| |
| |
| |
Moortje.
Van alle hondjes, die we ooit in huis gehad hebben, was dit wel het kleinste, slimste, hartelijkste en meest rakkerachtige. Het is heel treurig met hem afgeloopen later, juist omdat hij zoo'n warm en heel trouw hondenhartje had, maar dat wilde ik nu niet vertellen. Jk wou enkel maar het relaas geven van een van zijn vroegere levensdagen, toen hij nog vroolijk en ondeugend was.
's Morgens, in de oude blauwe huiskamer, gebeurde het ergste. Het andere was maar een toe-maatje.
Aan den eenen kant van de tafel zat ik in mijn hoogen leuningstoel met den stijven rug, en recht tegenover mij zat een vreemde, dikke en deftige meneer, die almaar dreunend op denzelfden toon doorpraatte, heel veel woorden achter elkaar, die als ronde zware knikkers uit zijn mond rolden.
Ik zei niet veel terug, en bleef maar ernstig en met een beetje ontzach zitten luisteren. Ik voelde me erg dom worden onder dat geluister, omdat ik begreep, nooit iets van wat ik hoorde te zullen kunnen nàvertellen, en omdat de ronde woordjes als glazen knikkers door mijn hoofd voortrolden, al maar heen en weer, zonder ergens vast te gaan zitten.
Het waren dan ook geen gewone woorden, maar bijna allemaal cijfers, - deftige, eerwaardige, dikke cijfers, en naarmate ze dikker waren sprak de vreemde meneer, die zelf ook dik was, ze met een zwaarder klank van eerbied in zijn stem uit.
Het was haast niet mogelijk, een kwartier achtereen met hem te praten, zonder het gevoel te krijgen, of de heele
| |
| |
wereld geteekend was uit netjes aan en in elkaar sluitende cijfers.
Zijn eigen gezicht had verwonderlijk veel weg van een groote kaaskleurige nul waar aan weerskanten twee kleine, papaverroode nullen op geschilderd waren, waarboven twee nog kleinere lichtblauwe nulletjes onrustig op en neer dansten. Zijn mond daarbeneden deed denken aan een deftige, opzijliggende drie, die bedachtzaam open en dicht ging. Als hij even gesloten bleef daarentegen, maar dat gebeurde zelden, werd hij precies een scheve acht.
In den grond van mijn hart was ik een beetje bang van den cijferman. Zijn knikkerende woorden maakten mij knorrig en ongedurig, alsof ik ineens weer een kind geworden was, dat stil moest zitten om rekenen te leeren in een saaie school, terwijl ik veel liever naar buiten zou gaan loopen in de natte Maartsche sneeuw. Daarom vond ik het prettig en gerust, nog een ander levend wezen in dezelfde kamer achter mij te weten, iemand naar wien de ronde blauwglazen oogjes van den rekenmeester op hun beurt telkens half-angstig heengluurden. Dat was iemand met een fijn, spits kopje, maar overigens ook rolrond en verder heelemaal overdekt met ruig en vlokkig zwart en wit gespikkeld haar, waartusschen uit twee felle slimme oogjes boven een vochtig glinsterend snuitje als twee bruin-blauwe sterretjes blonken. Hij was maar een hondje en heette Moortje, maar in zijn verbeelding voelde hij zich zeker als een prins, want hij deed alles waar hij zin in had, beet en blafte naar het hem lustte, en stoorde zich daarbij aan geen mensch en wel ongeveer het allerminst aan mij.
Eigenlijk hoorde hij dan ook toe aan een klein meisje, dat voor een poosje van huis was. En iederen keer, wanneer ik vond dat ik hem een tik moest geven, werd mijn hart verteederd door de herinnering aan de stem van Moortje's meesteresje, die zoo verwijtend zou geroepen hebben: ‘maar moeder’......, en die ik nu al in zooveel dagen niet had mogen hooren.
En zoo werd Moortjes opvoeding in die dagen schandelijk verwaarloosd en zijn maag schromelijk bedorven ... maar toch nog niet zóó erg als mijn meubels. Zijn vlugge pootjes droegen zijn slank lijfje en zijn slim kopje onhoorbaar over de dikke kleeden en tusschen de slepende gordijnen door, die
| |
| |
maar een zwakke afsluiting maakten tusschen de drie ineenloopende kamers, tot in elk hoekje, waar zijn zoekende oogjes en zijn snuffelend neusje iets van hun gading ontdekten. En er bestond niets te hard of te scherp of te onsmakelijk voor den aanval van zijn onvervaarde niets ontziende tandjes.
Dien morgen leek het wel dat hij gehoorzaam stil bleef liggen in zijn mandje, dat vlak bij het vuur geschoven stond, omdat het een rillige sneeuwdag en Moortje een koudkleumig prinsje was.
Maar terwijl ik dan met inspanning naar den meneer tegenover me zat te luisteren, en al mijn best deed om iets van zijn ronde cijfers vast te houden in mijn hoofd, hoorde ik eensklaps, tusschen den eentonigen woordenval door, een levendiger geluid van iets dat vroolijk kraakte en knapte achter mij. Natuurlijk kon het geluid van niemand anders dan van Moortje komen, en ik keerde me dus om en liep naar hem toe, zoo gauw ik maar kon, - want wat hij deed was bijna altoos kattekwaad, al was hij dan een hondje.
Hij lag intusschen alweer ineengewonden in zijn mandje, en niets levends was er van hem te zien als een hijgend op-enneergaand grauw kluwen van vlokkig haar, dat wel van binnen leek te branden, zoo kraakte en knetterde het. En toen ik daar wantrouwend mijn hand in stak, en zijn weerstrevig kopje er uit naar boven werkte, ontdekte ik tusschen zijn sterke tandjes, die zoo glanzig wit en vlijmscherp waren als geen enkel kind ze ooit heeft, een glinsterend zwart stukje steenkool, dat hij druk bezig was te vergruizelen en op te peuzelen, met een verorberlust alsof hij zijn heele leven lang honger had moeten lijden.
Toen ik het hem afgenomen had en in den haard gegooid bij al zijn gloeiende kameraadjes, kreeg Moortje een tik en een zachte vermaning. Gemoedelijk likte hij mijn slaande vingers af met een ruw, bleek-rose tongetje, keek erg trouwhartig en berouwvol, rolde zich weer op met zijn kopje naar binnen en verroerde zich verder niet.
Een tijdlang was er weer niets te hooren in de kamer als het ritselen van cijfers, en af en toe mijn eigen stem die een beetje verlegen klonk, heel anders dan wanneer ik Moortje wou bestraffen. Ik zat eindelijk onder het luisteren half te droomen, toen plotseling uit een verren hoek weer het knap- | |
| |
pende, brekende geluidje klonk, alleen nog scherper en glasachtiger dan den eersten keer. Weer liep ik er heen, verwonderd wat het nu wel zijn kon, want den kolenbak had ik toch straks zoo onbereikbaar stevig voor Moortjes speurneusje gesloten.
Misschien zou het wijzer geweest zijn, als ik dat maar gelaten had, want wat ik nu uit Moortjes onwillig vastgehaakte pootjes moest los rukken, waren de scherven van een kleurig porceleinen kopje.
Een klein fijn kopje, van bijna doorzichtig Indiesch porcelein en met het schoteltje, dat er bij hoorde, eenig onder mijn étagère-porcelein.
Aan den buitenkant waren er enkel rondom roode en gouden figuurtjes op, die als bloemen en zonnetjes door elkaar straalden, maar aan den binnenkant leefde er een heele familie lijzen en men kon zich daar allerlei geschiedenissen bij denken. Daar woonde op den bodem een klein, slank princesje te midden van een vreemdsoortig landschapje met bessennat-kleurige boomstammen, waaraan schitterend groene bloemen bloeiden, en aan de boventakken hingen teere, rooskleurige bloesems. Zelf was het eenzame princesje zoo kleurig mogelijk uitgedoscht. Eerst droeg zij een langen, goudgelen rok, die naar alle kanten om haar heen over den grond golfde, zoodat haar voetjes heelemaal onzichtbaar bleven. Nu, ze behoefde dan ook niet te loopen, omdat ze maar als een geschilderd princesje troonde op den bodem van een porceleinen kopje, en daarbij stamde ze uit een land, waar een gezegde van vorstenwijsheid luidt: ‘steek je voeten nooit verder uit dan je rok lang is’. Misschien had haar vader dit ook wel tegen haar gezegd, toen ze allebei nog leefden.
Over den gelen sleeprok hing tot aan haar knieën een andere rok van donkerblauw. Maar het lijfje en de wijde slappe mouwen waren weer van hetzelfde doffe rood als de boomstammen, en om haar dun middeltje hield een groene gordel alles bijeen.
Haar fijn gezichtje was heelemaal licht rose, evenals haar handjes, en het zware haar, van precies hetzelfde blauw als haar bovenkleed, was recht omhooggekapt. Daarin droeg ze, vlak boven haar voorhoofd, een enkele kleine gouden ster.
Een van haar tengere rose handjes strekte ze met een
| |
| |
bevallige armbuiging uit naar de groene bloemen, alsof ze er begeerig naar was om die te plukken, maar daar kwam het natuurlijk nooit toe.
Ook woonde zij niet heel alleen in dien verwonderlijken tuin. Tusschen de boomen stond een zonderling gevormd schepsel, bijna zonder pooten, en met een breeden, platten rug, waarover zwarte en gele strepen liepen. Om die strepen heb ik altijd vast geloofd, dat de schilder het bedoeld moet hebben als een schildpad, maar oppervlakkig bekeken leek het toch meer op een stekelvarken. Wat het princesje zelf hiervan dacht of wist kon zij nu eenmaal niet zeggen, - jammer genoeg, want anders hadden wij dat nu ook geweten. Ze keek maar vriendelijk en wijs tusschen haar smal toegeknepen oogjes, die van een iets donkerder rose waren dan haar verdere gezichtje, en stak haar handje verlangend uit naar de groene bloemen, die zij nooit bereiken kon.
Vlak naast haar, aan haar voeten, die men niet zien kon, en zelve half verscholen onder haar slepend kleed, lag een nog veel vreemder beest, dat heelemaal glinsterde als goud. Aan de eene zijde van het princesje kwam de kop te voorschijn, een hondekop met een langwerpig toegespitst snuitje en korte steile ooren, juist zooals Moortje zelf ze had. Dan werd een stuk van het lijf verborgen achter den gelen rok. En wat aan den anderen kant daarvan weer te voorschijn kwam, liep uit in een dun, kronkelend slangenlijf.
Het klinkt haast ongeloofelijk, dat er plaats te vinden was voor zooveel schepselen op den bodem van een porceleinen kopje, dat best bij een poppenservies had kunnen hooren. Toch was dit zoo, en sinds jaren al leefde het princesje in haar wondertuin onbewegelijk op een laag tafeltje. En nu had Moortje haar wreedaardig daar vandaan gesleept en in stukken gescheurd, en mij bleef niet anders over dan te probeeren, met voorzichtige vingers, de scherven van het kopje uit zijn bek en pootjes los te breken.
Waarom had, van alle dingen die voor een hondentong toch veel smakelijker moesten zijn dan porcelein, het stoute Moortje juist dit kopje uitgekozen! Was hij in stilte verliefd geraakt op het veelkleurige princesje met den groenen gordel en het blinkende sterretje in haar donkerblauw haar?
Was het misschien zijn aangeboren jachtlust, die hem ge- | |
| |
dreven had, het geel en zwart gestreepte schildpadvarken, dat de wacht bij haar hield, onder de roode boomen, naar de keel te vliegen?
Of had hij goedig geloofd, een speelmakkertje te zullen vinden in den gouden hond met den slangenstaart, die zoo roerloos aan haar verborgen voetjes lag uitgestrekt?
Was misschien de zeurderige klank van het eentonig cijfergerakel, samen met het gestaar van de glazige blauwe oogjes, die hem uit de verte benauwd begluurden, hem te machtig geworden, en had dit ongewoon vertoon hem zoozeer baloorig en overstuur gemaakt, dat hij nu ook eens een echt ondeugenden streek wou uithalen? Of was het enkel wraaklust tegenover mij, die zoo meedoogenloos het stukje steenkool uit zijn bijtgrage kakementje had losgewrongen? En besefte hij wel dat hij geen teerder punt kon kiezen om mij te plagen, dan juist door een aanval op mijn gekleurd porcelein?
Ik weet het niet. Ik heb in mijn leven allerlei honden gekend: groote en kleine, slimme en sufferige, trouwhartige en valsche, brave en nukkige honden...... maar de onberekenbaarste van allemaal is wel Moortje geweest, en wat er dien morgen in zijn hondengemoedje is omgegaan, dat zal geen menschen-pen ooit navertellen.
Vertellen kan ik alleen van het droevig onheil, door zijn vlugge pootjes en hagelwitte tandjes aangericht.
Ach, het ongelukkige princesje......
Van de gouden ster boven haar rooskleurig gezichtje tot aan de onderste plooien van haar gelen sleep, was zij onheelbaar in twee helften gespleten, en met haar ook de arme slangenhond. Dit laatste kwam er eigenlijk minder opaan, want dat was van nature toch altijd een tweeslachtig beest geweest.
Alleen het als schildpad bedoelde stekelvarken stond met zijn breed lichaam nog ongedeerd op een scherf tusschen de roode boomstammetjes.
In mijn eerste boosheid kreeg Moortje een paar korte, ferme tikken, waarop hij antwoordde met een benauwd en verontwaardigd klagend gilletje, alsof hij bitter verongelijkt werd. Toen draaide hij zich bedachtzaam om in zijn mandje, en knipoogde deftig slaperig naar het vuur, alsof hij nooit iets anders had gedaan en van de princes geen kwaad wist.
| |
| |
En toen ik naar de tafel en bij den nog altijd daaraan zittenden meneer terug was gekomen, voelde ik me nog dommer dan te voren, zooals ik de drie scherven hulpeloos in mijn hand hield.
‘Mag ik ze eens zien, mevrouw?’ vroeg de cijferman vol droefgeestige belangstelling. Hij nam ze van mij aan met dikke, maar heel voorzichtige vingers, voegde ze nauwkeurig passend aan elkaar, en keek ze aan met teedere en meelijdende bewondering. Maar toen hij daarop weer naar het in zijn mandje opgerolde Moortje staarde, kwam er iets in de blauwe nulletjes als afgrijzen, en op mij zagen ze van terzijde neer met beleefde minachting.
‘Dat is heel mooi porcelein geweest, mevrouw’, zei hij eindelijk, en schudde daarbij zuchtend en bejammerend zijn rond wijs hoofd. En mij bekroop een gevoel, alsof hij nu aan de heele wereld zou gaan rondvertellen, dat ik gewoon was mijn hondjes 's ochtends te voeren met porceleinen Indische princesjes, en ik wenschte, dat ik van de tikken, die Moortje al beet had, er ten minste een aan mijn hoog-wijzen bezoeker had mogen geven.
Dienzelfden dag, maar in den laten avond, werd er driftig aan de kamerdeur geklopt, en binnen stapte daarop Eeke, de magere kordate Friesche keukenmeid, met in haar handen een paraplu, die ze opstak met een half bedrukt, half kwaad gezicht, maar die haar zeker tegen een regenbui nooit meer voldoende beschutten zou. Want de stof was overal aan flarden gereten en voor een deel verslonden, en de spinnepootige baleinen lagen rondom bloot - en dat was ook al weer het werk van Moortjes roekelooze tandjes.
Ik zuchtte wat, en keek zoo ernstig als in mijn macht lag, en beloofde een nieuw overtrek voor het zoo deerlijk mishandelde regenscherm.
Toen stond ik op, wel vastbesloten om nu den zondaar toch eens een geduchte afstraffing te geven.
Maar het kleine stoute beest lag weer rustig voor den haard ineengerold tot een ruig zwart kluwen, waar geen kopje, geen pootje en geen staartje zelfs uitstak, en hij maakte zulke zacht kreunende geluidjes in zijn slaap...... mogelijk droomde hij zelfs wel van het arme vermorzelde princesje, dat intus- | |
| |
schen alweer gelijmd stond in den hoogsten, donkersten hoek van mijn porceleinkast, en dat hij nooit meer van nabij zou aanschouwen...... En mogelijk ook was het alleen maar omdat het verzwolgen overtrek van de paraplu hem wat zwaar in de maag lag.
En ik moest denken aan het kleine meisje, dat van huis was, en nog niet om porcelein gaf, en die zoo helder zou gelachen hebben om Moortjes ondeugende streken, - dat lachen dat ik nu al zooveel dagen lang niet had gehoord...
En ik ging langzaam naar mijn stoel terug en liet den zondaar slapen.
Maar Moortje bleef nog heel lang een verbazend lastig hondje in huis.
Louise Witzant-Fargier.
|
|