De Gids. Jaargang 89
(1925)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 172]
| |||||
Vijftig jaren uit onze geschiedenis (1868-1918).XV.Onder de liberale kamerleden heerschte, nadat Tak en de meesten zijner staatkundige vrienden waren uitgeworpen, vrij goede eendracht. Ten einde te voldoen aan de behoefte aan meer aansluiting en eenheid onder de Vrijzinnigen, werd, op initiatief van ‘Burgerplicht’, destijds de meest invloedrijke liberale Kiesvereeniging te Amsterdam, in 1885 de Liberale Unie opgericht, waarbij zich weldra een aantal Kiesverenigingen aansloot. Als Voorzitter trad op de scherpzinnige Amsterdamsche advocaat Mr. J.A. Levy. De Unie trachtte leiding te geven aan de liberale politiek, een program werd echter niet vastgesteld, doch omtrent enkele actueele vraagstukken, zooals het kiesrecht en het onderwijs, werden adviezen aan de Kiesvereenigingen verstrekt. De vraag of verlaging van den census nog aan de herziening der Grondwet diende vooraf te gaan, werd door alle Liberalen thans ontkennend, doch door de Anti-Revolutionairen en Katholieken, welke laatsten bijna allen tegen Grondwetswijziging ingenomen waren, bevestigend beantwoord. Ook wenschten de rechtsche partijen wijziging van de Kiestabel, ten einde het aantal leden der Tweede Kamer te brengen op het cijfer, dat overeenkwam met de door de Grondwet bepaalde verhouding tot de vermeerderde bevolking, Keuchenius had zelfs gemoedsbezwaren tegen het herzien van de Grondwet door een onvoltallige Kamer. | |||||
[pagina 173]
| |||||
De Liberalen achtten het een dwaasheid om thans ter elfder ure nog wijzigingen aan te brengen in het bijna algemeen veroordeelde Kiesstelsel, terwijl een voorstel aanhangig was om de grondwettelijke basis, waarop het rustte, te vervangen. Bij de algemeene beraadslaging over de Staatsbegrooting, in Februari 1885, uitte zich deze opvatting der Liberalen in een door Goeman Borgesius voorgestelde motie, waarbij het verlangen werd te kennen gegeven, dat voorstellen tot herziening der Grondwet zoo spoedig mogelijk in behandeling zouden komen, terwijl inmiddels geen wijziging van Kieswet of Kiestabel behoorde in overweging te worden genomen. Met een kleine meerderheid werd deze motie evenwel verworpen. Aan den wensch der rechterzijde gaf Heemskerk nu gedeeltelijk gehoor, door tegelijk met voorstellen tot herziening der Grondwet, ook een wijziging der kiestabel aanhangig te maken. Een wetsontwerp tot verlaging van den census, weigerde de Regeering echter in te dienen, waarop de Savornin Lohman daartoe het initiatief nam. Zoowel het voorstel tot wijziging der kiestabel als dat van Lohman werden echter, zij het ook met een zeer geringe meerderheid, verworpen. Inmiddels waren de ontwerpen tot wijziging der Grondwet in de Afdeelingen der Tweede Kamer onderzocht en waren de voorloopige Verslagen verschenen. In twee bij deze Verslagen gevoegde nota's, gaven resp. de anti-revolutionaire en de katholieke leden te kennen, dat iedere Grondwetsherziening voor hen onaannemelijk was, waarbij niet ook art. 194, van welk artikel de Regeering wijziging onnoodig had geoordeeld, overeenkomstig hun wenschen zou worden herzien. Heemskerk, voor deze bedreiging der kerkelijke partijen zwichtend, diende nu alsnog een voorstel tot wijziging van het onderwijsartikel in, hoewel van oordeel zijnde, dat de bestaande redactie den wetgever voldoende vrijheid gaf de gewenschte veranderingen in het Lager Onderwijs aan te brengen.
Omstreeks dezen tijd begon in ons land het socialisme, dat tot nog toe weinig of geen aanhangers had gehad - al was reeds eenige jaren te voren een Nederlandsche afdeeling der | |||||
[pagina 174]
| |||||
‘Internationale’ opgericht, - vrij plotseling ingang te vinden, voornamelijk in de groote steden en de industrieele centra, maar ook hier en daar op het platteland, vooral in Friesland. In deze ‘vlegeljaren’ der socialistische beweging traden de leiders, van wie de gewezen Luthersche predikant Domela Nieuwenhuijs de voornaamste was, aanvankelijk vooral op ter verdediging van den republikeinschen staatsvorm en van het stem'recht voor de arbeiders en het proletariaat. De hoonende wijze, waarop zij zich over de Monarchie in het algemeen en over den persoon van het Hoofd van den Staat in het bijzonder plachten uit te laten, wekte de verontwaardiging op van de overgroote meerderheid der bevolking. De verlevendiging van de oude liefde voor het Huis van Oranje in die jaren, welke o.a. tot uiting kwam bij de viering van den 70sten geboortedag des Konings, kan zeker voor een deel als reactie tegen deze socialistische propaganda worden beschouwd. In de groote steden kwamen soms relletjes voor, waarbij de politie vaak de Socialisten tegen de Oranjegezinden had te beschermen. Op grond van een door hem in zijn blad ‘Recht voor Allen’ geplaatst voor den Koning beleedigend artikel, werd Domela Nieuwenhuijs in 1886 tot gevangenisstraf veroordeeld wegens majesteitsschennis. Nadat hij een deel van zijn straftijd in de cel had doorgebracht, werd hem op den verjaardag der Princes gratie verleend. Ook andere Socialisten werden telkens wegens het plegen van gelijksoortige strafbare feiten veroordeeld. Den 20sten September 1885 werd te 's-Gravenhage een demonstratie voor algemeen stemrecht gehouden, waaraan werd deelgenomen door afgevaardigden van werklieden-vereenigingen. Na een optocht, waarbij roode vlaggen en andere emblemen van het socialisme werden medegevoerd, gaven de socialistische sprekers in een meeting op het Malieveld, in hun eigenaardig jargon, waaraan men toenmaals hier te lande nog niet gewend was, uiting aan hun haat tegen de bestaande politieke en maatschappelijke toestanden. Een motie werd aangenomen, inhoudend, ‘dat ten spoedigste algemeen kiesrecht, bij de grondwet gewaarborgd, moest worden verleend’. Voorts werd verklaard ‘dat een langer negeeren van dezen volkseisch een misdaad (was) en dat de mogelijke gevolgen eener langere miskenning alleen terugkaatsten op hen, | |||||
[pagina 175]
| |||||
die den ernst der tijden vergetend, op onverantwoordelijke wijze de noodzakelijke hervormingen tegenhielden’. Deze betooging maakte vrij grooten indruk en bij het kort daarop over het adres van antwoord op de troonrede gehouden debat in de Tweede Kamer, was de invloed daarvan merkbaar. Waar het streven der arbeiders ter verwerving van het stemrecht steeds krachtiger werd en zij zich reeds bij de manifestatiën daarvoor van de Socialisten en Proletariërs aansloten, werd het voor de Liberalen, wilden zij hun invloed behouden, noodzakelijk daarmede rekening te houden bij het bepalen van hun zienswijze omtrent het kiesrecht-vraagstuk. Bij het bovenbedoelde adres-debat verklaarde Gleichman dan ook, dat hij een enstig opgevatte en ernstig doorgezette Grondwetsherziening wenschtte, met een zeer aanmerlijke uitbreiding van het kiesrecht welke ‘de(n) in zijn stand gezeten werkman’ in het bezit van dit recht zou stellen. Deze verklaring kon geacht worden mede namens zijn partijgenooten te zijn afgelegd, althans geen van hen toonde daartegen bezwaar te hebben, al had zij een verdere strekking dan het ter zake door de Liberale Unie gegeven advies, waarmede echter Mr. Levy zich niet had kunnen vereenigen, die daarom uit het Bestuur was getreden. Van Houten hechtte aan deze uitspraak van Gleichman veel gewicht en meende, dat daardoor de gematigde groep der Liberalen zich had aangesloten bij de in 1884 reeds door Tak uitgesproken opvatting, dat aan allen, die in hun eigen onderhoud en in dat der hunnen konden voorzien, het stemrecht behoorde te worden toegekend. Ook Heemskerk verklaarde, dat de Regeering nagenoeg dezelfde meening was toegedaan. Het absoluut algemeen stemrecht verkreeg weldra zijn eerste voorstander in de Volksvertegenwoordiging, door de verkiezing in 1885 van den werkman Heldt, Voorzitter van het Algemeen Nederlandsch Werklieden Verbond, behoorend tot de uiterste linkervleugel der liberale partij, de Radicalen.
In den aanvang van 1886 verwekte een kerkelijk geschil, waarbij Dr. Kuyper een hoofdrol vervulde, groote opschudding in den lande, hetgeen niet verwonderlijk was, gezien de groote belangstelling, welke ons volk van oudsher placht te | |||||
[pagina 176]
| |||||
stellen in theologische en kerkelijke kwesties, meer dan in staatkundige. Kuyper had reeds als predikant te Utrecht en later te Amsterdam geijverd voor ‘het vrije beheer’ der kerkelijke Gemeenten over hare goederen, d.w.z. hij wenschte dat deze goederen door de Gemeenten beheerd werden zonder toezicht van de kerkelijke of door den Staat ingestelde hoogere administratieve colleges. Vóór 1866 had de Staat rechtstreeks toezicht uitgeoefend op dit beheer, doch sinds dat jaar werd aan de Nederlandsch Hervormde Kerk te dien aanzien gelijke vrijheid gegeven als aan andere Kerkgenootschappen. Vele kerkelijke gemeenten onderwierpen zich nu echter vrijwillig aan een Algemeen College van Toezicht, doch een aantal parochiën, waaronder Amsterdam, verkozen vrij beheer. Te Amsterdam had de Algemeene Kerkeraad, hoewel eigenlijk een College van Bestuur en als zoodanig onder het Classicaal Bestuur staande, ook het beheer der kerkgebouwen en andere goederen aan zich gehouden, welk beheer namens hem door een Commissie werd uitgeoefend. De meerderheid in den Amsterdamschen Kerkeraad bestond destijds uit geestverwanten van Dr. Kuyper, die beweerden, dat de Calvinistische belijdenis, die zij aanhingen, de eenige zuivere was, doch dat de Synode verhinderde deze belijdenis binnen de Kerk te handhaven. De synodale organisatie was naar hun meening wederrechtelijk in 1816 aan de Nederlandsch Hervormde Kerk opgedrongen en behoorde vervangen te worden door de kerkorde der Synode van Dordrecht. Zij meenden voorts, dat een Gemeente, die de zuivere leer beleed, en de kerkelijke Reglementen niet langer wenschte te gehoorzamen (‘het juk der synodale hiërachie afschudde’ volgens hun terminologie), recht had op de goederen der Gemeente, die alleen het eigendom waren van ‘het gereformeerde volk’. Kuyper schijnt nu de bedoeling te hebben gehad om met de kerkgoederen van Amsterdam, of althans met een deel daarvan, een nieuwe gemeente te stichten, waartoe dan zij, die de Calvinistische belijdenis aanvaardden, zouden behooren en welke met andere gemeenten in het land, die zich op gelijke wijze zouden hebben afgescheiden, een kerkgenootschap zouden vormen, waar de theologen, die aan de vrije universiteit waren opgeleid, als predikanten | |||||
[pagina 177]
| |||||
zouden dienst doen. Voor deze jonge menschen toch, wien de toegang tot de prêekstoelen der Nederlandsch Hervormde Kerk was afgesloten, doordat de Synode weigerde hen tot het proponentsexamen toe te laten, moest een werkkring gevonden worden. Naar men zeide achtte Kuyper zelf het oogenblik voor dezen kerkdijken staatsgreep toen nog niet rijp, maar drongen zijn vrienden hem tot handelen. Om het doel te bereiken was het noodig, dat vooraf het Reglement der Commissie, door den Kerkeraad met het beheer der goederen belast, gewijzigd werd. Deze wijzigingsvoorstellenGa naar voetnoot1) kwamen in December 1885 bij den Kerkeraad in behandeling, en werden, ondanks hevig protest der minderheid, aangenomen. Dank zij voornamelijk het initiatief van den Amsterdamschen predikant Vos, die de oppositie leidde, werden evenwel de 80 Kerkeraadsleden, die hun stem vóór de wijzigingen hadden uitgebracht, (waaronder Dr. Kuyper) door het Classicaal Bestuur als zoodanig geschorst wegens ‘verstoring van orde “en vergrijp in de uitoefening van kerkelijke betrekkingen’, terwijl dit Bestuur de door den Kerkeraad in het Reglement aangebrachte wijzigingen vernietigde. Daarop zijn Dr. Kuyper en zijn ambtgenooten aan de vrije universiteit, Prof. de Savornin Lohman en Prof. Rutgers er den 6den Januari 1886 toe overgegaan om zich met geweld (een paneel lieten zij uitzagen en een slot afhakken) meester | |||||
[pagina 178]
| |||||
te maken van de kosterij der Nieuwe Kerk en van het Kerkgebouw zelf, hetwelk zij bleven bezetten. Deze revolutionaire daad, gepleegd door den leider der anti-revolutionaire partij, verwekte groote opschudding in het land en vond, behalve bij zijn geloofsgenooten, vrij algemeen sterke afkeuring. Zelfs enkele anti-revolutionaire staatslieden, zooals Beelaerts van Blokland en Mackay, betreurden het optreden van Kuyper c.s. en vreesden niet ten onrechte, dat, hoewel het hier niet een politieke, maar een kerkelijke kwestie betrof, de partij daarvan nadeelige gevolgen zou kunnen ondervinden. Het voorbeeld, door Dr. Kuyper gegeven, vond in enkele andere Gemeenten navolging, o.a. werd te Kootwijk op de Veluwe de kerk door de Gereformeerden veroverd en verschillende andere Gemeenten, waar de Kuyperianen de meerderheid hadden, ‘schudden het synodale juk af’ en brachten ‘de reformatie der Kerk’ tot stand, terwijl in meer dan één Hervormde Gemeente, de predikant des Zondags de godsdienstoefening leidde onder bescherming der politie. Toen, na een langdurige kerkelijke procedure, de geschorste kerkeraadsleden door het Provinciaal Kerkbestuur van Noord-Holland, uit hun ambt waren ontzet en de Synode dit vonnis had bevestigd, was Kuyper gedwongen den strijd op te geven. Hij scheidde zich nu met zijn geloofsgenooten af van de Nederlandsch Hervormde Kerk en stichtte een eigen Kerkgenootschap, de Nederduitsche Gereformeerde Kerk, die de kerkorde der Nationale Synode van 1586, gewijzigd door die van Dordrecht van 1618/19 weer herstelde en, voorloopig niet in staat zijnde zijn beweerd recht op de kerkelijke goederen te doen gelden, ‘onder reserveering van alle rechten’, als ‘Doleerende Kerk’Ga naar voetnoot1) optrad die uit eigen middelen haar kosten zou bestrijden. Het optreden van Kuyper c.s. kon niet nalaten op het volk een verkeerden invloed uit te oefenen; wanneer mannen, die | |||||
[pagina 179]
| |||||
een hooge positie in staat en kerk innemen, revolutionaire daden plegen, wordt het volk bandeloos.
Bij het, in, den zomer van 1886, te Amsterdam uitgebroken ‘palingoproer’, uitte zich o.a. die bandeloosheid van het volk. Dit oproer was ontstaan doordat de politie het door den Burgemeester verboden ‘palingtrekken’, in een gracht der stadswijk ‘de Jordaan’ belette. Dit gaf aanleiding tot een hevige vechtpartij, waarbij de gespannen verhouding tusschen de politie en een deel der bevolking zich openbaarde. De militaire macht moest toen ingrijpen en verscheidene dooden en gewonden vielen als slachtoffers. De Socialisten hadden aan de oorzaak van het oproer geen schuld, maar vrij algemeen werd toch aangenomen, dat zij, doordat de bevolking steeds door hen tegen de politie was opgeruid, voor een deel, er althans zedelijk, verantwoordelijk voor waren. | |||||
XVI.Door het verwerpen van de voorstellen tot wijziging der kiestabel en tot censusverlaging had de Kamer implicite te kennen gegeven, dat zij, in haar toenmalige samenstelling, zich bevoegd rekende om de herziening der Grondwet tot stand te brengen. Groote geestdrift voor deze revisie van onze hoogste Staatswet was eigenlijk bij geen der partijen te bespeuren. De noodzakelijkheid er van werd evenwel, behalve door de meeste Katholieken, algemeen erkend. De vraagstukken, die het meest op den voorgrond traden, waren het kiesrecht en het onderwijs. Wat het kiesrecht betreft, zoo was men algemeen er van overtuigd, dat de bestaande grondwettelijke bepaling het invoeren van een beter kiesstelsel en de door de meerderheid noodig geachte uitbreiding van het stemrecht in den weg stond, terwijl het door de Grondwet gelegde verband tusschen kiesrecht en belastingen, steeds een belemmering was geweest voor de zoo noodzakelijke hervorming van het belastingstelsel. Omtrent het onderwijs en art. 194, was in de opvatting van vele Liberalen thans wel eenige kentering gekomen. Wel wilden enkelen nog aan dit artikel geen tittel of jota veranderd zien, maar vele anderen waren minder onverzettelijk gebleven en thans wel tot eenige tegemoetkoming aan de grieven | |||||
[pagina 180]
| |||||
der Clericalen geneigd. De verklaring van deze omkeering in de denkbeelden der Vrijzinnigen zal wel voornamelijk gezocht moeten worden in hun begeerte de grondwetsherziening thans spoedig, nog tijdens het leven van den Koning, die zelf uitdrukkelijk den wensch daarnaar had uitgesproken, tot een goed einde te zien gebracht. Men begreep, dat dit zonder eenige concessie in zake het onderwijs aan de partijen der rechterzijde niet mogelijk zou zijn. Maar tevens begon men toch ook in liberale kringen te gevoelen, dat het billijk was het volk, dat voor een groot zoo niet het grootste deel de openbare school een gruwel achtte, zelf te laten beslissen of het openbaar dan wel het bijzonder onderwijs regel zou zijn. Men verlangde naar het einde van den schoolstrijd, die door zijn langen duur een malaise in de politiek had teweeg gebracht en verhinderd had, dat de groote vraagstukken van den dag behandeld en opgelost werden. Velen verwachtten, dat de beslechting van dezen strijd, waaraan de antirevolutionaire partij haar groote ontwikkeling en kracht had te danken, een andere partijverdeeling, waarbij niet langer gemeenschap van godsdienstig of kerkelijk geloof als grondslag zou worden aangenomen, mogelijk zou maken. De Liberalen wenschten echter toenmaals nog niet zoo ver te gaan als door de confessioneele partijen verlangd werd, dat namelijk de Grondwet uitdrukkelijk de subsidieering van bijzondere scholen zou voorschrijven. Werd dit verlangen bevredigd dan ware, volgens de gevleugelde woorden, door Heemskerk bij de behandeling van het onderwijsartikel in de Tweede Kamer gesproken ‘al het mooie van de beweging op schoolgebied weg’. Met de aan de orde stelling van dit artikel was nml. op voorstel van van Wassenaer Catwijck, de behandeling der Grondwetsherziening, in Maart 1886, aangevangen. Dit voorstel hield verband met een verklaring door dien afgevaardigde gedaan, dat de Anti-Revolutionairen, wanneer een herziening van art. 194, in den door hen gewenschten zin, niet mocht gelukken, bij de eindstemming over elk der andere Hoofdstukken, een ‘non possumus’ zouden laten hooren. Tot deze non possumus-politiek, waarbij ook de Katholieken zich aansloten, was beslist tegen het advies der partij-leiders, die, waar het hier een kwestie van tactiek en niet van beginselen | |||||
[pagina 181]
| |||||
betrof, zich niet hadden verzet tegen dit partij-besluit, hetwelk de Savornin Lohman later als ‘wel openhartig, maar zeer onvoorzichtig’ kwalificeerde. Hoever de Liberalen bereid waren aan de wenschen hunner staatkundige tegenstanders tegemoet te komen, bleek uit een door mijn vader, met enkele geestverwanten ingediend amendement. De voorstellers van dit amendement waren van het standpunt uitgegaan in de Grondwet alleen hoofdbeginselen t.a.v. het onderwijs op te nemen. De door de Clericalen gewraakte 3de alinea van het artikel wilden zij schrappen; alleen werd het recht van de ouders erkend op voldoend L.O. voor hun kinderen, waarbij hun godsdienstige overtuiging niet zou worden gekrenkt. Dit was een waarborg voor de voorstanders van bijzonder onderwijs, die steeds beweerden, dat de openbare school aan dit recht te kort deed. Heemskerk was vóór de indiening van dit amendement daarin gekend, niet rechtstreeks, maar door tusschenkomst van den gematigd liberalen Minister van Buitenlandsche Zaken Jhr. van Karnebeek, met wien mijn vader eenige malen confereerde. Het Hoofd van het Kabinet verklaarde dan ook, dat het amendement voor de Regeering niet onaannemelijk was, doch dat zij het niet wenschte over te nemen, o.a. omdat geen der bestaande twistpunten er door werd opgelost. Niet alle Liberalen konden zich met dit amendement vereenigen, velen achtten deze concessie te groot en stemden tegen. Aan den anderen kant wilden de confessioneele partijen de hun toegestoken hand niet aanvaarden. Voor hun eigen amendement, door Mackay ingediend en verdedigd, had het moeite gekost een redactie te vinden, welke aan Katholieken en Anti-Revolutionairen voldeed. Eerstgenoemden waren niet geneigd gematigde eischen te stellen, welke tot overeenstemming met de Vrijzinnigen zouden kunnen leiden, waardoor de kansen voor de tot standkoming der door hen niet gewenschte Grondwetsherziening zouden vergroot worden. De voornaamste wijzigingen, welke dit amendement in het artikel wilde aanbrengen, waren:
| |||||
[pagina 182]
| |||||
Omtrent het eerste punt ontstond verschil van opvatting tusschen de Katholieken en de Anti-Revolutionairen, door dat eerstgenoemden duidelijk wilden doen uitkomen, dat de subsidieering der bijzondere scholen verplichtend werd gesteld. De redactie van het amendement werd toen in dien geest gewijzigd. Het laatste punt was eveneens een concessie aan de Roomschen. Het Regeerings-voorstel liet den gewonen wetgever de vrijheid te bepalen òf, en in hoeverre het bijzonder onderwijs gesubsidieerd zou worden; de openbare school zou toegankelijk zijn voor leerlingen zonder onderscheid van godsdienstige gezindheid (openbare gezindheidsscholen werden dus uitgesloten). Oospronkelijk hield het ook verplichte schoolgeldheffing in, doch Heemskerk gaf ten slotte toe aan een wensch, geformuleerd in een amendement van Delden, om deze verplichting te doen wegvallen. Ware dit voorschrift gehandhaafd, dan zouden, volgens de Savornin Lohman, verscheidene Anti-Revolutionairen geneigd zijn geweest, met de Regeering mede te gaan, na verwerping van het amendement-Mackay. Thans liet echter de geheele rechterzijde, toen dit laatste amendement was afgestemd, zoowel tegenover het Regeerings-ontwerp als tegenover het amendement-de Beaufort haar ‘non possumus’ hooren, zoodat deze beide voorstellen evenmin een meerderheid konden verkrijgen. Dit negatieve resultaat van de behandeling van het onderwijs-artikel, noopte het Ministerie, dat nu, tengevolge van deze non-possumus-beweging, onmogelijk met de Volksvertegenwoordiging de Grondwetherziening kon tot stand brengen, zijn ontslag in te dienen. De Koning droeg daarop aan Mr. AE Baron Mackay, die als de voorsteller en verdediger van het amendement der rechterzijde, op den voorgrond was getreden, de vorming van een Kabinet op en stelde daarbij de voorwaarde ‘,dat de aan de Staten-Generaal ingezonden voorstellen tot Grondwetsherziening niet zouden worden ingetrokken’. Mackay verklaar- | |||||
[pagina 183]
| |||||
de onmiddellijk, dat hij reeds alleen wegens deze voorwaarde bezwaar maakte het mandaat te aanvaarden. Deze reden schijnt echter meer een voorwendsel te zijn geweest, al hechtte Mackay aan de gestelde voorwaarde dan ook de beteekenis, dat het nieuwe Kabinet de voorstellen van het vorig Ministerie onveranderd had te aanvaarden en te verdedigen, terwijl zij, volgens de meening van Heemskerk, niet uitsloot, dat het bevoegd zou zijn, daarin wijzigingen aan te brengen. De eigenlijke reden van Mackay's snelle afwijzing welke hem ook door verschillende partijgenooten werd verweten, was deze, dat de rechtsche partijen zich toen niet sterk genoeg gevoelden een Regeering te vormen, waar de Kamer op het doode punt stond en de Katholieken geen Grondwetsherziening begeerden. De Savornin Lohman verklaarde later, in het door hem geschreven levensbericht van Mackay, dat aanvaarding van de opdracht tot ‘een droevig fiasco’ zou hebben geleid en ‘dat Mackay en andere leiders het slachtoffer (zouden) geworden zijn van de door hen zelf veroordeelde non-possumuspolitiek’, want dat het al spoedig zou gebleken zijn, ‘dat de Anti-Revolutionairen met hun non-possumus bazuin ietwat te hard hadden geblazen’. Na Mackay's afwijzing aanvaardde het Ministerie Heemskerk, op verlangen des Konings, weder de regeeringstaak, met de uitdrukkelijke bedoeling, zooals de Premier te kennen gaf, om de Grondwetsherziening tot stand te brengen. Op Heemskerk's voorstel werd nu de Kamer door den Koning ontbonden. De tengevolge daarvan gehouden verkiezingen verlosten ons Parlement van ‘het doode punt’ en gaven den Liberalen een, zij het dan ook geringe, meerderheid. De Anti-Revolutionairen verloren, vermoedelijk tengevolge van de houding van Kuyper en ‘de Standaard’ bij het kerkelijk geschil, eenige zetels. Enkele bekende personen te Utrecht, voorstanders van de Synodale organisatie der Hervormde Kerk, o.a. de predikant Bronsveld, die vroeger meer of min met de Anti-Revolutionairen gesympathiseerd hadden, verklaarden, dat zij thans deze partij zouden bestrijden en stichtten later met Ds. Buitendijk te Wageningen de Nationale of anti-doleerende partij, die echter weinig invloed heeft uit- | |||||
[pagina 184]
| |||||
geoefend. De conservatieve partij, voor zoover zij nog bestond, bleek bij deze verkiezingen meer naar de linker- dan naar de rechterzijde over te hellen. De Liberalen hadden zich nu de vraag te stellen of zij, thans weder een parlementaire meerderheid bezittend, de Regeering al of niet voor zich zouden opeischen, want wel werden enkele leden van het Kabinet tot de Liberalen gerekend, zooals de Ministers van Karnebeek, Sprenger van Eyk, en Bastert, maar een Vrijzinnig Bewind was het toch niet. Vele Liberalen meenden dat de tijd voor een Kabinet van hun richting thans weer gekomen was, anderen, o.a. mijn vader, waren van een tegenovergestelde meening. Over deze kwestie teekende mijn vader het volgende op: Van twee zijden kwam de aandrang om het Ministerie Heemskerk te vervangen. Aan de eene kant hoopten de radicale Liberalen daardoor een Grondwetsherziening te verkrijgen, die ruimer zou zijn en aan de andere kant koesterden de meer behoudenden de verwachting, dat wanneer Heemskerk zou vervangen worden, de Grondwetsherziening niet tot stand zou komen. Dit laatste vreesde ook mijn vader, die daarom sterk ijverde voor handhaving van het bestaande Kabinet. De volgende aanteekeningen van zijn hand hebben hierop betrekking: Toen wij in den zomer van 1886, na de beëediging bij den Koning, van het paleis naar het nabijgelegen huis van Gleichman in de Amaliastraat waren gegaan, Verniers van der Loeff, Goeman Borgesius en ik, allen nog in gala-costuum, om onder elkaar te overleggen, wat er te doen was, waren zoowel van der Loeff als Borgesius van oordeel, dat wij de regeering moesten aanvaarden en Heemskerk moesten noodzaken zijn ontslag te nemen. Ik verzette mij daar zeer sterk tegen. Mijn bewering was, dat een Grondwetsherziening met twee derden van de stemmen, zooals de Grondwet die voorschreef, alleen door Heemskerk kon worden tot stand gebracht, omdat hij concessies aan de Clericalen kon doen, wat voor ons onmogelijk was. Het is mijn vaste overtuiging, dat het aanblijven van Heemskerk, wat door de aanneming van de paragraaf van het adres van antwoord, die ik voorstelde en verdedigd heb, mogelijk werd, alleen de Gronwetsherziening heeft doen gelukken. Deze paragraaf luidde aldus: Onder de belangrijke voorschriften der hoogste staatswet, waarvan wijziging raadzaam is, behooren die betreffende het kiesrecht. Naar de overtuiging der Kamer zal 's lands belang het best gediend worden, wanneer aan den gewonen wetgever, bij de toekomstige regeling van dit | |||||
[pagina 185]
| |||||
onderwerp, een groote mate van vrijheid wordt toegekend en aan de gewijzigde Grondwet bepalingen worden toegevoegd, strekkend om de kiesbevoegdheid reeds dadelijk uit te breiden buiten de kring door de tegenwoordige Grondwet afgebakend. Bij de Liberalen had namelijk algemeen de overtuiging zich gevestigd, dat het niet wenschelijk was, den grondslag, waarop de kiesbevoegdheid zou rusten, in de Grondwet te vermelden, maar dat aan den gewonen wetgever, behoudens enkele beperkingen van zeer algemeenen aard, de vrijheid moest worden gelaten hieromtrent te beslissen, terwijl inmiddels voorloopig bij de additioneele artikelen, aan het kiesrecht reeds uitbreiding zou worden gegeven. Naar mate de politieke ontwikkeling van het volk toenam, zou het kiesrecht dan geleidelijk kunnen uitgebreid worden. De Commissie voor het adres van antwoord wilde nu hieromtrent een votum uitlokken, teneinde te trachten overeenstemming te verkrijgen met de Regeering, die in haar voorstel tot wijziging van het kiesrecht-artikel de huurwaarde van de woning als grondslag had aangenomen. Heemskerk toonde zich bereid tot samenwerking met de Liberalen, op de wijze als in de bovenvermelde paragraaf van het adres van antwoord aangegeven, mits algemeen stemrecht werd uitgesloten. Een nieuw ontwerp tot wijziging van het desbetreffend artikel werd daarop door de Regeering ingediend, waarbij aan den gewonen wetgever werd overgelaten, ‘de kenteekenen van geschiktheid en maatschappelijken welstand’ te bepalen, welke de kiezers zouden moeten bezitten. Tegelijk werd voorgesteld in de additioneele artikelen bepalingen op te nemen, waarbij het kiesrecht reeds aanmerkelijk werd uitgebreid en die na het in werking treden der Grondwet onmiddellijk van kracht zouden zijn. De Regeering vond thans geen aanleiding meer om een nieuw voorstel tot herziening van art. 194 in te dienen. Het initiatief hiertoe ging nu echter van Schaepman uit. Deze nam de redactie van het amendement-de Beaufort over en voegde daar een alinea aan toe, waarbij een recht op subsidie uit de schatkist toegekend werd aan alle scholen, door kinderen van on- en minvermogenden bezocht Uit correspondentie, welke mijn vader in den herfst van 1886 voerde met vooraanstaande anti-revolutionaire staatslie- | |||||
[pagina 186]
| |||||
den, is mij gebleken, dat deze personen door hem gepolst waren over een eventueel vergelijk met betrekking tot de onderwijskwestie. Aan een brief van de Savornin Lohman van 18 October 1886 is het volgende ontleend: Ook mij komt een vergelijk in 's lands belang hoogst gewenscht voor. Het voeren van een schoolstrijd op politiek gebied is m.i. de ondergang van ons vaderland. Ik zou tot elken prijs er een einde aan willen maken. Maar het moet dan ook een einde zijn. | |||||
[pagina 187]
| |||||
drijven, het zal mij tot op zekere hoogte verheugen, Gijl., kunt dan voortgaan en wij zullen het onrecht dulden. Maar zelve mee te werken tot het laten bestaan van een zoo groote rechtsongelijkheid, dat zal wel een onmogelijke eisch blijken te zijn. Een vergelijk kwam toen echter, blijkbaar, niet tot stand, wel gaven de rechtsche partijen hun non-possumus politiek op. | |||||
XVII.In Februari 1887 werd in de Tweede Kamer met de behandeling der voorstellen tot verandering in de Grondwet begonnen. Bij den aanvang der beraadslaging stelde de Geer van Jutfaas, namens de Anti-Revolutionairen voor, om de Grondwetsherziening te beperken tot de bepalingen omtrent het kiesrecht, omdat de bestaande Kamer, volgens een beperkt stemrecht gekozen, niet als een zuivere Volksvertegenwoordiging kon beschouwd worden en daarom zedelijk onbevoegd zou zijn over de voorstellen tot herziening der hoogste staatswet te beslissen. Nadat dit voorstel verworpen was, werden de verschillende Hoofdstukken in gewone volgorde behandeld. De Anti-Revolutionairen schenen in den beginne nog min of meer tegen te werken. Dit veranderde echter, toen het kiesrecht-artikel, overeenkomstig het voorstel der Regeering, na langdurige discussie, was aangenomen. Tegen stemden Heldt, omdat algemeen stemrecht werd uitgesloten en aan den anderen kant zij, die voor sterke uitbreiding van kiesrecht beducht waren, meest Katholieken, wier opvatting door Ruys van Beerenbroek met talent verdedigd werd. Vrouwen-kiesrecht, dat thans uitdrukkelijk werd uitgesloten en | |||||
[pagina 188]
| |||||
evenredige vertegenwoordiging vonden toen nog weinig verdedigers en werden slechts ter loops aangeroerd. Einde Maart dreigde de geheele herziening te stranden tengevolge van de aanneming van een, door mijn vader voorgesteld amendement, betreffende de verkiesbaarheid voor het lidmaatschap der Eerste Kamer. Doordat de Provinciale Staten bij hun keuze beperkt waren tot de ‘hoogstaangeslagenen’ was de Eerste Kamer minder goed samengesteld als dit had kunnen zijn, wanneer die keus vrijer ware, in welk geval de moreele kracht der Eerste Kamer ook grooter zou zijn. Daarom had mijn vader een amendement voorgesteld, strekkend om de lijst der hoogstaangeslagenen te doen vervallen en een tweede amendement op een volgend artikel, waarbij bepaald werd, dat de eischen voor de verkiesbaarheid van de leden der Eerste en der Tweede Kamer dezelfde zouden zijn. Reeds tijdens de discussie, toen de Minister dit voorstel bestreed, had mijn vader te kennen gegeven, dat een eventueel voorstel, hetwelk verschillende categoriën van verkiesbaren voor het Eerste Kamer-lidmaatschap in het leven riep, bij hem geen bezwaar zou ontmoeten. Toen het eerste amendement was aangenomen, vroeg de Minister schorsing der beraadslaging. Ten einde een crisis te voorkomen werd toen getracht tot een compromis te geraken, hetgeen ook gelukte. Mijn vader maakte aangaande dit incident de volgende aanteekeningen: Het amendement op de samenstelling der Eerste Kamer, door mij ingediend, en aangenomen, had bijna de aftreding van het Ministerie ten gevolge gehad. In het Ministerie waren er enkelen, zooals BloemGa naar voetnoot1) en van Karnebeek, die eer vóór dan tegen waren, ook Heemskerk was er niet zoo sterk tegen. Bij gelegenheid van (de behandeling van) het artikel over het kiesrecht, waren er echter in het Ministerie groote oneenigheden geweest. De collega's van Heemskerk vonden, dat hij bij de toelichting van zijn artikel te ver was gegaan en dit maakte, dat Heemskerk zich nu schrap wilde zetten. Indien men vóór de stemming met een amendement was gekomen, dat reeds gereed was, dan zou de zaak wellicht zich geschikt hebben, maar het bleef achter. | |||||
[pagina 189]
| |||||
dag. Dinsdagavond vergadering der liberale partij, daar bleek algemeen, dat de meesten wilden, dat de zaak weer in het reine kwam. De oplossing waartoe men kwam was deze, dat mijn vader zich bereid verklaarde, het tweede amendement in te trekken, terwijl de Minister beloofde een voorstel te doen, waarbij categoriën van verkiesbaren zouden gesteld worden. De categoriën, die Heemskerk nu voorstelde waren, naast de “hoogstaangeslagenen”, die weer in hun eer hersteld werden, doch wier aantal vergroot werd, zij die, hooge en gewichtige openbare betrekkingen, bij de wet aangewezen bekleeden of bekleed hebben’. Dit voorstel werd aangenomen. Hoofdstuk VI (Godsdienst), waarbij de kwestie der subsidiën aan de Kerkgenootschappen, welke o.a. in verband met de afscheiding der Kuyperianen van de Hervormde Kerk, actueel was, doch waaromtrent geen overeenstemming bestond tusschen de verschillende partijen, zoodat de discussies tot geen resultaat zouden kunnen leiden, werd op voorstel van Schaepman, omnium consensu, niet in behandeling genomen en bleef derhalve ongewijzigd. Toen het voorstel Schaepman, betreffende art. 194, aan de orde kwam, was het niet te voorzien, dat het zou aangenomen worden. Voor de rechterzijde waren de bepalingen, overgenomen uit het amendement-de Beaufort een bezwaar, terwijl de toegevoegde alinea voor de Liberalen niet aannemelijk was. Mees had in een vergadering der liberale partij gepleit voor een poging als het vorige jaar door het indienen van het amendement-de Beaufort, was gedaan, doch zij die het artikel onveranderd wilden behouden, hadden zich daartegen verzet. Men meende, dat Schaepman zijn voorstel zou intrekken, toen plotseling het denkbeeld om er alles uit te lichten, waardoor de macht van den gewonen wetgever ter zake van het L.O. | |||||
[pagina 190]
| |||||
beperkt werd, door de Savornin Lohman werd te berde gebracht, tengevolge van het besluit eener anti-revolutionaire partij vergadering. Dit denkbeeld werd in een amendement Vos de Wael geformuleerd, waarmede Schaepman genoegen nam. Het voorstel werd voorts van liberale zijde ondersteund door Gleichman, doch slechts enkelen zijner partijgenooten volgden hem. Volgens mijn vader was dit de eenige maal in zijn geheele staatkundige loopbaan, dat Gleichman tegen zijn gewonen aard, te ver ging. Verscheidene Liberalen verklaarden, dat zij zonder hun traditie te verloochenen, er niet toe konden medewerken, om de regeling van het L.O. geheel aan den gewonen wetgever over te laten. Ook mijn vader trad ijverig op tegen het z.i. ‘onbekookte voorstel-Schaepman’, dat ten slotte toch, dank zij de medewerking van Gleichman en zes andere Vrijzinnigen, werd aangenomen. Buiten en behalve het kiesrecht en het onderwijs waren de belangrijkste vraagstukken, die bij deze Grondwetsherziening ter sprake kwamen, de troonopvolging, de defensie en de administratieve rechtspraak. Tengevolge van de vele verliezen, welke de Koninklijke Familie in de laatste jaren had geleden, waren de bejaarde Koning en de jeugdige Kroonprinces de eenig overgebleven leden van het Huis van Oranje. Een goede regeling van de troonopvolging voor het geval onverhoopt de Kroon in een ander Huis zou overgaan, was daarom zeer noodzakelijk. Nu konden de toenmalige grondwettelijke bepalingen betreffende dit onderwerp op verschillende wijzen geïnterpreteerd worden. Vele rechtsgeleerden gaven over deze ingewikkelde materie hun meeningen te kennen, welke zeer afwijkend waren. Niettegenstaande deze tegenstrijdige adviezen gelukte het nieuwe voorschriften te formuleeren, die althans duidelijk waren. Omtrent de noodzakelijkheid van wijziging der bepalingen betreffende de defensie, bestond geen verschil van meening tusschen de partijen. Deze voorschriften toch waren een belemmering geweest voor de tot stand brenging van een regeling der levende strijdkrachten. De wijzigingen hadden hier voornamelijk een negatief karakter, het verwijderen uit de Grondwet van de uitvoerige bepalingen aangaande het leger, | |||||
[pagina 191]
| |||||
de militie en de schutterijen en het overlaten van de regeling daarvan aan den gewonen wetgever. Ten einde de beslissing van publiekrechtelijke rechtsgeschillen te kunnen opdragen aan, van de Regeering onafhankelijke, geheel onpartijdige rechters werden enkele noodige wijzigingen in de Grondwet aangebracht en enkele belemmeringen opgeheven. Desalniettemin is het in de bijna 40 jaren, welke sindsdien verloopen zijn, nog niet mogen gelukken deze zoozeer gewenschte administratieve rechtspraak, in te voeren. Vier maanden, behoudens een kort Paaschreces, duurde de eerste lezing der Grondwetsherziening in de Tweede Kamer. Alle Hoofdstukken werden aangenomen, de meeste met vrij groote meerderheid van stemmen. De lof aan het slot der laatste, aan dezen arbeid gewijde vergadering, door den Voorzitter aan Minister Heemskerk gebracht, was zeker welverdiend. Mijn vader gaf van Heemskerk als hoofd van het Grondwetsministerie de volgende schets: Het glanspunt van Heemskerk is zijn derde Ministerie geweest, waarin hij de Gronwetsherziening tegen alle aanvankelijke verwachtingen heeft weten tot stand te brengen. Hij had toen de volkomen heerschappij gekregen over zijn slecht humeur, van een nijdig man was hij een gelijkmoedig man geworden. Innemend kon hij niet zijn en is hij ook nooit geworden, maar hij stootte zijn tegenstanders niet meer af; door zijn groote kennis boezemde hij hun eerbied in en door de bedaarde, soms zelfs humoristische wijze waarop hij de aanvallen, die tegen hem gericht werden, afsloeg, bleef hij op goeden voet met de Tweede Kamer. Zonder Heemskerk zou de Grondwetsherziening nimmer tot stand zijn gekomen. | |||||
[pagina 192]
| |||||
In die houding heeft Josselin de Jong hem uitnemend getroffen in een houtsnede in ‘Eigen Haard’. De Eerste Kamer, die slechts enkele dagen aan den herzieningsarbeid besteedde, nam alle Regeerings-ontwerpen aan, aan, doch verwierp het voorstel-Schaepman. Door Minister Heemskerk en vele Liberalen werd echter thans uitdrukkelijk de meening verkondigd, dat het ongewijzigde art. 194 zich niet verzette tegen subsidieering van bijzondere scholen, waarvan door de Kerkdijken met voldoening akte werd genomen. Bij de tweede lezing, welke in den herfst van 1887 plaats had, door de, uit de ontbinding voortgekomen, nieuwe Kamer, welker samenstelling weinig verandering had ondergaan, was er bij de Anti-Revolutionairen en Katholieken aanvankelijk sprake van, dat zij hun stem alleen zouden geven aan Hoofdstuk III, dat o.a. het kiesrecht artikel bevatte en de additioneele artikelen, doch ten slotte werd toch ook deze non-possumus-politiek prijs gegeven, zoodat alle Hoofdstukken met de vereischte meerderheid van 2/3 der stemmen werden aangenomen. Nadat dit ook in de Eerste Kamer geschied was, werd de Grondwet den 30sten November plechtig afgekondigd. Binnen vier maanden na deze afkondiging zou volgens een bepaling der additioneele artikelen, de nieuwe Kamer, die thans 100 leden zou tellen, door het aanzienlijk uitgebreide kiezerscorps gekozen worden. In Maart 1888 hadden deze verkiezingen plaats. Anti-Revolutionairen en Katholieken trokken nu te zamen ter stembus, onder de leuze, dat thans aan de tyrannie der Liberalen een einde diende gemaakt te worden. ‘In geen geval een Liberaal stemmen’ was het advies van ‘de Standaard’ bij de herstemmingen. Toen dan ook te Schoterland Heldt en Domela Nieuwenhuijs in herstemming kwamen, werd laatstgenoemde gekozenGa naar voetnoot1) en zoo werd dus de eerste Socialist in het Parlement toegelaten, dank zij den steun van Kuyper en zijn volgelingen. | |||||
[pagina 193]
| |||||
Bij deze verkiezingen gelukte het voor het eerst aan de beide uitnemend geörganiseerde en samenwerkende ‘Christelijke’ partijen de overwinning te behalen op het Liberalisme. De meeste Anti-Revolutionairen hadden hun zetel aan de hulp der Katholieken te danken. Deze laatsten waren dus feitelijk de sterkste, terwijl zich onder hen ook meer bekwame mannen bevonden dan onder de Anti-Revolutionairen. De Radicalen hadden zich van de Liberalen afgescheiden, voornamelijk omdat de laatsten geen partij wilden kiezen voor algemeen stemrecht en leerplicht. In de Noordelijke Provinciën vertoonde zich een sterke radicale en socialistische strooming, hetgeen tengevolge had, dat aldaar de Liberalen in vele districten, door Anti-Revolutionairen werden vervangen, daar deze bij de herstemming door de roode elementen gesteund werden. Het Ministerie Heemskerk begreep, dat het thans met deze meerderheid niet aan het bewind kon blijven, al behoorde tot die meerderheid ook de zoon van den Premier, de bekwame en handige rechtsgeleerde Mr. Th. Heemskerk, die zich bij de anti-revolutionaire partij had aangesloten. De Koning wendde zich daarop weder, even als in 1886, tot Mackay, die thans bereid werd gevonden een rechtsch Kabinet te formeeren. Hierbij waren vele moeilijkheden te overwinnen. De verdeeling der portefeuilles tusschen de partijen der coalitie, was niet gemakkelijk. De Anti-Revolutionairen bezaten weinig mannen, geschikt en bekwaam voor het ministerambt. Toch werden vier zetels in het nieuwe Kabinet door hen bezet. Mackay zelf nam de leiding der Binnenlandsche Zaken, Keuchenius kwam aan het hoofd van het Departement van Koloniën, Jhr. Godin de Beaufort aan dat van Financiën, terwijl de Waterstaat-portefeuille aan Havelaar ten deel viel. Slechts twee Katholieken traden in het nieuwe Bewind op, Bergansius en Ruys van Beerenbroek, resp. als Minister van Oorlog en van Justitie. De partijleiders, Kuyper, de Savornin Lohman en Schaepman werden dus niet in het Kabinet opgenomen. Laatstgenoemde verkreeg echter grooten invloed in de Kamer en werd de leider van de geheele rechterzijde; hij werd dan ook de Minister zonder portefeuille genoemd. De Minister van Buitenlandsche Zaken Jhr. Hartsen, was aangesloten bij de oude conservatieve | |||||
[pagina 194]
| |||||
partij, welke bij de verkiezingen de rechterzijde had gesteund en als zoodanig ook aanspraak had op een zetel in het Kabinet. Het geheele Ministerie had trouwens een zeer behoudende kleur, bijna al zijn leden behoorden tot den rechtervleugel hunner partij.
Leusden J.A.A.H. de Beaufort.
(Wordt vervolgd.) |
|