| |
| |
| |
Het leven van Francesco Campana.
Het eeuwige licht.
Derde hoofdstuk.
I.
Twee voorvallen uit die lente hadden een grooten invloed op de rijping van Francesco's ziel.
En beide keeren was 't het leven van zijn blinden vriend, dat dieper hem binnen deed zien in het leven.
Op een zekeren avond opende niet Gina maar Battista hem de huisdeur. Aarzelend liet hij Francesco toe. En wonderlijk trof den jongen het tafereel, dat hij zag.
Midden in de kamer was een kleine tafel gezet; aan de eene zijde, steunend op den elleboog, de hand in haar zwarten haarwarrelbos, zat de vrouw, een muziekboek voor zich. En aan den overkant zat de blinde achter zijn Braille-bord.
‘Sst!’ zei hij. Met een wenk van het hoofd beduidde hij Francesco te wachten. Zij gingen door.
Gina dicteerde. Haar gezicht was één spanning van opletten. Zij dicteerde de muziek: ‘maatstreep, zes zestienden, faoctaaf, do, la, do, fa, hooge do...’
De maestro, in nog scherper spanning het luisterend gelaat geheven, drukte snel en onfeilbaar de geheimzinnige teekens in het papier.
Stilletjes kwam Francesco kijken over den schouder van de vrouw. ‘La Favorita’ stond boven het muziekstuk, dat zij dicteerde: ‘la, fa, rust; do, re, si bemol...’
| |
| |
Rusteloos gingen haar kleine, waaksche oogen van het eigen notenblad naar het Braille-bord; een zwarte nagel bleef op post; en precies op tijd viel telkens haar schorre stem weer in. Geen oogenblik vertraagde het werk.
En Taviglia, het inzichzelf-verzonken gezicht aan het licht, bespeelde onverpoosd zijn instrument; zooals eens die kleine, sterke hand bedrijvig den rietstengel door het wordende matwerk schoof, zoo hanteerde zij nu met nerveuze gewisheid de stift, en prikte de noten tusschen de richels van zijn metalen liniaal.
Toen Gina onderaan haar pagina gekomen was, zei de blinde: ‘Basta’ en schoof zijn schrijftuig van zich af. De vrouw sloeg de muziek dicht en borg het boek in de kast. Dan verliet zij het vertrek.
‘Hoe is het mogelijk!’, zei Francesco, in een bewonderende verbazing, die zich nu eerst uiten dorst; ‘zij die bijna niet schrijven kan, hoe heeft ze het kunnen leeren!’
‘'t Heeft moeite gekost... aan haar... en aan mij’, kwam de blinde kort. Een oogenblik leunde hij achterover in zijn stoel. Hij leek zeer moe; maar algauw herwon hij zich. Hij stond op, zette met vaste gebaren het Braillebord, waar het hoorde, en nam zijn gewoonlijke plaats in naast de piano.
‘Ongeloofelijk!’ zei Francesco nog eens.
‘In Malescia had ik een ouderen leerling, die mij placht te helpen. Toen het besluit gevallen was, dat wij Malescia gingen verlaten, wou zij hem kunnen vervangen. Zij wóu mij helpen, dat is het geheim. Zij leerde niet vlug, maar zeker. Nu vergist zij zich geen enkele maal. Een opera-fantasie copieeren is een groot werk. Eén zoo'n avond kost haar twee dagen hoofdpijn, dat weet ik. Toch zou ze ongelukkig zijn, als ik het aan een ander vroeg’.
‘'t Is prachtig!’ zei Francesco. ‘Wat een doorzettingskracht, en wat een toewijding’.
‘'t Zou Gina beleedigen, als je er veel over zei. Ze vindt het vanzelfsprekend. Ze zou niet eens willen, dat ik er haar voor bedankte’.
Francesco was stil.
‘Dat is juist het allermooiste’, kwam hij dan.
‘Natuurlijk’, zei de blinde, met een lichte verwondering, en praatte over iets anders.
| |
| |
Toen Francesco afscheid genomen had en Gina tegen kwam op de gang, zei hij zacht, omdat hij het toch niet laten kon:
‘Een mooi werk, dat ie daar bezig was te doen, Gina’.
De vrouw keek zeer verstoord. ‘Goeien avond’, zei ze kortaf, en liet hem staan, waar hij stond.
Francesco, sinds dien dag, had voor deze schamele vrouw een bijna nog dieperen eerbied dan voor den maestro zelf. Tot aan dien ontzettenden Maandag na Paschen, die hem eerst ten volle zijn blinden vriend kennen leerde.
Hij stond op het duistere trapportaal en wilde bellen; doch tegelijkertijd, met een bonzenden schrik, schoot hem het koord uit de hand, zoodat in een schrillen stoot de klepel ketste. - Wat gebeurde daar achter die gesloten deur? Een domp steunen, een woedende vloek, voetengestommel, een smak, een angststem... In een hevige ontsteltenis greep Francesco opnieuw het koord en luidde herhaaldelijk.
‘Ik ben het! ik ben het!’ riep hij.
Het onrustbarend rumoer viel als met een slag.
‘'t Is Campana’, hoorde hij heesch Gina's stem van achter uit de gang.
Even was alles stil. Francesco luidde opnieuw.
‘Signor Campana’, schreeuwde plotseling de vrouw, of zij in een grooten nood om hulp riep.
‘Lichaam van Christus, laat me door!’, hijgde een gesmoord geluid, dat hij niet herkende.
Opnieuw was er het onheilspellend voetgestommel, een worsteling, en iets als weer een smak.
‘Is 't nu genoeg?’ schoot hoog en dreigend de stem uit van den maestro.
Francesco rukte aan de deurknop. Iemand snelde toe. De deur week. Wit, vervaard, zag hij Gina's gezicht in de opening. Achter haar, aan den muur geleund, stond de blinde, zoo ontredderd en hevig rood in 't gelaat, dat Francesco een kreet niet onderdrukken kon.
Doch aanstonds beheerschte de maestro zich, streek het haar naar achter, dat hem in woeste vlokken voor 't gezicht hing en trok zijn verhavende kleeren recht. Hij kwam een stap vooruit.
| |
| |
‘Wat moet onze jonge vriend hiervan denken?’ zei hij doordringend naar de andere zijde van de gang.
Toen eerst zag Francesco in het duister, tegen de achterdeur gedrukt, de lange figuur van Battista staan, de armen met de groote handen slap langs zijn lijf, de verschrikte, schuwe oogen wijd open, en open de hijgende mond.
‘Ga met Gina naar de keuken’, gebood de maestro.
‘Neem hem mee’, zei hij tegen de vrouw. ‘Roep mij, als het nog noodig is’.
Dan, met de hand langs den muur tastend, wat hij anders nooit deed, zocht hij den weg naar zijn kamer, zat daar even, ontdaan nog, op den stoel naast de deur, die hij had laten aanstaan.
‘In Godsnaam, wat beteekent dit alles?’ smeekte Francesco, die nog van ontzetting beefde.
‘Ik had er graag altijd het zwijgen toe gedaan’, zei de blinde verdrietig, ‘maar nu je het gezien hebt...’
Hij bezon zich. Francesco zag, over zijn weer bleek getrokken kaak, een vurige roode striem.
‘Een oogenblik’ zei hij, liep recht de gang door naar de keuken. Maar aanstonds was hij terug, sloot de deur en zat op de pianokruk, vlak tegenover hem.
‘'t Is de tweede maal sinds wij hier wonen’, vertelde hij. ‘Wij hebben gevochten. Battista wou uit om te drinken... ik had het van morgen al gevoeld... de Paaschmaandag zat hem in het hoofd... en daar straks kreeg ik zekerheid... Ik hoorde het aan de opzettelijk gewoon doende stem, waarmee hij zei geen tabak meer te hebben. Daarom wou ik niet, dat hij uitging. Toen hij zich verzette, heb ik mij verzet... Ik ben sterk. Maar hij is grooter dan ik, en nog pootig voor zijn jaren. Alleen, hij heeft de schaamte tegen, en ik het goed recht vóór...’
‘Wie kon dát denken, dat Battista drinkt...’, kwam Francesco.
‘Neen’, zei de blinde, ‘hij drinkt niet meer, hij dronk’.
En na een oogenblik:
‘Toen ik bij hen kwam in Malescia, was hij een dronkaard. Al meer dan eens had het weinig gescheeld, of hij was van zijn werf gejaagd. Gina was toen het rampzaligste schepsel, dat ik ooit kende. Mijn oude instituut in Genua had mij Malescia
| |
| |
aan de hand gedaan en bezorgde mij ook hun adres. Die heeren wisten dat natuurlijk niet alles zoo precies. Zij gaven mij dat adres, omdat wij landslieden zijn, uit Spezia geboortig alle drie. Maar Gina weigerde beslist mij in huis te nemen, “Mijn man drinkt”, zei ze, “'t is geen leven voor een blinde bij ons”. Ik weet niet, waarom ik toch komen wou. Ik had het gevoel, dat ik komen mòest. Vier jaar hebben wij samen gestreden, Gina en ik, om hem te genezen. Dokter Carobbi heeft eens een tooneel bijgewoond... o! nog heel wat anders dan nu. Soms ging het weken goed. Maar hij had er kameraden, met wie hij gewend was, zich te buiten te gaan. Die deden hem altijd weer bezwijken. Hij had daar geen eergevoel meer, omdat hij wist, dat hij toch slecht bekend stond...’
Francesco begreep opeens alles:
‘Dus daarom ben je met hen Malescia uitgegaan!’
‘Daarom zijn wij Malescia uitgegaan. 't Was het eenige middel. Wij hebben hier moeilijke maanden gehad... voor ik weer werk vond, en voor hij werk had. Maar wij hébben het gewonnen... Tenminste, ik hoop, dat wij het gewonnen hebben’.
Een korte wijl, het voorhoofd pijnlijk tezaam getrokken, was het of hij uitkeek, angstig, in zijn duisternis! Doch hij herstelde zich.
‘In elk geval zúllen wij het winnen - Hij heeft hier familie, hij heeft hier herinneringen. Hijzelf wil hier vaster dan daar, al besluipt hem een enkele maal de oude dwang. Gelukkig ben ik er ook nog! Ik belet hem uit te gaan. Iedere terugval zou noodlottig voor hem kunnen worden. Maar dat verzet, begrijp je, dat verzet stookt op zoo'n moment zijn oude begeerte aan tot een soort krankzinnigheid...’
‘En in je blindheid durf je hem met geweld terug te houden? Hij zou je wat kunnen doen....’
Taviglia glimlachte. ‘Er is niet zooveel moed toe noodig, als je denkt. Ik ben overtuigd, dat mij niets zal overkomen, en daarom overkomt mij niets... Een schrammetje misschien of een buil’, - hij bevoelde de gloeiende plek aan zijn kaak -, ‘maar mijn blindheid is mijn kracht; die breekt, zonder dat hij er zich bewust van is, diep in hem, zijn durf... Als ik niet blind was, zou hij een ongeluk aan mij begaan. Nu ondermijnt hem van te voren al de schaamte, die hij later zal voe- | |
| |
len. Hij zou mij wel willen vernietigen op zoo'n oogenblik, want de dranklust is een duivel; en toch remt hij zelf zijn slagen. - Voor Gina is het 't ergst. Die is bang. Ik leer haar, niet bang te zijn. Maar van haar begrijp ik, dat ze het is. Wij moeten allemaal nog veel leeren. En ik zeker van haar’.
Francesco zat met schitterende oogen te luisteren. Hij voelde zich trotsch. Welk een grootheid was er in dezen misdeelde! En een machtige vreugde begon als een klok te luiden door hem heen. Welk een grootheid was er mogelijk in de menschenziel! 't Was, of de wanden van zijn eigen wezen weken, en een zee van kracht hem doorstroomde vanuit dit besloten, blinde wezen daar vóór hem. - Zijn heele leven ten offer te kunnen brengen, en dat niet alleen, ook daadwerkelijk dat leven te wagen in een zoo ongelijke worsteling!
Daar lag die kleine, mooi gevormde hand, die zich gebald had en van zich af gebeukt, den eeuwigen nacht in! Hoe kon die bovenredelijke vermetelheid bestaan? Het was het werk van een gek, of het werk van één, bezield met bovennatuurlijke kracht. Weerloos, in een losse vuist, lag daar die bleeke, werkgekerfde hand, en hij zag haar doorstraald van een geheime, onbegrijpelijke zekerheid.
Francesco zat, de oogen betooverd door die kleine, moedige hand. Hij was op het punt, haar vol eerbied te nemen in zijn beide handen; doch hij deed het niet. Hij wist, dat deze ziel te streng was, om zulk een dank of vereering te dulden.
Dan zag hij weer de verslagen slaven-gestalte ineengedoken bij de achterdeur, en het witte angst-gezicht van de vrouw. Als een bitter brok stak hem op eenmaal deze bange werkelijkheid in de keel, en opnieuw drong de vraag in hem naar voren: hoe liet God het toe, dat het leven zoo verschrikkelijk kon zijn? Waarom moest zulk een vrouw de jaren door gefolterd worden door zooveel benauwenis? En waarom was die gedweeë oude man bezeten door deze helsche verdwazing?
- ‘Arme Battista’, zei Francesco zacht. ‘Maar ik begrijp nu, waarom je zoo weinig op hem gesteld bent; wat ik allang gemerkt had’.
‘Dat weet ik nog niet’, bezon zich de blinde; ‘of ik zoo weinig op hem gesteld ben, - al behandel ik hem koel. Het is goed, dat hij tegen mij opziet. Zijn karakter is niet sterk genoeg om door genegenheid te gehoorzamen. Piero, hun
| |
| |
eenige zoon toch, van wien hij veel hield, heeft nooit iets bij hem uitgewerkt. Daarom is het, dat die met zijn gezin naar Frankrijk is getrokken. Dat is nog een ander, groot verdriet voor Gina. Toen ik dat wist, heb ik mij gezegd, dat alleen ontzag dezen man in bedwang zou kunnen houden. Daar buiten om... meen ik soms toch wel genegenheid voor hem te voelen... Soms nog sterker van niet, - als hij zoo deemoedig om vergiffenis vraagt... En voor Gina heb ik respect’.
‘En toch óók een groote genegenheid?’ vulde gretig Francesco aan.
‘Ik geloof het wel’, zei de blinde aarzelend. ‘In elk geval is 't een hart van goud. En voor mij is zij een engel...’
Zijn gezicht zag nog altijd heeter dan gewoonlijk, had een groote bewogenheid van trekken, alsof de pas doorstane beroering hem innerlijk had uiteengeslagen.
‘Maar ik weet toch niet’, zei hij even later, ‘of mijn groote dankbaarheid aan haar daarom ook een groote genegenheid beteekent’.
Francesco bleef verstomd. Deze bijna harde oprechtheid naast die bijna bovenmenschelijke zelfopoffering, verbijsterde hem een oogenblik.
Zij zwegen beide.
‘Kijk’, zei opeens de blinde, ‘ik houd natuurlijk wel veel van Gina... maar dan om haar mooie eigenschappen, om haar daden... Niet, omdat ik van haar hóud’.
En zachter: ‘Houden van iemand, dat is eigenlijk iets heel wonderlijks. Of dat nu een gewone vriendschap is, of iets anders, dat doet er niet toe. Houden van iemand om zijn eigenschappen, dat beteekent nog maar weinig. Je moet houden van iemand, - omdat... ja... om een reden, die je zelf niet weet’.
Zijn stem klonk vreemd vereenzaamd, alsof een wereld van droeve en geheimste gedachten daar doorheen was geslopen.
‘Je kunt dan wel naar een reden zoeken’, peinsde hij nog na; ‘en je vindt er ook allicht een paar... maar je voelt tegelijk, dat het niet de reden is... Liefde - is liefde’.
In ontroering en verwarring liep Francesco door den roezigen Paaschmaandag-avond naar huis. Hij zag aldoor dat
| |
| |
diepe blindengelaat. - Zou die arme Egidio ooit een vrouw hebben liefgehad? tastte beschroomd zijn denken.
Dan zag hij weer het trieste tafereel achter de gesloten voordeur. - Hoe was zijn blinde vriend tot dit offer van zichzelf in staat, zonder den drang van een welbewuste, diepe genegenheid?
En opeens begreep hij, dat déze zelfopoffering nog veel meer waarde had, dan eene opoffering, die uit persoonlijke genegenheid zou voortkomen.
- Toch, een zelfopoffering zónder liefde, enkel uit verstandelijk plichtsbesef bijvoorbeeld, die zou integendeel veel mìnder waarde hebben... Hoe was dat te rijmen?
- Natuurlijk, de zelfopoffering van de blinde kwam voort uit een veel diepere, uit een onpersoonlijke, een algemeene liefde... En wel groot moest die liefde wezen, dat zij hem den roekeloozen moed gaf tot het schijnbaar onmogelijke!
Verdiept in een vrome verwondering liep Francesco voort. - Een held was de blinde! Waar haalde hij dien onbegrijpelijken moed, die onbegrijpelijke zielskracht vandaan? En hoe stoutmoedig was ook zijn klaar onderkennen van dankbaarheid en liefde.
- Vreemd was het alweer: liefde, die voortkwam uit waardeering van eigenschappen, was minder dan liefde, nergens anders om dan... omdat je liefhad, zoo maar, in 't wilde weg.
- De onberedeneerde zelfopoffering, en de niet te verantwoorden moed, en de redelooze liefde, die waren het beste. Het onberedeneerbare was het beste... de ingeving.
Hij was in de hooger gelegen wijk geraakt, waar hij woonde. Over de stad heen kwam de zee te zien, matblauw binnen haar avondlichten bergenkring. Een bloeiende perzikboom in een tuin hield voorzichtig zijn roze bloesemtakken in de pure lentelucht.
Francesco ging vaag eraan voorbij.
‘Ja, de ingeving’, droomde hij voort; ‘niet wat je verklaren kunt, maar dat, wat je niet verklaren kunt...’
| |
II.
En andermaal, een week daarop, zat Francesco onder zijn grooten laurier hoog boven het zee-ravijn. Het regende zachtjes.
| |
| |
De olijvenwouden achter Lerici, die hij daar straks was doorgekomen, had de grijze dag nog somberder gemaakt dan anders; - in hun bleekgroene grotten en zalen hing een sfeer als van het doodenrijk, waardoor de droefgeestige stammen omhoogwrongen, donker van molm en vochtig mos.
Dan, in het schemerig zeepijn-bosch, geurig de natte naaldentakken, geurig de erica's en het laurier-struweel, was de zoele adem van het leven tot hem weergekeerd.
Hij was eerst naar zijn rotstoren geklommen, zijn oude wachtpost boven de zee. Grijs lagen er de ordeloos plassende wateren voor hem uit, als een eeuwige aarzeling. Soms botsten zij dof onder de rotsholten op, als klopten zij ergens aan, zonder hoop om toegang te vinden; soms verhief zich één enkele, groenige golf uit de vage woeling, en welfde zich óver, en brak in zwak gebruis. Maar aan den einder, onder de wittig doorschenen lucht, weifelde over het grijze water een zilveren schijn. Gedurig zeefde een stille motregen neer. Hij was er maar kort gebleven.
Nu zat hij onder zijn geliefkoosden laurier, en de aarde was teeder van groeizaamheid rondom de lauwe zeebocht, donkerblauw in de diepte. Al het jong uitgeloopen gestruikte en de slanke dennetjes beneden hem fonkelden van fijne druppeltjes. Maar zoo zwaar en dicht waren de takken van den machtigen boom, dat droog en rul de grond was, waar hij zat tegen den stam.
Hij dacht die dagen nog aldoor over den blinde. Eén keer was hij er nog geweest deze week. Gina had hem opengedaan, en met een warmte, of hij op eenmaal een vertrouwde vriend was geworden, had zij hem aangezien. Zij had niets gezegd. Hij was maar kort gebleven, want Taviglia wachtte een nieuwen leerling, en dat maakte hem onrustig en afgetrokken. Battista had hij niet gezien.
En twee dagen later, toen hij om twaalf uur naar zijn eethuis ging, was Battista, die van zijn werf kwam, hem achterop geloopen. Met een gezicht week van goeden wil had de arme kerel hem gevraagd, of Francesco moeite wou doen, ‘dat van laatst’ te vergeten...
Francesco had het gereedelijk beloofd, - maar hoe zou hij ooit vergeten de heldendaad van zijn blinden vriend? Welk een schoonheid en kracht laaide en wrocht daar in het ver- | |
| |
borgen, boven in het donkere huis van die armelijke stadswijk.
Hoe was het mogelijk, dat ergens midden in de maatschappij vol hebzucht en bedrog en verslaving zulk een lichtkern van loutere liefde bestond! En hoe was het mogelijk, dat hij het niet eerder had gezien? - terwijl hij toch juist een poos te voren, dien wonderen middag van het piano-orgel, op deze zelfde plek, de vonk van goedheid in alle menschenharten had vermoed. Hij had de zwakke vlammetjes zien beven, - en aan dit vuur was hij voorbijgegaan. Was hijzelf niet eer een blinde dan zijn blinde vriend?
Zooals in die vreemde droomen, waarin men meent wakker te worden, en doordroomt, en nogmaals lichter wakker wordt en toch nòg doordroomt, totdat men eindelijk werkelijk ontwaakt - alsof men vele vertrekken door moet gaan, en telkens weer een deur opent en toch nog achter een dichte deur is - zoo meende hij, blinde zoeker, telkens ziende te worden, en was nog altijd blind, hoewel al dichter bij het licht.
Had hij niet eens als een onomstootelijke waarheid gevonden, dat de Schepper en Uitdenker dezer schepping van sluipmoord en verraad een Duivelsche Geest moest zijn? Had hij toen later niet achter al die wreedheid de meedoogenlooze kilte van het Egoïsme ontdekt, - had hij hem niet gezien, diep in den nacht, den vetten, platten koning Egoïsme op zijn grauwen troon? Om later daardoorheen te begrijpen, dat heel deze afzichtelijke schepping een schijnbeeld wezen moest, en dat God het eeuwig bestaande was, heen door den tijdelijken schijn der dingen?
En toch was het maar al te waar: het Egoïsme wàs de drijfkracht van alle leven, ook van den blinde, ook van hemzelf. Alle levend wezen, elken dag, deed gedwee naar zijn onbarmhartige geboden, zonder zelfs te kunnen weerstaan; alle levend wezen, dat léven en niet sterven wou. Het Egoïsme wàs de onverbiddelijke Heerscher van den boozen droom dezer werkelijkheid.
Dat alles was onloochenbaar. En toch... ondanks die onloochenbare waarheid, toch smeulde er in de menschenzielen een kracht, recht daartegen in. Een kracht, die kreunde onder dien duisteren dwang. In de meesten kwijnde zij en versmolt tot een vaag verlangen, een weemoed, en niet meer. Maar in enkelen verbrak zij den ban en versloeg het Egoïsme
| |
| |
als een waan, die nauwlijks meer meetelde. Hij zag opeens tante Letizia. Cijferde die niet heel haar persoonlijkheid weg in den dienenden ootmoed, waarmee zij lééfde voor haar gezin. En de grauwe Gina, dacht die ooit aan zichzelve? En de blinde, vergat die niet àlles, en dorst die niet àlles, waar hij een medemensch verdedigde tegen diens eigen zonden, met hem worstelend om de overwinning van het goede?
In een wondere verklaardheid zag Francesco dat smeulende vuur diep in de donkere menschenharten, dat ondoofbare vuur der liefde. Het onbegrijpelijke, het onverklaarbare. Want die liefde, dat mededoogen, die toewijding, die zelfwegcijfering, zij ging in tegen de natuur. Zij ging regelrecht in tegen de grondwettelijke hardheid der natuur, tegen de oppermachtige zelfzucht, ook in de natuur der menschen. Zij ging in tegen het oer-begrip Ik. En zij was onloochenbaar, die Liefde, even onloochenbaar als het Egoïsme zelf.
Het was een openbaring.
Want die tegen-natuurlijke drang in het menschenhart, die drang naar onzelfzuchtigheid, wat beduidde die? Wat beduidde het, dat toch alle menschen het onzelfzuchtige als schoon en begeerlijk gevoelden, ook al konden zijzelf niet anders dan zelfzuchtig zijn?
Die alom-werkende en dringende kracht, in tegen de natuur, zij bewees immers het bestaan van een Macht achter de natuur en anders dan de natuur.
Die onverklaarbare Liefde in het menschenhart, zij bewéés het bestaan van een Geest van Liefde, boven den mensch, in den mensch.
Een lichtende vervoering beving zijn gedachten. Het was God, die in het menschenhart het wonder der Liefde ontstak, om te strijden tegen de natuurwet der zelfzucht.
Een wondervreemd oogenblik doorleefde Francesco. Het was, of hij droomde en het duizellichte oord herkende, waar hij nog eenmaal gestaan had, aan deze poort op de eeuwigheid, - dien avond op zijn kamer in Spezia. Langs een verstandelijken weg, vanuit zijn oude opschrijfboekje, was hij er gekomen: - ‘Slechter dan de bijen,en beter dan God’. Hij had begrepen, dat dit niet kòn, beter dan God. En als dus de mensch de schepping veroordeelde om zijn onuitrukbare wreedheid, dan moest het Godzelf zijn... Een verbijste- | |
| |
rende ontdekking was dat geweest. Nog hoorde hij het zich zeggen: ‘God spreekt in mij, als ik de schepping aanklaag...’
Op den drempel had hij gestaan, en toch had hij niet door de lichtpoort heengezien; toch was hij nog weer teruggedeinsd voor het eeuwig waarom, het waarom van den onontkoombaren moord, overal, elke minuut, als den grondslag der natuur.
Het waarom! Hij wist het nòg niet; en hij zou het misschien nooit weten. Maar nu wilde hij van zich weg doen het giftig schijnbeeld, dat de schepping was, omdat hij met eigen oogen gezien had de woedende overwinning der Liefde. Zijn blinde vriend had hem ziende gemaakt.
Het was God, die in dezen schamelen misdeelde streed met den helschen droom der werkelijkheid in dat huis; die zijn kleine, blinde vuisten laadde met een ongerijmde onverschrokkenheid, en overwon door de geheimzinnige tooverkracht van den weerloozen toorn.
En het was God, die sinds jaren in hemzelf werkte en worstelde.
‘Het is God, die in het hart van alle menschen hunkert’ zei hij zacht.
De ontroering doorvoer hem bij zinderende vlagen.
Hij dacht op eenmaal aan grootvader, dien allerlaatsten avond, toen hij, hoogrood van de koorts, hem had doen lezen uit Jesaja het vizioen eener nieuwe aarde, waar niemand meer leed zou doen of verderven, - hij zag den blauwen gloed dier oogen, hij hoorde die dringende fluisterstem: ‘Denk erom, Cechino, zoo is God, God is liefde...’
Hij bracht de handen voor het gezicht, en hij fluisterde terug: ‘Ik zie het, grootvader, nu zié ik het, God is liefde... De liefde, diep in ons zelfzuchtig hart, het is God, die leeft in ons, die strijdt in ons...’
Hij hief het hoofd; hij haalde diep adem.
Wijder staarden zijn oogen in het eeuwig licht, dat hem doorscheen. Hij voelde zich vervuld van God, van God, die Liefde was.
Een oneindige nederigheid zonk in hem neer, en een toomelooze vreugde stroomde in hem omhoog. Zijn lippen lagen stil tezaam gesloten, zijn oogen straalden als lichte vuren.
| |
| |
Zoo zat daar Francesco onder zijn dichten laurier, uitstarende, zonder te zien, in den prillen lentedag.
En na een tijd werden zijn oogen stiller en vloeide gedempter zijn oogenschijn uit. Hij zag, dat de fijne regen blond werd van een doorbrekend lichtschijnsel. Aan de donker geregende rotsen, tusschen het glimmend naaldgroen der dennen, sproeiden de jonge struiken hun teeder loover uit. Wat verder in zee, onder langzaam verglijdende glansplekken, woelde het zilverend water. En even later opende zich de lucht en overvloot de zon de fonkelende lente-aarde en het fonkelende zee-blauw in de diepte.
Francesco zag het aan. Zijn hart tintelde en zong van geluk.
En in hem verhief zich een nieuwe vraag en stil sprak hij haar uit, verwonderd over zijn eigen woorden:
‘Maar waarom, God, is de natuur, die zoo mateloos wreed is, mij toch zoo mateloos lief?’
Want, ja, dat voelde hij opeens duidelijker dan ooit, die bloeiende, flonkerende natuur, zij was hem oneindig lief, ondanks alles, wat zij verborg.
Het leek, of ook in hem de fonkelende zon doorvloeide tot in nieuwe diepten van inzicht.
- De natuur was heerlijk, en het leven was heerlijk, zooals het was, en ondanks alles, wat het verborg. Oók het leven was heerlijk, al zou het dan in de eeuwigheid maar een tijdelijk schijnbestaan blijken...
Maar hoe kòn dat?
Hoe kon het leven heerlijk zijn, als het alleen uit moord voortbestond? En hoe kon de natuur hem lief wezen, als zij was opgebouwd uit wreedheid?
Het was als een donkere, vlijmende vleistem, die hem teruglokte naar de duisternis.
Een oogenblik bleef zijn denken wankelen aan dien hachelijken rand van duisternis en licht.
‘En toch heb ik het leven lief’, zei hij plotseling, zeker van zijn gevoel.
Scherp dacht hij na.
- Als God leeft in ons, en wij voelen zoo sterk, de natuur en het leven lief te hebben, kan het dan niet zijn, dat het God is, die héén door ons, zijn schoonheid uitstraalt over de aarde
| |
| |
en haar liefelijk maakt voor ons oog? En over het leven, en het verheerlijkt voor ons hart?
- Het leven is schoon, en de aarde is schoon, - als de goddelijke liefde in ons is... ook al weten wij het niet.
In een blinden glans van geluk staarde Francesco voor zich uit; stil herhaalde hij:
‘Als de goddelijke liefde in ons is.. ook al weten wij het niet...’
Dan was het hem, alsof die woorden nog wonderlijker openbloeiden... Een gelaat, liefelijk als de lente, keek hem aan.
‘Agata’, stamelde hij verward.
| |
III.
Hij liep alleen in de stille stadslaan; met den Hemelvaartsdag waren de winkels gesloten. De zachte Mei-avond hing doordroomd van bloesemgeur; Francesco zag, hoe de glinsterende sinaasappelboomen vol zuivere, wasblanke bloempjes staken. En vandaar kwam hij uit in het park langs de zee, waar de zoele schemer zich vergaarde tusschen de laag en geweldig uitwaaierende palmen. Ook hier ging bijna niemand.
Hij hield van dezen tropischen tuin met zijn geheimzinnig wuivende gewelven, waaronder nog geheimzinniger de gedrongen zuilen der duister-grijze stammen schuilgingen.
Er was een roze schijnsel in de lucht, als een doorzichtige nevel, en diep kleurden de grazige gazonnen.
En aan den breeden zeeweg toen, waar dezen vroeg-avond alle wandelaars van Spezia schenen tezaamgestroomd, hoorde hij plotseling in de verte een droomerig-neurende muziek.
Wat was dat?
Midden op straat stond Francesco stil en luisterde... Zijn hoed had hij luchtig achterover geschoven, open zijn voorhoofd aan de avondkoelte, die woei van over zee. Zijn gebruind gelaat was wonderlijk begloord door het uitbloeiend rood der Westerlucht; diep gloeiden zijn lichtbruine, luisterende oogen.
Dan hoorde hij niets meer. Toch spoedde hij zich in de richting, vanwaar het geluid gekomen was.
Al gauw, op een afstand, ontwaarde hij een dichten drom van menschen. En hoor! daar begon weer het langgerekte,
| |
| |
dompe gedreun en het doordringend neuzelen der schelle toontjes. Het wàs een doedelzak!
Hij haastte voort, schoof zich tusschen de omstanders door...
Francesco ontstelde. Een rilling liep hem over den rug, het waren de doedelzakspelers uit zijn jeugd... dezelfde!
Hij wàs het, de oude met zijn vaalroode, vilten muts laag over de grijze borstelbrauwen, waaronder de uitgedoofde oogen als gebroken neertuurden; en met den geitachtigen baard, waarvan het witte haar tot aan de jukbeenderen de ingezonken wangen bewies. En naast hem, dat was ook de tweede speelman, de prachtige kerel, wiens hoovaardig gelaat, glanzend als van geboend hout, alleen wat breeder scheen dan eertijds. Maar even trotsch smeulden nog zijn lange oogen onder het lage, zwarte hoedje, en net als vroeger hing zijn glimzwarte knevel over de blauwig blazende lippen.
Een donkere vreugde doordrong Francesco en kroop op rond zijn hart.
Fel en treurig, op het kreunende bulken, peep als weleer de neuzelende melodie, die telkens met een wilden gil haar trillende droefheid voortzweepte... In de armen van den oude hing als een dier dat lijdt, de steunende buil van den doedelzak.
Maar waar was de derde, de jonge? Hij stond terzijde. Hij was nog mooier geworden. Zijn zacht doorbloosde, teederbruine kaken leken krachtiger volvormd, en zijn melankolieke oogen, met een aanlichtenden flonker, keken naar een jonge vrouw in den kring der luisteraars. Onder een bruin fluweelen jasje, dat open stond, schemerden over zijn vuile hemd, de rood- en -groene bretels.
En naast hem op den grond, in de houten kooi, zat ernstig en dwaas te wiegen op zijn stok de grasgroene papegaai.
Francesco glimlachte; een gevoel, geheimzinnig wijd als de zee, fluisterde aan zijn hart.
- Zoo trokken die doedelzakspelers dan jaar in jaar uit de wereld over, alsof de wereld stil stond. En was het niet, of zij zoo tot in alle eeuwigheid de wereld doortrekken zouden, zoo somber, zoo trotsch, zoo fel, meevoerend in zijn kooi den onsterfelijken vogel?
En aldoor, uit de witte baardruigte, toette de verdorde mond
| |
| |
van den oude rond de zwartige, houten pijp. En aldoor, dartel en smartelijk, deunde de schelle klarinet van den man met het strakke masker, terwijl zijn dikke, vlugge vingers glipten langs de gaatjes, en de blauwige lippen bliezen.
Eensklaps zweeg de muziek. De oude, den weggeslonken, harigen zak als een slapend dier in den arm, keek slaperig zelf den menschenkring rond; de klarinetspeler, met zijn minachtende onverstoorbaarheid, keerde zijn speeltuig om en sloeg het uit. En de jongen nam de kooi van den grond, haalde zijn bronzen bakje te voorschijn, en deed zijn ommegang.
Als Francesco in zijn vestjeszak naar een nikkelstuk zocht, zag hij, dat de inzamelaar hem herkende. Even zagen hun oogen in elkaar; even, door de bleekbruine pupillen in hun blauwig wit, smeulde een verwondering aan... zoo ver, zoo vaag, van wie al die jaren van zwerven zoovele herkenningen aan zijn hooghartig kwijnende blikken had zien langs gaan.
Hij was alweer verderop, bij een matroos, die uit zijn tabaksbuiltje een twee-Lirestuk te voorschijn haalde.
‘Grazie’, dankte slepend de stem van den Siciliaan.
‘Spelen jullie me de tarantella!’ riep de matroos.
- De tarantella! schrok Francesco, en een lang verleden vreugde besprong hem.
De klarinetspeler knikte uit de hoogte. Hij gaf den oude een wenk. En aanstonds zong-aan het sonore geronk, waarop met zijn schellen voorslag, als een schreeuw, de klarinet aan het neuzelen ging, al sneller en feller, al hooger en gejaagder, al driftiger en dringender, met de woeste wendingen van den dans.
En weer de wilde gil van den voorslag, en weer het jagen, jagen, jagen, tot het was als een joelende razernij, een wervelwind van tartend huppelen, driest op het donker doedelzakgeloei.
Met uitdagend geheven hoofd stond de klarinetspeler te blazen; in zijn hatende gezicht gloeiden de koolzwarte oogen. Maar de ruig overschaduwde van den grijsaard leken verloren in een ouden, ouden droom.
En opeens, vlak bij Francesco, begon met een zacht doordringende basstem de jongste te zingen, een smachtend een tonige melodie onder den lokkenden rit van den dans:
| |
| |
Ik wil gaan aan de bron voorbij
Waar de vrouwen het linnen spoelen;
Daar wil ik kiezen de schoonste voor mij,
En altijd wil ik haar naast mij voelen.
En iedereen zegt me: ‘hoe zedig en mooi!
Waar heb je gejaagd die koninklijke ree?’
Midden in Iskia greep ik mijn prooi!
Rondom beukt ons de bruisende zee!
Het was hetzelfde lied van vroeger; maar nu, gewend aan de taal der kuststreken, had Francesco ieder woord verstaan.
Als een woelende vloed sloeg het door hem heen, de heete drift van het rhythme, het treurende gedreun, de smeulende gloed van het wreed en schoon gezang.
Een ongekende vervoering overrompelde hem. Hij huiverde; hij werd heel bleek. Een smartelijke heerlijkheid laaide omhoog rond zijn hart.
Hij herkende de sombere wreedheid van den hartstocht, en hij voelde die omslaan, door een stralend wonder, in een verdwaasde, onuitsprekelijke gelukzaligheid.
- Agata, o, Agata! Als een kreet van verlossing weerklonk die naam over de woeste zee van zijn gemoed. ‘Agata’! O hartstocht, o weenende teederheid, o goddelijke liefde!
Zijn gedachte stortte er zich in met de breidellooze overgegevenheid der bevrijding. ‘Agata!’
En in den grooten gloed, die heel zijn wezen doorvoer, zag hij alleen haar zoete gezicht, dat glimlachte met een vreemde, zalige droefheid.
De menschen verspreidden zich in den vallenden avond. De doedelzakspelers trokken af, de twee muzikanten voorop, de jonge kerel dralende achteraan. Wat kinderen liepen mee.
Francesco kwam tot zichzelf. Hij stond alleen, daar waar hij gestaan had. Hij keek rond.
Daar trokken zij weer verder... Trokken zij daar niet verder, als om tot in alle eeuwigheid te dragen over de wereld het lied van den duisteren, stralenden hartstocht, voerende met zich, in zijn kooi, den vreemden, onsterfelijken vogel?
C. en M. Scharten-Antink.
(Wordt vervolgd).
|
|