen is geweest. In het licht der moderne krijgskunde zou voorzeker het bestaan van zulk een strategische bekwaamheid in een onwetend landmeisje ongeloofelijk zijn. Maar bij de eenvoudige verhoudingen van die tijden was krijgstalent nog in hooge mate een zaak van doordringend gezond verstand, en er schijnt geen reden, zulk een talent, aangenomen eenmaal haar geniale persoonlijkheid, in Jeanne d'Arc onmogelijk te achten. De vereeniging van gezond verstand en natuurlijke directheid met het heroïsche enthousiasme geeft aan haar wezen die geheel eenige kleur, die onmiddellijk tot iedereen spreekt. Zij ziet alle dingen terstond in hun ware gedaante, vrij van alle opgeplakte conventie. Vandaar de gevatte humor van haar antwoorden, zooals dat aan den decaan der theologische faculteit van Poitiers op de vraag, welken tongval haar stem- | |
[pagina 225]
| |
men spraken: ‘een betere dan de uwe’, want broeder Seguin sprak limousin. Het verdient de aandacht, dat Jeanne's voorstellingswereld geheel ligt buiten de conventies van haar tijd. Wie weet, hoe sterk het romantisme der Chevalerie de cultuur der vijftiende eeuw beheerschte, zal zich er over verbazen. Zij kent van hef ridderdom enkel de daden: den lust aan paarden en wapenen, den moed en de trouw, maar al de opgesmukte begrippen ervan zijn haar vreemd. Haar eenvoudige geest leeft niet in de fantazie van ridderorden en feesten en geloften, richt zich niet op het obligate ideaal van bevrijding van Jeruzalem, enkel op het nabijliggende van die van Frankrijk. Al de hoogere beschaving van haar eeuw ligt mijlen ver van haar af. Tusschen haar en de ridderlijke modedenkbeelden was geen contact. Het is opmerkelijk, dat ook na haar dood de litteraire fantazie in het bonte tafereel van ridderlijke glorie eigenlijk geen plaats voor haar had. Men wist geen weg met haar, zij was te reëel. Ook de uitgewerkte verbeelding van het geloofsleven dier dagen is haar eigenlijk vreemd. Eerst wanneer men Jeanne d'Arc vergelijkt met andere heiligen van haar tijd, bij voorbeeld met Sainte Colette, valt het op, hoe bijna alle figuren der mystiek, alle gevormde sentimenten van geloofsvervoering, in haar ontbreken. Slechts in één der talrijke bewegingen van vijftiende-eeuwsche vroomheid zien wij haar deelnemen: de vereering van den naam Jezus, dien zij in haar banier plaatst en boven haar brieven laat zetten. Maar dat is al. Uit niets blijkt, dat de groote religieuze voorstellingen van haar tijd: het sterk gekleurde en heftig meebeleefde besef van het Lijden des Heeren nog minder de schrille fantasmagorie van den Dood, haar geest hebben beziggehouden. Zij had er geen tijd en geen plaats voor. Niemand zal ooit nauwkeurig weten, welken graad van omlijning de voorstellingen, waarin Jeanne d'Arc leefde, in haar geest hebben gehad. Dat die voorstellingen zeer eenvoudig en zeer sterk en onmiddellijk waren, is duidelijk. Wij komen hier op de vraag naar de beteekenis van haar ‘stemmen’. De geschiedenis van Jeanne d'Arc, - en ook dit is een van haar kostbaarheden -, dwingt ons tot zuivere rekenschap | |
[pagina 226]
| |
van onze eigen overtuigingen. Men kan als niet-katholiek met dien graad van bewondering voor de Kerk der middeleeuwen, welke reeds elke onbevangen historiestudie wekt, maar die veel dieper kan gaan dan het louter historische en aesthetische, de geschiedenis van Sint Franciscus of van Catharina van Siena genieten en verstaan. Die van Jeanne d'Arc noodzaakt onmiddellijk, zich te bekennen, of men in de categorie van heiligheid in den strikt katholieken zin van het woord denkt of niet. Wie niet kan gelooven, dat zeer wezenlijk de ziel in zaligheid van zeer bepaalde personen, die eenmaal Catharina en Margareta geheeten hebben, zich aan Jeanne heeft gemanifesteerd, doet beter, zich er niet toe op te schroeven. Het wonder behoeft daaronder niet te bezwijken. Shaw heeft mijns inziens een heilzaam woord gesproken, door krachtig verzet aan te teekenen tegen de opvatting, velke Jeanne's stemmen meent in hun beteekenis te hebben gekarakteriseerd door ze als ziekteverschijnsel te bestempelen. Alleen is hij daarin minder nieuw dan hem dunkt. Reeds Quicherat, hoewel meer rationalist dan Shaw, weigerde, in Jeanne een zieke te zien. Inderdaad, indien over ieder ingeving, die tot ons komt als zoo klemmend bevel, dat zij als een stem wordt gehoord, de wetenschappelijke qualificatie ziekteverschijnsel, waanvoorstelling, het laatste woord ware, - wie zou dan niet liever met Jeanne d'Arc en Socrates aan de zijde der gekken staan, dan met de faculteit aan die der gezonden? Wij weten toch, dat de anomalie eerst ziekte wordt, waar zij storend werkt op de bestemming van het organisme. En nu mogen Jeanne's stemmen zeer storend hebben gewerkt op haar lagere bestemming van he leven te genieten en oud te worden, daarop zal onze conclusie toch niet gegrond willen zijn. Al ware de psychiatrische uitspraak nog zoo duidelijk, de historische oordeelvelling zou het recht behouden, in de stemmen niet in de eerste plaats te zien ‘ces troubles’, ‘hallucinations perpétuelles’, zooals Anatole France doet, maar er het teeken in te vinden van een van hooge impulsen volstrekt vervulden geest. De geschiedenis heeft ten slotte meer te maken met haar moed en de waarde daarvan dan met de physiologische determineering van haar voorstellingen. Er is nog een bijzonder argument dat ons weerhouden moet, Jeanne's geval te zeer pathologisch te bezien. De heeren | |
[pagina 227]
| |
te Rouen in 1431 hebben al hun best gedaan, om met hun vragen, of Sint Michael naakt was, welke deelen van het lichaam van haar heiligen zij had aangeraakt enz., Jeanne's gedachten te lokken op het lubrieke terrein der demonomanie. Het is hun geen enkele maal gelukt. Als er iets echt ziekelijks in haar geest geweest was, zouden zij het waarlijk wel ontdekt hebben. In het naar boven brengen van het grondsop der ziel was een vijftiende-eeuwsch geloofsrechter even bekwaam als een hedendaagsch freudist. Heeft Jeanne wel een enkele maal van den duivel gesproken? Wat nu den vorm betreft van Jeanne's voorstelling van haar hemelsche raadgevers: Sint Michael, Sint Catharina, Sint Margareta, ook hier heeft Shaw, dunkt mij, scherp gezegd waar het op aan komt. De vorm is gebonden aan de voorstellingswereld, waarin zij leefde. De verbeelding van haar stemmen tot heiligen- en engelenfiguren was voor haar even logisch en natuurlijk, als dat een modern mensch zijn voorstellingen ontleent aan de begrippen der natuurkunde. Wanneer Shaw haar tot den Aartsbisschop laat zeggen: ‘even if (my voices) are only the echoes of my own commonsense’, zou hij zich kunnen beroepen op het verhoor van 15 Maart: ‘Interroguée comme elle congneust que c'estoit langaige d'anglesGa naar voetnoot1): respond que elle le creust assés tot; et eust ceste voulenté de le croire’. Ten opzichte van de vraag, hoe Jeanne's geest de voorstellingen aan haar ingevingen verbonden heeft omlijnd en geduid, zou ik nog iets verder willen gaan dan Shaw. De auteurs over Jeanne d'Arc die ik gelezen heb (enkele maar van de tallooze!) geven het als een uitgemaakte zaak, dat zij van het begin van haar missie af haar hemelsche bevelen verbond aan de figuren van den aartsengel Michael, Sint Catharina en Sint Margareta. Is dit wel zoo zeker? Zij doet het in 1431, in het proces, wanneer men haar vraagt, haar gezichten nauwkeurig te beschrijven. Maar de getuigen in het rehabilitatieproces, die haar van haar stemmen hoorden spreken in 1429, tijdens haar glorie, weten in den regel niet van die heiligen en van den aartsengel. Juist hierin en hierom verdienen zij groot vertrouwen. Hadden zij enkel opgezegd, wat | |
[pagina 228]
| |
iedereen in 1456 wist en wat men wenschte te hooren, zij hadden ongetwijfeld van Sint Michael, Sint Catharina en Sint Margareta gesproken. Het vastknoopen van eenige notie aan een heiligenfiguur ging den vijftiende-eeuwer even glad af als onzen tijdgenooten de woorden mentaliteit en aanvoelen. Wat geven ons evenwel de bedoelde getuigen? Jeanne's hemelschen raad in volkomen onverbeelden vorm, louter als daimonion, waarover zij zich met grooten schroom en teurghouding uit. Zij spreekt enkel van ‘son conseil’. Wanneer Christophe de Harcourt haar in tegenwoordigheid van den Dauphin vraagt, of zij de wijze waarop haar raad tot haar komt (modum vestri consilii) wil vertellen, bloost zij en zegt: ja; maar wat zij daarop meedeelt, behelst niets omtrent de drie heiligen-figuren. En toen Jean d'Aulon, een dergenen die haar het naast hebben gestaan, haar vroeg, wie haar raad was, antwoordde zij enkel: het zijn er drie; één is voortdurend bij mij, de ander komt en gaat, de derde is die met wien de beide anderen raad plegen. Zelfs dat twee der drie vrouwelijk zouden zijn, blijkt hier niet.Ga naar voetnoot1) Het komt mij niet onaannemelijk voor, dat Jeanne haar ingevingen eerst betrekkelijk laat, misschien zelfs eerst tijdens haar proces, verbonden heeft aan die figuren, welke haar uit de hagiologie het gemeenzaamst en het dierbaarst waren. Nog in de verhooren is zij zeer ongeneigd, over haar verschijningen in bijzonderheden te treden. Naar den lichtschijn gevraagd, die ze vergezelde, zegt zij: ‘Passez oultre’. Alles wat Jeanne omtrent den geestelijken staat, waarin zij haar stemmen hoorde, heeft meegedeeld, is van den hoogsten eenvoud. Het was een staat van groote vreugde, waarin zij wel altijd zou begeeren te zijn. Zij is vervuld van een gevoel van veel meer te weten dan zij mocht of wilde of kon uitdrukken. ‘Il y a ès livres de nostre Seigneur plus que ès vostres’, zeide zij tot de geestelijken, die haar te Poitiers op de proef stelden. Alle visionaire terminologie van het gewone soort is haar ten eenenmale vreemd. Merkwaardig is het volslagen scepticisme, waarmee zij zich stelt tegenover de vizioenen van Catherine de la Rochelle, | |
[pagina 229]
| |
die zich als haar concurrent bij den koning toegang wist te verschaffen. Deze Catherine beweerde, iederen nacht door een witte vrouw bezocht te worden. Jeanne wenscht dan wel een nacht met haar te slapen, en blijft tot middernacht wakker, zonder iets bespeurd te hebben; daarna slaapt zij in. Des morgens vraagt zij, of de witte vrouw gekomen is. - Ja, terwijl gij sliept; ik heb u niet wakker kunnen krijgen. - Toen gaat Jeanne overdag slapen, en blijft beter wakker, telkens aan Catherine vragende: komt zij nu haast? en Catherine: Ja spoedig! De ingevingen van Catherine de la Rochelle waren van een anderen aard dan die van Jeanne: zij moest met koninklijke herauten en trompetters door de steden gaan, om degenen aan te wijzen, die goud of zilver verborgen hielden. Daarmee zou men de ‘gens d'arme’ van Jeanne betalen. Of wel, zij moest naar den hertog van Bourgondië gaan, om vrede te bewerken. Maar Jeanne zei, dat zij liever naar haar man moest teruggaan om het huishouden te doen en haar kinderen te verzorgen. En dat men geen vrede zou vinden ‘se ce n'estoit par le bout de la lance’. Jeanne d'Arc behoort ook hierin niet tot de volstrekt vervoerden, dat zij de onzekerheid en den twijfel kent. Niet aan haar roeping, maar aan haar lot. Zij had bij het ten strijde gaan volstrekt niet de zekerheid, dat zij niet sneuvelen zou. Haar weifeling vóór het gevecht bij Montépilloy wordt oorzaak van een nederlaag. Roerend is het besef, waarvan zij in het proces getuigt, zonder het nader op te helderen, dat zij weet, dat God zekere levende personen meer bemint dan haar. Haar menschelijkste trekken doen haar grootheid slechts te levender uitkomen. Naast haar reinheid, soberheid en eenvoud zou ik dien daarmee slechts schijnbaar contrasteerenden zin voor kostbare kleederen niet in haar beeld willen missen. ‘Et portoit très nobles habis de draps d'or et de soie bien fourés’. Zij droeg bij voorkeur rood. Van een prachtgewaad, dat te Orleans in Juni 1429 voor haar gemaakt werd, op kosten van den hertog, is de betalingsorder, voor dertien oude gouden schilden, en de kwitantie bewaard.
Het beeld van een historische figuur vormt zich in onzen geest niet op het grondplan van psychologische definities; het | |
[pagina 230]
| |
ontstaat schijnbaar zonder bewust logische functie, als een gezicht op iets wat men te voren niet of onduidelijk zag. Het wordt opgebouwd uit de altijd willekeurige en min of meer toevallige gegevens, die de overlevering ons biedt. De overtuiging, dat ons beeld juist moet zijn, of laat ons enkel zeggen: waarde heeft, en dat de overlevering betrouwbaar is, ontstaat uit het doorgaans zeer moeilijk te omschrijven gevoel, dat de verschillende, op zich zelf onsamenhangende gegevens samenstemmen, ‘kloppen’. Het beeld van Jeanne d'Arc rijst uit de bronnen op met een buitengewoon hoogen graad van homogeneïteit en overtuigendheid. Zelfs voor beschouwers van geheel uiteenloopende wereldbeschouwing zijn de verschillen in hun voorstelling van Jeanne d'Arc betrekkelijk gering. Het is alsof haar persoon zich aan allen, die van haar getuigd hebben, heeft gesuggereerd met een onmiddellijkheid, die hen dwong om slechts in allen eenvoud de waarheid weer te geven, onvertroebeld door het ridderlijke of religieuze vormschema, dat gewoonlijk hun uitdrukking bepaalde. Alle omtrent Jeanne overgeleverde handelingen en woorden ‘kloppen’ voor ons gevoel. ‘Mijn teeken zal zijn de opheffing van het beleg’. ‘De krijgslui zullen vechten en God zal de overwinning geven’. Zij draagt het vaandel, om zelf niet te dooden. Als de vrouwtjes te Bourges met ‘paternostres’ komen, opdat zij ze aanrake, zegt Jeanne lachend tot haar gastvrouw: ‘Raak gij ze aan, ze zullen even goed zijn van uwe aanraking als van de mijne’. Zij houdt er niet van, het slaapvertrek met oude vrouwen te deelen, en wil slechts jonge meisjes bij zich. Iederen avond bij de avondschemering laat zij een half uur de klok luiden. Op het hoogtepunt van haar geluk, kort na de kroning te Reims, toen zij nog niet weten kon, dat haar getij aan 't kenteren was, valt dat gesprek op den weg van Crépy en Valois, 11 Augustus 1429, waar zij tusschen den Aartsbisschop van Reims en den Bastaard van Orleans in reed, en het volk ‘Noël’ jubelend den koning tegemoet kwam. Het is in het rehabilitatieproces door Dunois getuigd, misschien in zijn herinnering wat gefatsoeneerd en helaas alleen in het latijn overgeleverd. ‘Zie welk een goed volk! - zegt Jeanne, - ik heb er nooit eenig ander zoo verblijd gezien over de komst van een zoo edel koning’. En daarop: ‘Mocht ik zoo gelukkig zijn, om | |
[pagina 231]
| |
wanneer ik mijn dagen besluit, in deze aarde te kunnen worden begraven’. Waarop de Aartsbisschop haar vroeg: ‘Jeanne, op welke plaats denkt gij te zullen sterven?’ Zij antwoordde: ‘Waar het God behagen zal, want ik heb niets meer zekerheid omtrent tijd of plaats dan gij. Mocht het God mijn Schepper behagen, dat ik nu mocht heengaan en de wapenen afleggen en mijn vader en moeder gaan dienen bij het hoeden van hun schapenGa naar voetnoot1), met mijn zuster en mijn broers, die heel blij zouden zijn, mij te zien’. Wie de getuigenissen uit het rehabilitatieproces van 1456 zou willen wraken als te gunstig voor haar die reeds den lichtschijn van het herdenken droeg, zou niettemin uit het proces van 1431 volkomen hetzelfde beeld van onaantastbare zuiverheid zien rijzen. De beul had volgens broeder Ysambard de la Pierre en broeder Martin Ladvenu verklaard, dat hij haar hart niet had kunnen verbranden. Men behoeft het niet te gelooven. Maar er is iets anders wat even groot wonder is, en van een ijler soort: al die vooringenomenen van 1431, haar rechters met hun droge harten en stijve pennen, hebben het goud van haar woorden niet dof kunnen maken. Eén voorbeeld slechts uit vele. Gevraagd, met welke woorden zij de hulp van haar stemmen inroept, antwoordt zij als volgt: ‘Très doulx Dieu, en l'onneur de vostre saincte passion, je vous requier, se vous me aimés, que vous me révelez que je doy respondre à ces gens d'église. Je sçay bien, quant à l'abit, le commandement comme je l'ay prins; mais je ne sçay point par quelle mainère je le doy laisser. Pour ce plaise vous à moy l'enseigner’. In de getuigenissen van het rehabilitatieproces komen de herinneringen dikwijls als brokstukjes, betrekkelijk irrelevante bijzonderheden, door het geheugen met de gedachtenloosheid van een filmbeeld gereproduceerd en juist daarin vertrouwenwekkend. Zoo het door Shaw te pas gebrachte gesprek over den karper en de scheldwoorden van d'Estivet. Zoo het antwoord op de vraag, of zij wel eens op de plek geweest was, waar Engelschen gedood waren. ‘En nom Dieu, si ay. | |
[pagina 232]
| |
Comme vous parlez doulcement!’ Thomas de Courcelles zelf herinnerde zich in 1456 van de predikatie over Jeanne op het kerkhof van Saint Ouen door Guillaume Érard alleen meer de woorden ‘l'orgueil de ceste femme’. Van de herroeping van Jeanne heeft hij nog éen enkel beeld in het geheugen: Cauchon met anderen in gesprek; hij maakte een zin niet af, maar wat er gezegd werd, weet Courcelles niet meer. Nu had Thomas de Courcelles, in 1456 een der lichten van Kerk en Universiteit, bij het rehabilitatieproces zijn geheugen bijzonder slecht ter beschikking.
Het beeld van Jeanne d'Arc staat voor ons helder en vast omlijnd, en toch gelukt het ons niet, het streng te determineeren. Wie het beproeft te reduceeren tot de termen van een wetenschappelijke psychologie, voelt waarschijnlijk zelf, dat hij het schendt. Dat is in den grond het geval met elk beeld van een historische persoonlijkheid, maar het treft sterker, naarmate de persoon verder van geijkte normen van karakter en handeling verwijderd is. ‘Le grand homme est inconnaissable’, zegt Hanotaux hier terecht, en Shaw: ‘the superior being, being immeasurable is unbearable’. De persoon van Jeanne d'Arc ligt voor ons misschien het zuiverst van alle figuren der geschiedenis geheel en al binnen de sfeer van het heroïsche. Wij zoeken vergeefs naar den term, die haar wezen resumeert. Heldin voldoet niet. Genie nog minder. Heilige, ook indien men het niet volkomen in den technisch kerkelijken zin kan verstaan, verreweg het best.
J. Huizinga.
(Slot volgt). |
|