De Gids. Jaargang 89
(1925)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 110]
| |
Bernard Shaw's heilige.I.
| |
[pagina 111]
| |
Wat hij ervan gemaakt heeft, is voorzeker een zonderling produkt, waartegen de bezwaren, zoowel uit een oogpunt van kunst als van historische opvatting opgehoopt liggen. Intusschen, het stuk gaat over de wereld, en trekt - niet enkel omdat het Shaw is -, en treft, en boeit... en verheft. Opnieuw heeft Shaw ons een probleem gesteld, ditmaal zijns ondanks: dat van zijn eigen succes. Misschien is er reden genoeg, om over het stuk, dat iedereen gezien of gelezen heeft of beide, wat kantteekeningen van een historicus ten beste te geven. Zij betreffen in hoofdzaak Shaw's opvatting van de historische figuur van Jeanne d'Arc. Onvermijdelijk raken zij daarmede ook de waardeering van het spel en de opvoering.
Het is ongeveer de hoogste taak, waaraan de menschelijke geest enkele malen heeft voldaan, die welke Shaw zich hier gesteld heeft: het herscheppen van de historie tot de tragedie. Dat wat eenmaal werkelijk is gebeurd, of heet te zijn gebeurd, - want of het Zeven tegen Thebe zijn, in de schaduw der sage verzonken, of Henry VIII, pas goed vijftig jaar dood, maakt geen verschil -, in één hecht beeld en in zijn wezenlijkste en hoogste beteekenis voor oogen te voeren, wien is het buiten de grieksche tragici en Shakespeare eigenlijk gelukt? Shaw heeft het beproefd, van de eischen der taak zich volkomen bewust. Aan een stof, die die eischen nog verzwaarde: doordat zij historisch zoo buitengewoon vast, zoo scherp omlijnd en zoo rijk gedocumenteerd is, en doordat dit geschiedverhaal reeds in zich zelf zoo overvol is van de hoogste aandoeningen, die het drama wil opwekken: het klassieke paar medelijden en vrees, de huiverende bewondering voor den held, de vervoering door de vaart der onafwendbare gebeurtenissen, de onbepaalbare en toch zoo klaar bewuste katharsis. In Hamlet is al het tragische het werk des dichters; wie Jeanne d'Arc dramatiseert, mag al blij zijn, als hij den orgeltoon van de geschiedenis zelf niet al te onzuiver laat klinken. Shaw heeft, toen hij zijn tragedie bouwde, één groot beginsel begrepen: dat. naar Hegel's woord (men verwondert zich bijna, het in de Preface niet te zien aangehaald), het waarlijk tragische niet gelegen is in het conflict tusschen recht en | |
[pagina 112]
| |
onrecht, maar tusschen recht en recht. Jeanne d'Arc tusschen louter lafaards en schoften zou een romantische figuur kunnen zijn, een dramatische niet. Maar Jeanne als het hoogere wezen (het klinkt in 't hollandsch iets te bovenaardsch: ‘superior being’ is beter) dat bezwijkt tusschen twee geweldige en noodwendige machten: de Kerk en het staatsbelang, niet verraden door slechte doch verlaten door kleine menschen, is de tragische heldin zelf. De historie staat in haar dieperen grond veel nader tot de tragische dan tot de romantische opvatting van het verleden. Het besef van ontzagwekkende onvermijdelijkheid, van betrekkelijk recht aan beide zijden, komt ook bij historische beoordeeling van een conflict altijd als laatste resultaat te voorschijn. De romantische aandoening, dat wil zeggen de polariseering van het pathetische, het hartstochtelijke, het persoonlijke in de gebeurtenissen, is een sentiment van oppervlakkiger aard. Shaw behoefde dus, in het algemeen gesproken, de geschiedenis geen geweld aan te doen, toen hij ons de rechters gaf als beperkte doch respectabele lieden, Pierre Cauchon zelfs met een zweem van grootheid (of deze dit als persoon waardig is, komt later ter sprake), toen hij ons Dunois als een normaal egoïst van goeden wille gaf, en ons wilde overtuigen van de lagere gerechtvaardigdheid der angstvallige diplomaterij van den Aartsbisschop van Reims en van de vergefelijkheid van Karel's défaitisme. Hij mocht, dus doende, met zeker recht zich den tolk der historie voelen. En hij gaat daarop niet weinig prat. Hij heeft, naar zijn meening, hier de essence der geschiedenis gegeven. Wat hij zijn personen Cauchon, Lemaître en Warwick als de belichamers van Kerk, Inquisitie en Feodaliteit laat zeggen ‘are the things they actually would have said if they had known what they were really doing’. Wat Saint Joan zelf betreft, het stuk ‘contains all that need be known about her’. O dramaturg, meent gij waarlijk, dat wij niet meer van haar begeeren te weten? Begrijpt gij niet, dat elk woord dat zij sprak, elke bijzonderheid omtrent haar verschijning en haar daden ons lief is? - Dan kent gij den waren aard der historische belangstelling niet. Maar het is Shaw tenslotte ook niet om het gezicht op het verleden te doen, maar om de les, die het ‘geval’ Jeanne d'Arc nog stelt. ‘If it were only an historical curiosity I would not waste my readers' | |
[pagina 113]
| |
time and my own on it for five minutes’. De gewone miskenning van het wezen en de waarde van ons historisch zintuig. De dingen van het verleden, zooals wij ze waarnemen, in zich zelf niet meer dan curiositeiten, tenzij er een pragmatische toepassing op onze vragen van heden uit te trekken valt? - Doch de historie wreekt zich aan Shaw. Het spreekt van zelf, dat den dramaticus voor alle opzettelijke verkorting der historische waarheid, zooals het condenseeren van verhoor, vonnis, afzwering, herroeping en terechtstelling in één tooneel, niet de geringste blaam treft. Dat hij Warwick de plaats gaf, waar de regent Bedford hoorde te staan, had dramatisch zijn goeden grond, omdat hij in hem het oude aristocratische beginsel wilde verbeelden, zooals het zich kantte tegen de opkomende monarchie; daarom paste Warwick, de edelman, beter dan Bedford, de prins van den bloede. Dat Martin Ladvenu de eer geniet van Jeanne het kruis voor te houden, die aan broeder Ysambard de la Pierre toekomt, zal slechts een grondig kenner van de geschiedenis even pijnlijk zijn. Mij is de onbekende Master John Tressart, koninklijk secretaris, die bitter weenende zei: ‘wij zijn allen verloren, want het was een heilige die hier werd verbrand’, in zijn vaagheid liever dan de jingo avant la lettre, de kapelaan de Stogumber, die door Shaw geheel is opgebouwd uit ‘quidam cappellanus Cardinalis Angliae’ van het rehabilitatieproces. Doch het is Shaw's goed recht, zulk een figuur te verzinnen, als hij die voor het drama noodig heeft. Evenmin raken onopzettelijke onjuistheden de waarde van het stuk. Indien Shaw vindt, dat het beter klinkt, wanneer de Dauphin zegt: ‘Anne will want new dresses’, willen wij gaarne vergeten dat de koningin Marie d'Anjou heette, nog eer, dat de Bastaard van Orleans eerst tien jaar later dan 1429 Dunois werd. Het is slechts de schoolmeester in mij, die niet laten kan, zulke kleinigheden te vermelden. Doch Shaw pretendeert op het punt van historische getrouwheid veel meer dan een pijnlijke nauwgezetheid in details, die van gering belang zou zijn. ‘Her ideal biographer - zegt hij, en daarvoor geeft hij zich in zekeren zin, zie boven - must understand the Middle Ages... much more intimately than our Whig historians have ever understood them’. De Middeleeuwen nu zijn een periode, ‘of which the thinking has passed | |
[pagina 114]
| |
out of fashion, and the circumstances no Jonger apply to active life’. Maar Shaw kent ze, dank zij den voortgang der historische wetenschap: ‘I write in full view of the Middle Ages, which may be said to have been rediscovered in the middle of the nineteenth century after an eclipse of about four hundred and fifty years’. ‘Now there is not a breath of medieval atmosphere in Shakespear's histories’. In Saint Joan dus wel? - Hier rijzen onze wenkbrauwen vanzelf omhoog. Wij naderen hier een van de bijkans verbijsterende vragen, die Shaw's stuk ons stelt. Want het is niet alleen de vraag, inhoeverre een middeleeuwsche atmosfeer aan het stuk eigen is, maar tevens, of de aanwezigheid of het ontbreken daarvan aan de dramatische werking en waarde iets afdoet. Op dit laatste zou men onmiddellijk willen antwoorden: zeer stellig wel. Het geestesoog van den beschaafden leek van heden is te scherp ingesteld op het verschil der tijden, dan dat hij een verregaand inwendig anachronisme zou kunnen verdragen. Jeanne d'Arc staat te vast in de fransche geschiedenis der vijftiende eeuw en nergens anders, om als dramatische figuur tijdloos te mogen zijn als Phaedra of Alcestis. Het drama ‘Saint Joan’ moet ons in de middeleeuwen verplaatsen, zooals wij die zien. Doet het dit? Ik zou niet voetstoots neen durven zeggen, maar nog minder ja. De Aartsbisschop van Reims doet merkwaardig anglicaansch aan, en heeft, dunkt mij, een neef aan den bisschop in Getting married. De Dauphin heeft in de engelsche vertolking, die sterker chargeert dan de hollandsche, welke mij fijner schijnt, al te veel van een bedorven Eton boy. Het komische in La Hire is zeer aannemelijk en stoort in geen enkel opzicht, doch de geheele conversatietoon, het louter malle effekt van den page, die met de hellebaard om stilte stampt, het is alles te ‘Shavian’ om middeleeuwsch aan te doen. Doch is het eigenlijk wel het gebrek aan tijds-stemming, dat ons hindert? Is het niet veeleer, dat dit gebrek onverbrekelijk samenhangt met een dramatisch tekort van veel ernstiger aard: het gemis aan hoogen stijl? - Ik bedoel natuurlijk niet woordstijl, maar dramatischen stijl. Shaw's stuk zou niets gewonnen en veel verloren hebben bij archaïsche hoogdravendheid en Walter Scott-plechtigheid der gesprekken. Het is zelfs de | |
[pagina 115]
| |
vraag, of het daardoor ‘echter’ middeleeuwsch zou zijn geworden. De novelle der vijftiende eeuw, Villon, wat zeg ik, Jeanne zelf in haar antwoorden aan de rechters, getuigen genoeg, dat de spreektrant dier tijden evengoed los en vlot kon zijn als de onze. Wat wij missen is iets anders: die overdraging van onzen geest in een sfeer, waar alle hartstocht en aandoening een hooger potentie heeft aangenomen, waar elk woord dieper bewegen en zwaarder klinken moet dan in het gewone leven. In Shakespeare's Histories geen spoor van middeleeuwsche atmosfeer, zeide Shaw. Neen, misschien niet, in den technisch-historischen zin. Maar een overvloed van dien hoogen dramatischen stijl, die over het verschil der tijden heen licht, zonder het daarom geheel prijs te geven. Ik ken geen voorbeeld van een historisch drama, dat in al zijn gekunsteldheid echter en waarder is dan King Richard II. Het is volstrekt elizabethaansch en in het geheel niet eindveertiende-eeuwsch, en toch benadert Shakespeare, alleen met zijn kennis uit Holinshed, de historische figuur van den laatsten Plantagenet in haar kern dichter dan eenig kroniekschrijver. De tragedie mag alles zijn behalve gewoon natuurlijk en realistisch. Shaw schuwt het romantische als de pest: het is zijn goed recht, doch door het romantische uit te zwavelen door gemeenzaamheid en luim, verbant hij tevens het heroïsche. Voor de dramatiseering van de heroïsche deugden der Heilige Jeanne d'Arc deugt geen geringer stijl dan de strenge vormen der grieksche tragedie of het persoonlijk genie van ShakespeareGa naar voetnoot1). En dat is meteen de reden, waarom de dramatiseering van de Maagd, ook vóor Shaw, aan niemand anders beter is gelukt.
Heeft men zich nu bij lezing rekenschap gegeven, dat Saint Joan toch te sterk verwant is aan Man and Superman en de rest, om als dramatiseering van het edele onderwerp te bevredigen, dan komt bij toeschouwing de groote verrassing, dat het niettemin niet enkel boeit, maar meesleept en verheft. Tendeele voorzeker, om van de kunst der vertooners nog te zwijgen, door Shaw's scherpe verbeelding: de voortreffelijke | |
[pagina 116]
| |
dialoog aan het hof vóor Jeanne's binnentreden, het gesprek van Warwick en Cauchon, de Inquisiteur (vooral in de vertolking als een blozende débonnaire grijsaard, zooals men hem te Londen ziet van O.B. Clarence). Doch de hoogere momenten zijn juist die, waar de auteur enkel de onmisbare elementen der handeling zelve geeft: den onweerstaanbaren moed waarmee Jeanne den Dauphin en het hof meesleept, den eenvoud van de woorden, die wij weten dat zij werkelijk gesproken heeft. Shaw is hier het best, waar hij de historie het getrouwst volgt. ‘Zijt gij de Bastaard van Orleans?’ - de woorden zelf, waarmee Dunois in 1455 getuigde, door Jeanne te zijn begroet. Al de antwoorden aan de rechters heeft Shaw zoo getrouw mogelijk naar de verslagen der verhooren zelf geformeerd, daaronder het roerende antwoord op de vraag, of zij wist, in den staat van genade te zijn: ‘Als ik er niet in ben, moge God mij er in brengen, en als ik er in ben, moge Hij mij er in bewaren’. Het is mijn indruk, alsof de diepste werking van het stuk bijna buiten de werkzaamheid van den auteur zelf plaats vindt, alsof het groote onderwerp enkel door Shaw heen is gegaan, en zich in zijn aangrijpende waarheid en smettelooze zuiverheid als 't ware direct manifesteert. Als zelfs aan het slot van den allerbedenkelijksten Epiloog de witte lichtschijn die op Jeanne neerdaalt, ons doet huiveren, dan is het niet Shaw's grootheid, die dat teweegbrengt, maar die van de Heilige, wier dienaar hij hier was. Maar wat wil hij meer? Is het niet het beste in de grootste tijdperken van het drama geweest, wanneer de grootheid en waarheid van het onderwerp zwaarder woog dan het beperkt vermogen van den dramaturg? Hiermee hangt samen, dat in het effekt van de opvoering zulk een belangrijk aandeel toekomt aan de gewone theatermiddelen. Het is alsof de heroïsche stijl, dien Shaw aan het stuk niet vermocht te geven, zijns ondanks toch door de vertooning werd vereischt en door de primaire scenische middelen van zelf verzekerd. Dit brengt mij op een vergelijking van de wijze van opvoering door het ‘Vereenigd Tooneel’Ga naar voetnoot1) en door | |
[pagina 117]
| |
het gezelschap, dat thans in Regent Theatre, eerder in Hay-market, het stuk te Londen geeft. Uit een oogpunt van stijl, zou men a priori zeggen, verdienen de inzichten van Verkade: sobere tooneelschikking, reduceering van de historische illusie tot een vagen indruk van verleden vormen, sterke tempering van het realisme, gelijk Wijdeveld ze hier met groote bekwaamheid in praktijk heeft gebracht, verre de voorkeur boven de historisch-realistische aankleeding, waaraan men in Engeland veelal nog getrouw blijft, en die ons sedert vele jaren als verouderd en overwonnen geldt. Toch ben ik, na beide te hebben gezien, gaan twijfelen, en in mijn geheugen hangt ten slotte het werk van Charles Ricketts veel sterker en sprekender dan dat van Wijdeveld. Goed, zal men zeggen, maar dat is juist de fout: de uiterlijke aankleeding mag niet zoo sterk spreken. Is het dan enkel een onmisbaar hulsel, om niet te zeggen een noodzakelijk kwaad? Dan is er toch iets niet in orde met het tooneel. Nu dat is er zeker ook, maar het is niet de pretentie van deze kantteekeningen, om zoo diepgaande vragen van het drama in beginsel op te lossen. Bepalen wij ons derhalve tot het afwegen van de mérites van beide wijzen van aankleeding in dit bijzonder geval. Het voordeel van de historische ensceneering, - mits zoo voortreffelijk als Ricketts haar ontworpen heeft -, schijnt mij hierin gelegen, dat daardoor de gebreken van het stuk, met name het gebrek aan stijl, eenigermate worden bedekt. Er ontstaat een zekere eenheid van spel, costuum en décor, bijeengehouden door een gemeenschappelijken graad van realisme, of wat daarvoor gehouden kan worden. Dat geldt van de tooneelen aan het hof, in de tent, in de kathedraal en in de rechtszaal, niet van die in het kasteel te Vaucouleurs en aan de rivier. Hoe onmiddellijker de architectuur of de natuur moet spreken, hoe erger zich al de bezwaren tegen tooneelrealisme doen gelden: de scène aan de Loire is te Londen afschuwelijk, maar de achtergronden van bont gefigureerde tapijten, in de tent en aan het hof, stemmen met de kleedij der personen goed samen. Bij Verkade daarentegen ontstaat een | |
[pagina 118]
| |
zekere disharmonie tusschen stuk, costuum en décor. Had het stuk de hoogheid van stijl van Shakespeare, die het noode mist, dan zou de soberheid der décors voorgeschreven zijn, omdat elk teveel aan effekt slechts het drama zelf zou schaden en ervan zou afleiden. Maar die soberheid vloekt tegen den geest van Shaw, en de bontheid van Ricketts werkt heilzaam, door juist dien geest van Shaw een weinig te overstemmen zonder dissonant, en er wat van af te leiden. Ik maak mij geen illusie, dat ik ooit de vijftiende eeuw, of eenig ander tijdperk uit het verleden, op het tooneel zal zien, zooals ik het in den geest aanschouw, en zooals het geringste historische document: prent of woord, het mij suggereert. Maar ik moet bekennen, dat ik op het gebied van historische aankleeding nooit iets meer overredends heb gezien dan dit werk van Ricketts. In het bijzonder denk ik aan het eerste binnenkomen van het hof, en aan de tent-scène. Niet dat ik voor de costumeering in alle deelen zou willen opkomen. Plaatijzeren harnassen, zij mogen historisch hier juister zijn dan de aangeduide maliën bij Verkade, blijven, steeds te glimmend en te blikachtig, op het tooneel altijd even onverdragelijk. Doch tegenover het costuum bij Verkade, dat toch ook quasi-historisch, maar gebrekkig is (zijn prelaten zijn alle drie figuren na Trente), bij Ricketts welk een fijne harmonie in veelkleurigheid: de Heures de Chantilly levend geworden. Een kwistig gebruik van heraldische figuren, doch hoe doordacht en beheerscht. Het valt mij steeds weer op, hoe goed men in Engeland alle mogelijkheden van de kleur rood door-proeft. Wij Nederlanders van effen-grijze traditie moeten, eer wij voor dit alles den neus ophalen, niet vergeten, dat de periode, die bij ons met Jozef Israëls begint, in Engeland inzet met de Prerafaëliten. Wij kennen naast alle nuances van het grijs eigenlijk alleen veel groen en wat blauw en meer verten en wolken dan figuren, maar het engelsche oog is geschoold aan een doorloopende reeks van meesters, die al hun kunstzin hebben beproefd op de menschelijke figuur bekleed met alle kleuren, en haar bewegen in bonte optochten. Ik weet wel, dat die decoratieve trant in Engeland nog dagelijks monsters baart, en toch - als ik hier Ricketts zie in de rij, waarin William Morris en Rossetti en Ford Madox Brown voorgingen, dan waag ik niet te veroordeelen. | |
[pagina 119]
| |
Het is een hachelijk pogen, de kunst en haar waarde geheel los te maken van het nationale. Is het niet opmerkelijk, dat in de engelsche opvoering de beide engelsche figuren, Warwick en de kapelaan, verreweg het best zijn? Of misschien is de kapelaan, door Shaw reeds te veel caricatuur gemaakt, niet beter dan Cauchon, maar Warwick is onovertroffen. Ook in zijn uiterlijk. De zorg, die men voor historische getrouwheid heeft over gehad, blijkt het best uit het feit, dat zelfs zijn gelaatstype kennelijk is nagebootst naar de verguld koperen beeltenis aan 's graven graf te Warwick. Gelukkig Engeland toch, dat geen Fransche Revolutie heeft gekend. Voor Pierre Cauchon's wezenstrekken moet men het doen met een zeventiende-eeuwsche teekening naar zijn lang vernield grafgesteente te Lisieux. Het feit zelf, dat mijns ondanks, in de waardeering van de opvoering het moment der historische getrouwheid mij meer weegt dan ik zelf vermoedde, zou ik gaarne willen beschouwen als een bewijs voor de juistheid van mijn stelling, dat de groote werking van het stuk voortspruit uit zijn historisch onderwerp zelf. Nog één argument daarvoor. Sybil Thorndike geldt voor de eerste tragédienne van Engeland; aan Nel Stants hoop ik geen onrecht te doen door haar een opkomende jonge kracht te noemen. De Jeanne van de hollandsche tooneelspeelster bevredigde mij veel meer dan die van haar beroemder engelsche zuster. Omdat Nel Stants jong, spontaan, natuurlijk, jongensachtig kon zijn en het blijde lachende gezicht vertoonen, dat ons van Jeanne zelf door de tijdgenooten beschreven wordt. In Sybil Thorndike hinderde mij juist een teveel aan tooneelspeelkunst: het ekstatische in stem en gebaren, een smaak van ‘high tragedy’ die hier stoorde in plaats van mee te werken. Iemand vertelde mij, dat men in Amerika opzettelijk een onervaren landmeisje voor de rol heeft opgeleid. Dat riekt naar de film. Maar het strekt om te bevestigen, dat hier het drama zoo machtig wordt aangetrokken door de historie, dat de gewone eischen der kunst verschoven worden. Het is reeds lang geleden opgemerkt, dat de litteraire bewerking van de geschiedenis van Jeanne d'Arc, waaraan talloozen zich hebben gewaagd, eigenlijk nooit is geslaagd. Het kunstwerk dat de figuur voor alle komende eeuwen verbeeldt, bestaat niet. Het zal Saint Joan zoomin zijn als Die Jungfrau | |
[pagina 120]
| |
von Orleans. Ik ken La Vierge au grand coeur van François Porché niet, dat thans te Parijs gaat, en laat dus zijn toekomst in het midden. Wat zijn de groote bladzijden, die men leest over Jeanne d'Arc, en die leven? Michelet bovenal. Men moge Anatole France, den scepticus of liever ongeloovige, prefereeren of Mgr. Touchet, die zelf het canonisatieproces heeft bewerkt in jarenlange toewijding, of Gabriel Hanotaux, die een brug heeft willen bouwen tusschen rationalisten en katholieken, - het is in de geschriften, die zuiver de historie willen geven, dat men, ook het grootere publiek, de Maagd van Orleans zoekt. Is het niet een vingerwijzing? Moet men niet aannemen, dat zich in het onderwerp zelf iets verzet tegen letterkundige behandeling, in het bijzonder tegen dramatiseering? De slag van Salamis zal eeuwig leven in het verhaal van Herodotus. Er zijn onderwerpen, die hun hoogste uiting vinden in het epos: Troje, andere die eerst bloeien in het drama. Er zijn er ook, wier innigste en onverbrekelijk karakter in den historischen kenvorm zelf besloten ligt. Waar de hoogste aandoeningen van het tragische: het mede lijden en de katharsis aan het geschiedverhaal zelve als zoodanig verbonden zijn. Laat Clio een enkele maal in eeuwen vóor Melpomene gaan.
J. Huizinga.
(Wordt vervolgd). |
|