De Gids. Jaargang 89
(1925)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 121]
| |
Het proza van Aart van der Leeuw.Ga naar voetnoot1)Er is bijna altijd iets verlokkends in het proza van een dichter. Veel sterker dan bij den werkelijken prozaschrijver treft ons bij hem het opgeheven worden in een sfeer van verlangen naar schoonheid. Het moge dan waar zijn dat men bladerende in zijn werk niet onmiddellijk medegevoerd wordt op den stroom zijner woorden, die vaak nog geuren naar rythme en rijm, ja, dikwijls slechts met moeite kan tasten door de dauw die zijne gedachten verbergt, maar wanneer deze eindelijk voor het licht van ons begrijpen vlucht, gaan allerlei vreemde vreugden voor ons open. Dan schijnt het alsof een zachte lentedag ontloken is. Het huis in den prillen uchtend verlaten, de terzijde geschoven arbeid der vroegere dagen, verschamelen tot een schaduw van een door ons gevoel reeds vergeten verleden en de zon. die de koelte van den uchtend najaagd tot in het holst van het akkermaalshout, drijft ook de bekommernissen uit hoofd en hart en geeft hen over aan den wind der vergetelheid. Het verlangen is als het ware wit geworden, ongerept als het linnen op het omheinde bleekveld, waarop de schaduw der perebloesems een zonderling spel speelt. De begeerte barst open, zijn diepen roep hooren wij uit onszelven stijgen en | |
[pagina 122]
| |
gelijk een zwerver alles vergeet voor het lied van den leeuwerik, vergeten wij dat onze dagen gedoemd zijn tot den dienst aan velerlei onbelangrijkheden. Al het gewone valt van ons af en zegevierend herkennen wij in ons zelven... onzen doodgewaanden makker, den doelbewusten avonturier, den jager naar geestelijk geluk, of de vereeniging van hen beiden: den nimmer ontmoedigden trachter naar de onbereikbare vervulling. Maar zoo gewichtig is het ten slotte toch ook weer niet. Er gebeurt niet anders dan dit: op een zonnigen morgen treedt gij wat vroeger dan gewoonlijk voor uw venster, er waart een zachte wind door de ruimte die de bladeren in uw hof doet beven. Iets is er dat anders lijkt dan het leven van alle dagen... iets nieuws dat tegelijkertijd een herinnering bevat. Een kracht is in u ontwaakt die u de roepstem van uw bloed doet volgen en als dan eindelijk de laantjes uwer mijmerij doortogen zijn, bemerkt gij dat zij uitmonden in de omlooverde vallei van den dichter die tot een reis over zijn wegen noodt. - Want iedere dwaaltocht door de werken van een ernstig auteur groeit tot een reis, een ontdekkingsreis, door niet of nauwlijks gekende landen.
Veel verder dan menig ander schrijver voert Aart van der Leeuw u weg. Zijn rijk is niet alleen zeer afgelegen door lengte van afstand doch ook door verte van tijd. Verder dan wij allen is hij verwijderd van de visioenen welke wij ‘werkelijkheid’ en ‘heden’ noemen. Het land van zijn verbeelding ligt wellicht door een breeden zeearm van ons vaste land gescheiden, doch zijn domein vangt reeds op dat vaste land aan. Het is de ver in zee stekende kaap met het kleine stadje dat deze beheerscht. Daar wordt alles al een weinig ‘historisch’. De menschen die men tegenkomt of verderop bespeurt treffen ons als een geestelijke decoratie in de wuivende sierlijkheid van het landschap. Herders, faunen en andere figuren uit den lichten tijd van Grieken en Romeinen, vindt men bij spel of dans achter bosschages verscholen, veelvuldiger nog vindt men op weggetjes tusschen weelderig koren de voller gevormde herscheppingen daarvan uit het tijdperk der renaissance... ja, | |
[pagina 123]
| |
meer nabij in de schaduw der boerderijen schijnen zelfs de werkende menschen van onzen tijd door den adem van oude schoonheid bevangen, zich een te gevoelen met de geheimen der natuur: ‘want de vrouw die neurend hare kannen schuurde werd aan het met klokjes getooide veldkruid gelijk, terwijl de boeren, plantaardig en knoestig, groetend tikten aan de petten, in het gebaar waarmee de boomtak op een windvlaag wuift’. (Kinderland, blz. 239). Het stadje zelf, dat wij nu binnentrekken, behoort méér nog tot onze sfeer. Men gevoelt dat het leven daarvan nog in nauwer contact staat met dat van onze nabije steden, dat het gedeeltelijk van ons verkrijgt hetgeen het voor zijne instandhouding behoeft en dat zij wien het bestuur in handen werd gegeven zich trachten te spiegelen aan het voorbeeld van onze koele regeerders. Achter dit alles leeft echter iets ijlers, iets wijders zou ik bijna zeggen. Het spel van het carillon is langzamer en rijker, de toren is een heerschend beschermer en de huizen zijn meer bedoeld tot sieraad dan tot nut en bovenal: de wankele wind voert een atmosfeer van geheimzinnige ziltigheid aan die in de hoeken van straten en stegen blijft hangen en alles geurig maakt. Men voelt het, het stadje ligt reeds aan de kust van mijmering en droom en men beseft dat het alle geheimen daarvan achter zijn poorten bewaakt. Als wij dan gastvrijheid gezocht en gevonden hebben achter een venster dat met een paars waas overtogen is en rusten in de stemmige gelagkamer, worden ook wij door den droom overmand. Op een zachtere wijze beoordeelen wij de dagelijksche gebeurtenissen, op een liefderijker wijze de dingen om ons heen. Aan de overzijde van het plein staat een groot gebouw met vele ramen, waarom een slingering van gebeeldhouwde druiven en dat tot ingang heeft een poort waarboven de beelden van Xenophon en Virgilius staan uitgehouden in den grijzen steen. Over alles ligt een mistig, troosteloos licht. De toren is als een schaduw en het grachtje met de versleten ophaalbrug schijnt van een droefgeestige onwerkelijkheid en daardoor beseffen ook wij plotseling evenals het knaapje uit Kinderland: het is niet altijd vroolijkheid door een raam naar de wereld te zien. Doch dan komt de mijmering ons te hulp, met haar donzige | |
[pagina 124]
| |
hand sluit zij ons de oogen en voor haar duisternis trekt de droefheid weg. Het is alsof gij achter uw blik het stadje terug vindt en als ge dan de woning aan het water herkent en daar voor het raam het blonde kopje van den knaap wederom bespeurt, wordt uw geest gerust. Het is alsof gij het boekje Kinderland herleest. Herleest zoo als gij een herinnering doorleeft, ontdaan van hetgeen te veel was. Ontdaan van sieradiën die, op zichzelve schoon, onder een overmaat van verrukking de stille aandoenlijkheid schuil doen gaan en behalve die aandoenlijkheid het diepere mededoogen, dat over het algemeen in dit verhaal achter de woorden sluimert zooals een kindje achter doorzichtige gordijnen in de geurigheid van zijn wieg. Want Kinderland is van aard heel eenvoudig. Het bevat enkel maar het verhaal van een gevoelig knaapje dat gansche dagen voor een beduimeld tafeltje op zijn dierbaar stoeltje het leven van mensch en dier gadeslaat en dit natuurlijkerwijze niet leert kennen gelijk het is - ook al omdat niets volkomen wezen kan - doch zooals het plaats en belichting zocht in de bescherming van zijn werkzame fantasie. Zoo verschijnt alles hem als in een prentenboek-des-levens, vol van verrukking, een weinig angst, eerst minder later meerdere droefheid, doch in de eerste plaats vol van een droomerige bekoorlijkheid. Door de kleurrijkheid van deze (zijne) werkelijkheid schuift zich de heerlijke onwerkelijkheid van zijn platen en die welke hij puurde uit de woorden der groote menschen te samen, zooals schering en inslag van een tapijt zijn verweven tot een geheel van onherkenbare verdeeldheid. Het boekje bevat een zestal hoofdstukken, achtereenvolgens: Voor een venster, Het vergif, Gulle dagen, Verdriet, Anneke, en ten slotte, de Eenzaamheid. Hetgeen hierboven gedrukt staat geldt in de eerste plaats en op de meest letterlijke wijze voor het eerste hoofdstuk. Men dient het meer figuurlijk en in een wijdere ruimte te aanvaarden voor de volgende, figuurlijker en ruimer naarmate het knaapje zich uit zijn prilste jeugd loswikkelt. Reeds in ‘het Vergif’ bespeurt men een kleine slijtage in het tapijt der mijmerij, ontstaan door groote achteloosheid van volwassenen, op slag weet hij echter het geschonden patroon te overweven. Een nieuwe verbeelding (een minder argelooze nochtans) verving | |
[pagina 125]
| |
de versletene en maakte de verdeeldheid wederom onherkenbaar. Zoo bleef het weefsel behouden, het getouw ongerept, doch de werker werd voor de eerste maal gewond en boette in aan liefde en goed vertrouwen. Moedeloos over den strafstoel hangend, werd onbewust mijn blik naar een kleurigen beker gericht. Op het buffetblad glansde hij rustig, lang geleden waren daarin bladeren en bessen gemengdGa naar voetnoot1)) en er werd angstig bij gewaakt uit innige liefde. Plotseling steeg het heete bloed naar mijn wangen, mijn vuisten balden zich, een machtig, nieuw gevoel maakte mij wreed en sterk. Ik verlangde dat de deur zou kraken. Iemand zou binnentreden, en de hand uitstrekken naar de gifdrank; maar waarschuwen zou ik dan niet. Neen, ik zou nu niet waarschuwen, doch naar het drinken kijken, tevreden en voldaan (bladz. 77 en 78). Deze wond genas echter spoedig en voorspoedig. Eerst in ‘Gulle Dagen’ komt veel te ras het ernstige in zijn vroegrijpe leventje. Daar wordt hem de veelvuldige verdeeldheid een spanne tijds kenbaar tot in de kern van zichzelf toe en dit zoo sterk dat hij aan zichzelf als aan een ander verschijnt. Op een stille warme Zondagmiddag, nadat vader en moeder uit waren gegaan en de meid in de keuken sliep, was ik langzaam alle trappen opgeklommen en staarde, hangend over de leuning van de hoogste verdieping, in den duizelingwekkenden afgrond beneden mij. De wemelende spijlen spiraalden naar omlaag, tot waar een bodempje van hard, wit marmer dien leegen koker sloot. Al dieper boog ik over, en een lichte dronkenschap maakte zich van lieverlee van mij meester. Er klonk geen enkel gerucht door het verlaten huis, alleen de klokken tikten. Met den zwaren, tragen slingerslag van de gangklok klopte mijn hart tezamen, maar van uit het portaal onder mijn voeten telde het jeugdiger uurwerk zijn tijd in een kittigen vluggen maatval uit. Door die suizende eenzaamheid wonden die beide stemmen zich spelend ineen, zij vluchtten en zochten elkander en dansten ten slotte als een bijenzwerm gonzend om mij rond. Plots vlogen zij heen in een zonnestraal. Nu werd het een man die een jongen moest vangen; met groote stappen kwam hij op hem toegeloopen en greep hem reeds vast bij den kiel, maar juist nog sprong de bengel vrij. In altijd dichtere kringen draaide hij plagend om zijn vervolger, maar hoe die ook zwoegde en draafde, krijgen kon hij hem niet. Ik lachte in de stilte die geen antwoord gaf. Toen zonder reden en overgang, trof mij zoo zeer de ernst van dien nimmer eindigenden beurtzang, dat mijn verbeelding tot vergelijken machteloos werd. Huiverend onderging ik de banspreuk van dit wisselend rythme, weerloos-gevangen en behekst. Ik strekte de hand uit en keek er met verbazing naar; ik dacht nu wil ik dieper buigen en ik boog mij dieper neer. Ik hoorde mij ademen, ik voelde mijn | |
[pagina 126]
| |
pols slaan, en eensklaps zag ik mij zelve daar wiegelen over de leuning, een vriend, een knaapje in zijn Zondagsche pak. - ‘Willem Voogd’, riep ik zachtjes, zoo was zijn naam. Dan dook mijn denken weer onder in het zwevende zoemen: ik, ik, ik, neurde het ongeweten in mij mede met den eentonigen, dubbelen tik, ik vergat de oude wereld voor een nieuwe en ik weet niet of ik hier uren of een enkele seconde heb gestaan’. (bladz. 79, 80 en 81). Dit ernstigere gevoelde hij echter geenszins als een pijn, eerder werd het aanvaard als een nieuwverkregen rijkdom, hoe ware dit ook anders mogelijk geweest, waar toch zijn dagelijksche omgeving vervuld was met liefde voor hemGa naar voetnoot1)) en iedere persoonsvermeerdering voor hem rijker gevarieerde liefde beteekende? Doch geheel anders wordt dit in Verdriet. Van den dag af dat hij aan vaders hand, voor het eerst naar school gaat, wordt deze gevoelige beschouwendheid voor hem de bron van het tragische. Geplaagd als hij wordt door zijn makkers wordt reeds de eerste schooldag hem een kwelling, en op dezen dag volgen vele gelijke dagen, deze voegden zich tot eendere maanden, die weer tot jaren werden van een glanslooze somberheid. Zoo versleet het weefsel van zijn verwachting tot een armelijke lap. waar in het schijnsel van een korten opbloei de oude tinten slechts schaars en sober opleefden. Alleen in het hoofdstuk ‘Anneke’, ver van zijn gewone omgeving, overvloeit hem een kortstondig en kinderlijk geluk. Eerst later echter zal hij zijn eenzaamheid leeren verliezen aan het hart van de al-eenzaamheid, daar een nieuw venster vindende dat uitzicht geeft over uitgestrekte velden van bedroomde natuur tot den horizon van het verlangen toe.
Dan, de duisternis gekomen, volgen wij voorzichtig onzen waard langs de krakende wenteltrap naar het slaapvertrek, dat hol en ledig tegelijkertijd iets aantrekkelijks en angstwekkends heeft en in welks donkerte het licht van onze kaarsen vergeefs naar ruimte zoekt. | |
[pagina 127]
| |
Nauwlijks ingeslapen verschijnt reeds de droom: Een venster uit den tijd der Gothiek, uitzicht gevende door een eenzaam zonnig straatje op de geurige bontheid van een veld. Voor het raam, beschenen door het zwakke licht van den zilveren uchtend, een man gebogen over een gedeeltelijk uitgevleide rol. Het is een schrijver die, zijn gelaat schijnt door moeizame aandacht bijna vertrokken, langzaam en met pijnlijke zorg in sierlijke en duidelijke teekens de gevederde woorden zijner verbeelding nabootst op het blanke perkament. Dan valt ons oog op den matgoud geteekenden titel: Sint Veit en andere vertellingen, bijna onzichtbaar gelijk een vlam in den brand van den zomer. Dit alles wordt op vreemde wijze weerkaatst en verkleind in een ovaal en bol spiegeltje dat in den witten wand een venster schijnt, inzicht gevende in een onwerkelijkheid. Plotseling stort, als ware het een golf, een vlucht witte duiven tusschen ons en het venster en vloeit als een wolkenschaduw uit ons gezichtsveld weg. Als wij wederom opzien is de schrijver een zilversmid geworden, met bekommerde aandacht verdiept in zinrijke fantasieën, welke door hem met vaardige hand gedreven worden in het gewillige zilver. Wij bemerken tusschen de overtalrijke beelden: de vier reismakkers over hun ledige kroezen gebogen, de torenrijke geboortestad van den dwaler en hoe daar uit een poortje een twintigtal monniken aanzwermt, de ruggen gekromd onder de muisgrauwe pijen, - de zichtbare God zelf ook, die tusschen een ring van menschelijke figuurtjes verbeeld wordt door een wonderlijk licht dat leeft op een blankgelaten veldje, waaronder met ijle eenvoudige letters gegraveerd werd: Wie mij navolgt wandelt niet in duister. Ook de dans van de drie gratiën leent zijn vlotte bekoorlijkheid aan de zekere hand van den drijver. Midden tusschen deze met zooveel liefde in het edele metaal verhaalde sproken rijst een bolle en blanke verhevenheid, lichtend en verleidelijk als een spiegel aan een witten wand, welke vele der gedreven levensfragmenten tot onwerkelijkheid toe weerkaatst en waarom een lintje van letters zweeft, die te samen de volgende woorden vormen: De onleschbare dorst van het verlangen. Dan klapt onverwacht het venster open en alles verdampt | |
[pagina 128]
| |
tot een oogverblindende dauw, doch wanneer deze als een gevluchte regenvlaag weggetrokken is blijken alle voorwerpen onveranderd en op eigen plaats aanwezig. Alleen de schrijver, de zilversmid is vervangen door de donkere gedaante van onszelve, die wij met gretige hand zien tasten naar een in zilver besloten boekje ‘Van de kleine dingen’ geheeten dat in zachte eenvoudigheid van een ongerept verlangen verhaalt, dat zijn eindelijke nauwbegeerde vervulling vindt in den dood. Tegelijk hooren wij voetstappen schuifelen en wordt er aan de deur getikt. Twee mannen (die wij zelve zijn) dragen een doodkist binnen. De kamer geurt plotseling van het versch geschaafde hout.
Als wij wakker worden staat het venster open, een zachte doorzonde lucht vloeit naar binnen, dragende de zoete reuk van velerlei gewassen. Zwakke en duurzame geluiden uit kuiperij en smederij bezitten een eigenaardige bekoorlijke gedragenheid, een luchtige volheid en iets onbekends dat in ons de gewaarwording doet ontstaan te ontwaken in een ander, vreemder, land dan waarin wij te rusten gingen. En inderdaad wij worden wakker in een ander stadje aan de overzijde van den zeearm, op een eiland waar een onbewuster leven geleid wordt, waar de cultuur van oude tijden zuivere sieraden achterliet en het leven van het heden tot een dieper duisternis werd, die een heviger verlangen in zich besluit. Als wij het stadje later hebben leeren kennen valt het ons echter bitter tegen. Van de schoone fragmenten, welke daar uit de oudheid nog behouden bleven, zou waarschijnlijk een overvloedige bekoring uitgegaan zijn indien ze gevonden werden in een wijde verlatenheid, overwoekerd door slingerplanten of half verscholen achter een scherm van vele varens. Nu zij zich echter statig verheffen te midden van het met hartstocht doorgloeide - en toch vrij gewone - leven van menschen doen zij ons te overweldigend, te romantisch en opgesierd aan. Er bloeien te veel rozen in deze Mythe van een Jeugd. Heeft de schrijver misschien de tallooze, zacht bekorende, beeldjes uit jeugd en verlangen, welke hij sinds jaren in het onderbewuste wist te bewaren, eindelijk voorgoed en zorg- | |
[pagina 129]
| |
vuldig op willen bergen? en de ledige plaatsjes daartusschen opgevuld met figuurtjes geformeerd door zijn bewustzijn? Hoe dit ook zijn moge, in ons rijst onder het lezen een gevoel op verwant aan dat hetwelk men ondergaat wanneer men doolt door de zalen van een museum in de provincie, waar de wanden te veel schilderijen, de vitrines te veel aardewerk en porcelein bevatten. Schuw gaan wij er den plechtig kuchenden suppoost voorbij, bang dat ook hij als drager van een verschoten schoonheid op een onevenredige aandacht aanspraak zal maken. In dit boekje behaalt de zinnelijke schoonheidsbegeerte van den schrijver een te glorieuse en te gemakkelijke overwinning op de innigheid van een werkelijkheid welke hij ons wil doen beleven. Het is dus het verlies van een evenwicht dat wij hier te betreuren hebben. Werkelijk te betreuren want het ‘gegeven’ is innig en fijn. Het bevat in zich de verbeelding van het bewust en rijp worden van Rijkert en zijn vrienden. De dwaaltochten van den onstuimigen knaap Rijkert allereerst, die dorstig naar schoonheid als hij is, de aanvankelijke vervulling van zijn verlangens zoekt in schoone vormen en kleuren en rijken, snelverterenden, hartstocht en daarin een vergetelheid, die vervulling zoo verwant, ook een wijle vindt. Later zien wij hoe hij zich teleurgesteld van dit alles afwendt en een soberder geluk aanvaardt in een dieper en duurzamer, naar wij hopen mogen, liefde voor een argeloos schoolkameraadje. Doch ook het donkerder levensbegeeren van zijn makkers wordt ons niet onthouden; de een te ernstig voor alles wat pure en onvertroebelde vreugde is, de ander te vol fantasie en drang naar het avontuurlijke om ooit het geluk in rust te kunnen genieten. Het best geteekend is de verhouding van Rijkert tot zijn moeder. De warme kinderlijke liefde die ondanks het uit elkander groeien en het elkander verliezen toch leven blijft. Als wij daaraan terug denken beseffen wij dat hierboven de gebreken wellicht wat sterk zijn aangegeven en dat deze misschien wortelen in een overmaat van ernst welke den auteur bevangen houdt en welke hem de juiste verhoudingen uit het oog deed verliezen. Hoe heilzaam zou hier het licht van den humor zijn geweest! | |
[pagina 130]
| |
Doch ondanks al hetgeen in het stadje nog te genieten is, ondanks de aardige inkijkjes in stegen en hoven, laten wij vroeger dan het plan was onze kleppers voorkomen en vol van een nieuwe en vrome verwachting slaan wij den weg in naar De Gezegenden.
De Gezegenden. Dit zijn voor ons - die nu eenmaal in den doolhof der beeldspraak geraakten - een zevental kleine tempeltjes van woorden en zinnen opgebouwd te midden van het laag en welriekend kreupelhout der aanbidding. Zij liggen op een harmonische verte van elkander neergevleid tegen een glanzende glooiing en hun sierlijke architectuur stijgt rank om hoog tegen het blijde blauw van den hemel. Als wij dichter genaderd zijn valt ons het overvloedig beeldhouwwerk in het harde hout van deuren en pilasters op en in den steen onder de massieve daklijsten de lichtlijnige en vluchtige reliëfs, dewelke herscheppingen bevatten van legenden uit het leven van wie door het schijnsel van Gods liefde begenadigd werden. Het rijkste onder hen is wel het tempeltje gewijd aan ‘Simon de vondeling’. Het staat aan den oever van een oud lied en spiegelt zich daarin. Simon werd gevonden in een houten kistje, dat aan den wal gedreven en gevangen was door het overhangende struweel, door broeder Johannes die hem gretig in de aandacht van zijn liefde opnam en groot toog in de wijdingrijke sfeer van zijn klooster. Later gekrenkt door de onbekendheid die zijn afkomst verborg trok Simon als eerzuchtig ridder de wereld in om deze, zijn afkomst, te onderkennen, mede voerende de evangeliën die met hem in het kistje waren aangedreven. Na negen jaren vol van avontuur, afwisselend vervuld door hoop en ontmoediging, verlangen en onverschilligheid, keert hij geslagen door Gods hand tot broeder Johannes terugGa naar voetnoot1)), wien hij zijn dwalingen en gruwelijk lotgeval bekende. En de abt hoorde hem aan, en voelde de roede Gods, die nedersuisde. Hoe striemden de slagen, hoe deerlijk bloedde hem het vleesch. Nu | |
[pagina 131]
| |
begreep hij den bitteren zin van het wonder en de hartstocht van de boete doorstak hem met een vlammend zwaard. Zwijgend nam hij Simon bij de rechterhand. Met den voet deed hij een zerksteen kantelen, en langs een trap die bloot kwam, voerde hij den zondaar, dien de tuchtiging wachtte, langzaam tred voor trede naar omlaag, (bladz. 133). Met strakke hand werd dit alles gehouwen in steen en hout. Binnen het tempeltje vinden wij het met warme kleuren en uitvoerig geschilderd, op de wijze der vlaamsche primitieven, op de paneelen van een heilige reliquiënschrijn. Daar is niet de zwierig gekleede Simon doch abt Johannes de belangrijkste figuur. Abt Johannes die in zijn jeugd ernstig en liefderijk over zijn moederlooze broeders en zusters het bewind voerde, een broederlijk bewind ‘dat duurde totdat er al een meisje getrouwd was, de oudsten der knapen reeds wapenen droegen.’ Eerst toen hij zijn taak volbracht achtte ‘begon hij hem te rijpen, wat bij zij moeder bloesem van het voorjaar was gebleven en zijn goedheid en zijn liefde droegen de vrucht van de vroomheid, en volmaakten zich in God’. Doch een tijdlang in het klooster levende bemerkt hij allengs dat dit alles ook een andere zijde heeft. In hem ontwaakt een warm en durend verlangen naar het vaderschap, een begeerte die zelfs onder het gebed als een verboden innigheid bij hem binnensloop. Een innige begeerte welke eerst na Simons terugkeer uitgroeide tot een gestreng mededoogen en samensmolt met zijn dieper verlangen naar God. Over deze kleurige tafereeltjes leeft een zacht, bijna hemelsch, licht. Wanneer hij op zijn tochten in den omtrek van het klooster zijn weg nam langs de hutten, waar de hoorigen woonden, gebeurde het niet zelden, dat een moeder hem ontmoette, die heur kindje verborgen onder haar mantel droeg. En altijd bij het voorbijgaan, zeker omdat de vriendelijke glans op het gezicht van den monnik haar vermoeden deed, dat hij het liefste kon begrijpen, lichtte zij een weinig de slip op, die haar last bedekte (bladz. 86). Op een volgend paneeltje: Ging hij dan verder de bergen in, als wilde hij een bekoring ontloopen, dan drong aldra een lustig fluitspel tot hem door en zag hij tusschen de hoogste klippen den kleinen herdersjongen bij zijn geiten zitten, met de bloote beentjes boven den afgrond bengelend, gansch in zijn muziek | |
[pagina 132]
| |
verdiept. Het hart begon hem van doodsangst te kloppen, alsof het dierbaarst van zijn leven zich in gevaar bevond, (bladz. 87). Daarna: De zingende Donau sprankelde van louter zilver en goud. Johannes bukte zich nogmaals naar het water, en schepte er een weinig van in het holle van de hand. Dan den kleinen vondeling besprenkelend, doopte hij hem ‘Simon’, in naam der heilige drievuldigheid. Een vogeltje begon te kwinkeleeren in de takken, (bladz. 97). Zoo zien wij een kleine galerij van tafereeltjes waarin de aanbidding voor het zuiver menschelijke uiting zoekt. Besloten wordt de reeks door de beide waarop de Abt gezeten als de donkerste in een krans van zijn donkere broeders aan een feestmaal de visch aansnijdt die den sleutel van Simons gevangenis bevat, en hoe als de ijzeren deur daarvan door den abt geopend wordt, een licht hem tegensloeg en: Simon zat daar, Even hooren wij van ver een zwak melodieus klokje kleppen, en als wij ons omwenden om het tempeltje te verlaten is het alsof door het kleine ronde venster, dat open staat, op een windvlaag de namen van Gerard David en Geertgen van St. Jans ons worden toegefluisterd. Van de andere verhalen heeft vooral ‘de Boodschap’ ons getroffen. Minder rijk en minder sierlijk dan de overige is het wellicht, doch ook minder moeizaam en het munt uit door meerder soberheid. Als wij er op onze verdere reis voorbijtrekken zien wij hoe een landman er in overgegeven gebed geknield ligt op de treden van den steenen stoep.
Dan volgen de ‘Vluchtige begroetingen’. Begroetingen die soms als een zefier varen tusschen ons, opmerkzame dolers, en de bewoners van dit vreemde land, die een blijde verwachting als een aureool om het hoofd dragen. Verpoozen wij nu niet in een gaarde van droomen, in een bongerd waar de slanke boomen gebogen staan onder de zoete beloften van een eeuwig leven? | |
[pagina 133]
| |
In de besteGa naar voetnoot1)) van deze reeks korte verhaaltjes is de schrijver dan toch door de bebloesemde hagen der schoonheid heen-gedrongen, achteloos achter zich latende den glans van edel metaal en -steen en voor hij zich weder bevreemd terug trekt schouwt hij een wijle in het omdoornde vuur van een visioen. Een wijle slechts en een enkele maal... hoe zou het anders kunnen? Doch iets van deze victorie vloeit ook door de andere, de minder voortreffelijke (die soms wat bedacht zijn en misschien met te groote inspanning werden geschreven) en die zege te samen met het schijnsel van den humor, dat wij hier voor het eerst in de schaduw van Aart van der Leeuw zien oplichten, doet ons vermoeden dat in dit boekje te ruste werd gelegd het beste en zinrijkste proza dat door hem werd geschreven. Laurens van der Waals. |
|