De Gids. Jaargang 89
(1925)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 88]
| |
Congo en de Belgische koloniale politiek.Nederlandsch-Indië boezemt in België wijde belangstelling in. Heel wat Belgisch kapitaal is werkzaam in Insulinde. Congo is eene kolonie van veel jongere jaren en veel bescheidener belang. Toch is dit verschil niet in verhouding tot de bijna algemeene onbekendheid met Congo in Nederland. Ik stel mij voor, hier de toestanden in de Belgische kolonie en de daar gevolgde ekonomische en inlandsche politiek in hoofdtrekken uiteen te zetten. | |
I.
| |
[pagina 89]
| |
van opoffering en geld in Amerika, eene theoretische opvatting tot eene levende werkelijkheid te maken. De eerste trekken van een nieuw koloniaal gebied, twee miljoen vierkante kilometers groot - zoo groot als heel Westen Zuid-West Europa - staan op de kaart van Midden-Afrika, die gisteren nog blank was. Het nieuwe rijk strekt zich uit van de bronnen van den Nijl tot aan den Atlantischen Oceaan, en van den Soedan tot aan het bekken van de Zambesi. De laat ontwaakte naijver van ten minste twee groote mogendheden heeft het werk niet kunnen belemmeren. De persoonlijke invloed van den Koning en de gedurende driekwart eeuw ontwikkelde betrekkingen van het Belgisch Vorstenhuis zijn daartegen bestand geweest. De begeerte van Bismarck, eens te meer als opperste internationale regelaar te fungeeren, wordt dienstig gemaakt aan de plannen van Leopold II, en het Congres van 1885 te Berlijn schept een internationaal statuut voor Midden-Afrika, het gansche bekken van den Congostroom. In de schaduw van die onderhandelingen wordt de nieuwe kolonie als Onafhankelijke Congo-Vrijstaat door alle beschaafde landen erkend. Maar, indien de internationale vragen zoo geregeld zijn - ter plaatse, ginds onder de tropen, blijft nog bijna alles te doen. Eene reeks posten langs den Congostroom en het Tanganjikameer, eene reeks verdragen met zwarte stamhoofden, een begin van bestuurlijke inrichting zijn zoowat alles wat bestaat. Tien nieuwe jaren volgen, jaren van buitengewone werkzaamheid, met grootsche plannen en snelle besluiten. Het enorme grondgebied wordt in alle richtingen doorkruist. Men beperkt zich niet tot den stroom en zijne zijrivieren. De Koning heeft het voorgevoel dat de bergachtige omtrek van het Congobekken vol groote mogelijkheden en vol toekomst zit. Door de neutraliteits-verklaring van den nieuwen Staat heeft hij die buitengewesten zoo ruim mogelijk uitgemeten. Niemand heeft er zich tegen verzet. Wie bekommerde zich in die jaren om een paar honderd mijlen in het hart van Afrika? En nochtans zou het later blijken, dat het koper van Katanga, | |
[pagina 90]
| |
het goud van Kilo, de diamanten van den Kasai alle op een paar honderd mijl liggen hetzij van de zuider-, hetzij van de oostergrenzen. Als gevolg op die politiek komen achtereenvolgens de Uele en de Ubangi in het Noord-Oosten, de Kwango in het Zuid-Westen, de Katanga in het Zuid-Oosten onder het werkelijk beheer van den Staat. Dan eerst keert zich Leopold II tegen het binnenlandsche gevaar, dat ieder ander, met minder durf en ondernemingsgeest, waarschijnlijk allereerst zou hebben bestreden. Het zijn de Arabische sultans die, van de kust gekomen, zich in het hart der kolonie, van het Tanganjikameer tot aan den Middenstroom en de Stanley Falls hebben genesteld. Zij zijn machtig en zwaargewapend. Een tijd lang heeft de regeering het tot een draaglijke verhouding weten te brengen door hen als bondgenooten te behandelen en hun het bestuur dier gewesten toe te vertrouwen: het stelsel dat in Nederlandsch-Indië en in Britisch-Indië eeuwen dienst deed. Maar trots alle waarschuwing blijven de Arabische sultans den handel in slaven met Azië drijven. Zoo kan de strijd niet worden ontweken, indien men de zedelijke basis, waarop de Vrijstaat rust, niet in gevaar wil brengen. Het is een zeer ongelijke strijd. Een handvol Belgische officieren, eenige honderd zwarte soldaten van de Westkust, bijgestaan door min of meer getrouwe Congoleesche negerhoofden, hebben te kampen met een zeer groote overmacht. Maar na een tweejarigen, moeilijken veldtocht, behaalt de uitstekende leiding van een Antwerpsch officier, Baron Dhanis, de overwinning. De Arabieren worden verslagen en verdreven. De slavenhandel is ten doode getroffen. Tegelijkertijd is over heel het grondgebied een begin gemaakt met het inrichten van een regelmatig bestuur. De eerste spoorweg dringt door de kustbergen, verbindt Matadi, de zeehaven der kolonie, met Leopoldstad, op den Stanley Pool; zoo zijn, van af 1898, de geduchte watervallen van den beneden-stroom overbrugd; de binnenlanden zijn voortaan toegankelijk. De eerste Belgische koloniale ondernemingen beginnen aanzienlijke winsten af te werpen. Op de Beurs, te Brussel en te Antwerpen, stijgen de aandeelen zeer hoog. Het Belgisch | |
[pagina 91]
| |
publiek, dat, altijd nuchter, zich tot hiertoe zeer sceptisch had getoond, begint belang te stellen in die wondere kolonie, die het genie van zijn Koning voor het land uit het niet heeft opgetooverd en die zoo'n aardige dividenden geeft. Zelden heeft een vorst zulke uitstekende medewerkers gevonden als Leopold II het deed. In België zelf was het een kleine groep; staatslieden, zooals Beernaert en Lambermont, hooge ambtenaren zooals Banning, Baron van Eetvelde en de staf van het koloniaal bestuur; financiers en kooplieden zooals Thys, de Roubaix, Ed. Bunge, Baron Bayens, Philippson, Delcommune. In Congo waren het eene schaar ambtenaren en officieren, vol toewijding en schrander vernuft: Coquilhat, Camille Janssen, Hanssens, Bia, Francqui, Le Marinel, Chaltin, Van Gele, Wangermee, Lemaire en anderen. Zij hebben, in stilte, een reuzenwerk verricht, en wel mocht in die tijden de groote Engelsche missionaris Grenfell schrijven: ‘Nooit of nergens is binnen dezelfde spanne tijds een zoo uitgestrekt en zoo moeilijk land onder het beheer van een regelmatig en ordelijk bestuur gebracht’. De economische politiek, die Leopold II in het tweede tijdperk van zijne alleenheerschappij in Congo voerde, was minder gelukkig. Zij was min of meer van het cultuurstelsel afgekeken. Uitgebreide concessies werden aan een klein getal vennootschappen verleend. De Regeering ontgon groote streken in eigen beheer. In plaats van belasting te betalen, leverde de inlander arbeid of praestaties in natura, meestal kaoetsjoek. Dat daarbij het stilzwijgend goedvinden van den Koning knevelarij en geweld tegen de inlanders dekte is door geen ernstig bewijs gestaafd; zooals het overigens onwaar is dat de Koning zich persoonlijk schatten zou hebben toegeeigend. Dat echter een stelsel van exploitatie, waarbij ieder blanke, onder den vorm van premie, belooning of bevordering, er belang bij had dat in Congo zooveel mogelijk kaoetsjoek werd voortgebracht, zwaarder en zwaarder moest gaan drukken op den zwaksten deelnemer in de organisatie, en dat deze zwakkere vennoot de inlander was, hieraan is geen twijfel mogelijk. Het stelsel belemmerde ook den vrijen handel en bracht daarmede een hoofddoel der kolonisatie in gevaar. | |
[pagina 92]
| |
En wat was dan ten slotte het plan dat Leopold II daarbij op het oog had? Het was, zich te overleven in eene stichting, die, steunend op het Congoleesche Kroondomein, miljoenen en miljoenen rijk, ook na zijn dood in België de uitvoering van grootsche openbare werken zou voortzetten, zooals de Tervueren-wijk in Brussel er een prachtig voorbeeld van is. Zeker een vorstelijke opvatting, maar onvereenigbaar met de beginselen welke het parlementair geregeerde land België volgt! Met de overneming van de kolonie door België, einde 1908, waren cultuurstelsel, groote concessies, kroondomein ten doode gedoemd. Het Parlement wilde er niet van weten en dreef zijn wil door. Het is voor den Koning een bittere, tragische tijd geweest. Maar de gebeurtenissen hebben ten duidelijkste bewezen hoe hij zich vergist had, en dat de terugkeer tot de vrijheid van arbeid en de vrijheid van handel de weg was naar bloei en vooruitgang der kolonie. De eerste jaren van het Belgische bestuur werden besteed om den overgang tusschen het oude en het nieuwe regiem uit te werken, en met den aanleg van een spoorwegnet te beginnen. Toen kwam de groote oorlog. Gedurende vier lange jaren was de Congo grootendeels op zich zelf en zijn eigen middelen aangewezen; maar de kolonie hield zich flink en bewees hoe innerlijk sterk zij reeds was. In den aanvang van den oorlog was van België een voorstel uitgegaan om Midden-Afrika onzijdig te verklaren, maar al spoedig maakten de Duitsche aanvallen op onze posten aan het Tanganjikameer dit plan onuitvoerbaar. Deze aanvallen werden afgeslagen, en toen de zoo ontketende oorlog op 's vijands bodem werd overgebracht, namen onze inlandsche troepen een zeer belangrijk deel aan de verovering van Duitsch Oost-Afrika. Zij bewezen terzelfder tijd aan vriend en vijand welk een geduchte weermacht de kolonie in hare zwarte soldaten bezit, en hoe zij voor niemand ‘een katje is om zonder handschoenen aan te vatten’. | |
[pagina 93]
| |
II
| |
[pagina 94]
| |
ingegeven vervoerpolitiek moest men weldra met andere behoeften en doeleinden rekening houden. De groote belangrijkheid van het mijngebied in Zuid-Katanga liet niet toe te wachten tot dit ingewikkeld stelsel van vervoer over stroom en spoor vervolledigd was, en reeds in 1909 werd met den bouw begonnen van den Katanga-spoorweg die de kopermijnen in verbinding bracht met het spoorwegnet van Zuid- en Oost-Afrika. Ook het Tanganjika-meer, dat de uiterste Oostergrens van de kolonie vormt, werd door den spoorweg van Albertstad naar Kaballo in rechtstreeksche betrekking gebracht met den Congostroom. De gezamenlijke lengte dier lijnen, tot 1918 aangelegd, bedroeg: Matadi-Leopoldstad 400 K.M., spoorweg Katangagrens-Bukama 751 K.M., Groote meren 753 K.M., Mayumbe 142 K.M., te zamen 2046 K.M.; voorwaar eene merkwaardige praestatie binnen zoo korten tijd. Maar wij zouden weldra voor nog grooter problemen staan. Bij mijn optreden als Minister van koloniën, einde 1918, werd ik al dadelijk in de overtuiging gesterkt dat ingrijpende maatregelen op het gebied van het vervoer noodzakelijk waren. De lijn Matadi-Leopoldstad, met haar honderdtal bruggen, scherpe hellingen en korte wendingen, die de sleutel is van heel de centrale en westelijke kolonie, was verouderd en ontoereikend geworden. De lijn van Katanga zou weldra onvoldoende zijn voor het snel toenemend trafiek dier gewesten. Na grondig onderzoek werd besloten dat de herbouw der lijn Leopoldstad-Matadi over twee derden van hare lengte noodzakelijk was. In October 1923 is met dien herbouw begonnen. Het werk vordert snel en men hoopt einde 1927 met een aanzienlijk deel gereed te zijnGa naar voetnoot1). Electrificatie in eene streek met vele watervallen en geene kolen, is een aangewezen verbetering. Reeds in 1923 werd dan ook, voor dezelfde lijn, daartoe besloten. In Katanga was het vraagstuk gelukkig veel eenvoudiger. | |
[pagina 95]
| |
Daar kon men dadelijk aan de werken van uitbreiding en verbetering de hand slaan. Eene uitgave van tusschen 150 en 200 miljoen franken bleek noodig; en het was wel geen klein bedrag voor België daags na den wapenstilstand; doch er zijn verplichtingen tegenover welke men niet mag aarzelen. Dank zij de getroffen maatregelen heeft de ontwikkeling van het vervoer in die streken met de ontwikkeling der nijverheid gelijken tred gehouden. Men rijdt heden in slaapwagen en dining-car van de Kaap tot aan Bukama, dat maar 9 graden bezuiden den Evenaar ligt; de spoorweg vervoert per jaar ruim 3.000.000 ton en is winstgevend. Nu kwam een veel gewichtiger vraagstuk aan de beurt, tegelijk van ekonomischen en van politieken aard, en dat reeds lang op oplossing wachtte. Laat uw blik een oogenblik over de kaart van Congo waren en het wordt u duidelijk hoe de belangrijke mijngewesten in het Zuidwesten ver verwijderd liggen van het centrum der kolonie. Dit rijke Katanga-gebied, door zijn meer gematigd klimaat en groote ontwikkelingsmogelijkheden, werd bij uitstek het vestigingsland voor Europeanen. Welk groot gevaar kon er nu niet ontstaan, indien zijn ontwikkeling kunstmatig afgezonderd bleef van die der meer tropische gewesten, waaruit het werkkrachten en voedingsmiddelen betrekken kon? De geschiedenis van Johannesburg is in dit opzicht maar al te leerrijk! Daarom bevatte het groote plan van openbare werken, dat ik in 1921 aan de Kamers voorlegde, een spoorweg die Katanga met den beneden-Congo zou verbinden en aldus de eenheid der kolonie versterken. Een oud ontwerp bestond om dezen spoorweg aan te leggen van Katanga tot aan den Stanley Pool, ruim 1800 K.M. lang, deels door eene moeilijke bergstreek. Maar bij mijne tweede reis naar Congo kon ik ter plaatse mijne overtuiging bevestigen hoeveel bezwaren er aan dit plan verbonden waren, hoe meer dan één miljard uitgaven en een tiental jaren tijd onontbeerlijk zouden blijken. Zoo besloot ik dan, met de noodige technische voorlichting, tot een nieuw ontwerp: de verbinding Katanga-Atlantische Oceaan tot stand brengen in 4 à 5 jaren door het inrichten van een gemengde lijn, ongeveer 1000 K.M. spoor en 750 K.M. riviervaart. | |
[pagina 96]
| |
Dit grootsche werk - bouw van den spoorweg, havenaanleg te Flebo aan den Kasaï, te Kinshasa, te Matadi, uitbreiding der riviervloot - is in volle uitvoering en moet in 1928 gereed zijn, wanneer de vermeerderde productie van Katanga maandelijks 10.000 ton koper naar Matadi zal laten afrollen. Gelijksoortige overwegingen van politieken en ekonomischen aard golden ook voor een anderen voornamen spoorweg. In den Noord-Oostelijken uithoek der kolonie, dicht bij het Albert-meer en den Soedan, liggen de Congoleesche goudvelden van Kilo en Moto. Om ook dit waardevolle bezit, dat eveneens zoo ver naar de grens ligt, met het centrum der kolonie te verbinden, werd tot het aanleggen van een spoorweg van ruim 1200 K.M. besloten. Het is de laatste schakel in de Cairo-Kaapstad route, waar eens Cecil Rhodes van droomde. Tegelijkertijd werd eene maatschappij voor Congoleesche buurtspoorwegen gesticht, die reeds 200 K.M. smalspoor in Uele en elders heeft aangelegd. De lengte van al deze spoorwegen te zamen bedraagt tusschen 2700 en 2800 K.M. Wanneer men bedenkt dat ons spoorwegnet in België 3200 K.M. lang is, zal men wellicht toegeven, dat om zulke plannen in onze kolonie daags na den oorlog uit te voeren, het België niet aan durf en vertrouwen in de toekomst ontbroken heeft. Die politiek is niet alleen van koloniaal belang: Congo, modern toegerust, is een der drie nieuwe hefboomen waarmede wij werken tot definitief herstel van onzen vroegeren voorspoed. De andere twee zijn het nieuwe kolenbekken in de Vlaamsche Kempen en een technisch ontwikkelde, meer op weelde-artikelen en fijn werk gerichte exportnijverheid, die reeds in verschillende takken gaande is. | |
III.
| |
[pagina 97]
| |
En nochtans is de Belgische kolonie, met de enkele uitzondering van Nigeria, het dichtst bevolkte gebied van Midden- en Zuid-Afrika. Welke zijn de oorzaken van een toestand, zoozeer verschillende van dien in Insulinde, in British-Indië of in China met hun snellen aangroei van bevolking? Hoofdzakelijk de zeer primitieve levenswijze en het gemis aan beschaving bij onze inlanders. Dichters en romanschrijvers hebben het tafereel kunnen schilderen van den gelukkigen neger, die verre van onze cultuur, in idyllische omgeving, een rustig en voldaan leven leidt. Maar hoe anders is de werkelijkheid! Slecht gevoed, zoo goed als niet gekleed, op de onvoldoendste wijze gehuisvest, leeft de Afrikaan poover en ellendig, onmachtig zich door eigen middelen tegen den geesel van de tropische ziekten, den periodischen hongersnood en den gedurigen strijd van stam tegen stam te beschutten. Aan die twee laatste kwalen mochten wij zoo goed een einde stellen, maar de groote strijd voor volksgezondheid en voor betere levensvoorwaarden is slechts in zijn begin. Onder de tropische kwalen in Congo is de slaapziekte de ergste. Zij bestond van ouds in Midden-Afrika. Maar het gemakkelijker vervoer, de grootere beweeglijkheid der bevolking droegen in latere jaren in hooge mate tot hare verspreiding bij. De kwaal wordt door den beet eener vlieg, de tsètsèGa naar voetnoot1), verspreid en is van mikrobischen oorsprong. Het is een zeer erge plaag en door den aard der bacil veel moeielijker te bestrijden dan malaria, gele koorts of framboesia. Waar zij heerscht, kan zij allicht in korte jaren de bevolking met de helft of twee derden verminderen. Een Europeaan is zelden onder de slachtoffers; zijne kleedij, de noodige waakzaamheid tegen de vlieg en dadelijke behandeling beschermen hem afdoende. Maar de arme inlander heeft het zwaar te verduren: hij loopt naakt; hij gelooft niet aan het gevaar der vlieg, en daar | |
[pagina 98]
| |
de ziekte in de eerste periode weinig ongemak brengt is hij verloren eer hij zich begint ziek te voelen. Ten slotte wordt zijn leven één sluimering, vermagert hij veelal tot hij op een geraamte lijkt, en sterft een langzamen, pijnlijken dood, zonder dat iets voor den ongelukkige kan worden gedaan. Het is ontzettend! Gelukkig is de slaapziekte niet overal over het land verspreid. Vele gewesten zijn er geheel vrij van. In andere, waar de ziekte vroeger sterk heerschte, is verbetering op te merken. Althans de uitbreiding der kwaal schijnt, in de laatste jaren, gestuit. Niettemin blijft zij een groote bekommernis voor de regeering. Hoe haar te bevechten? Wij hebben alles achtereen beproefd. Afzondering der patiënten in lazaretten, verplaatsing der dorpen, neervellen van struiken en gewassen in vochtige streken - waar de tsètsè liefst huist -, geneeskundig toezicht op de inlandsche reizigers, al deze maatregelen werden in het werk gesteld. Theoretisch mogen zij onfeilbaar zijn, in de praktijk leveren zij weinig op. Het is onmogelijk gebleken ze waarlijk en methodisch toe te passen in een land van 2.200.000 vierkante kilometers met zoo dun gezaaide bevolking. Geen enkele der koloniale mogendheden in Midden-Afrika, die alle met de slaapziekte te kampen hebben, is er in geslaagd op die wijze afdoende verbeteringen te bereiken. Wat men soms als zoodanig vindt aangehaald, heeft betrekking op een beperkt en gemakkelijk toegankelijk gebied met veel bevolking. Wij hebben dan ook sedert den wapenstilstand eene nieuwe methode toegepast. Een talrijke, sterk met personeel en hulpmiddelen voorziene geneeskundige missie krijgt tot taak de kwaal in een bepaald district aan te tasten en de bevolking van de ziekte te verlossen. Het doel is de verdere besmetting der vlieg, en daar-door de voortplanting der kwaal, te verminderen, en eindelijk te doen verdwijnen. Hoe werkt zulk een zending? In bijzondere gevallen is het miscroscopisch onderzoek van het bloed het aangewezen middel om de besmetting vast te stellen. Maar waar de kwaal in hooge mate de bevolking heeft aangetast en het erom te doen is eene massale behandeling van | |
[pagina 99]
| |
duizenden en duizenden doelmatig in te richten, wordt de diagnose beperkt tot het onderzoek der klieren van den hals. Hij bij wien dit onderzoek sporen van de ziekte aantoont, wordt aan de behandeling onderworpen. Deze is verplichtend. De missie neemt dorp na dorp, streek na streek onder de hand. Zij houdt register van hare verrichtingen en zij schrijdt slechts eenige mijlen verder wanneer in het eerst behandeld terrein het onderzoek der bevolking en de eerste inspuitingen zijn afgeloopen. Zij laat dan ter plaatse verplegers achter die de inspuitingen regelmatig voortzetten. Vervolgens wordt na verloop van tijd de zoo behandelde bevolking aan een tweede, later aan een derde onderzoek onderworpen. Reeds in een beschaafd land zou zulk een onderneming moeilijk zijn. Maar beeldt U in wat zij beteekent bij primitieve volkeren, bijgeloovig en wantrouwend, met inspuitingen die pijnlijk zijn, en voor eene ziekte die, in hare eerste en geneesbare periode, geen hinder aan den patiënt berokkent. De dokters werden meer dan eens gewapenderhand aangevallen. Elders sloeg het volk op de vlucht, het dichte woud in. Soms werden zwarte soldaten of helpers gedood. Maar aan alle moeilijkheden werd het hoofd geboden. In de Kwango- en Kasaïdistricten werden in vier jaar 3272 dorpen onder behandeling genomen, 534.323 inboorlingen onderzocht en ruim 850.000 inspuitingen gedaan. Welke zijn de uitslagen? Bij het eerste onderzoek in een der streken was de verhouding der aangetaste personen tot de geheele bevolking 16.3 ten honderd: bij het tweede was die verhouding gedaald tot 6.2 en bij het derde tot 2.2. Een ander grondgebied geeft 9.5 vóór de behandeling; 6.5 bij het tweede onderzoek; 2.2 bij het derde. In het algemeen heeft de methode de ziekte met 2/3 verminderd. Dit zijn bevredigende uitkomsten die het ver winnen van al wat onder gelijksoortige omstandigheden door eenige andere methode werd bereikt. Wij gelooven dat wij op den weg zijn naar de eindelijke zegepraal. Maar hoeveel sneller zou deze worden behaald en hoeveel duizenden slachtoffers gespaard, indien de wetenschap een afdoende en vooral een preventief middel tegen de schrikkelijke kwaal mocht vinden. | |
[pagina 100]
| |
Dit middel is, eilaas! nog niet bekend. Atoxyl, emetiek, en een nieuw Bayer-product geven goede uitkomsten; zij genezen de ziekte indien zij tijdig genoeg wordt opgespoord en behandeld. Zij laten in alle geval toe de kranken voor een tijd onschadelijk te maken, zoodat de tsètsè zich bij de zóó behandelde patiënten niet meer kan besmetten en het aantal nieuwe zieken in de streek vermindert. Maar talloos zijn nog de ongelukkige negers die langzaam, al sluimerend en uitgemergeld, een ellendigen dood sterven. De geleerde die het werkelijk afdoende geneesmiddel tegen de slaapziekte mocht ontdekken zal onder de weldoeners van het menschdom een eereplaats hebben verdiend. Nevens de slaapziekte lijdt de inlander ook aan malaria, syphillis, framboesia, enteritis, wormziekten enz. De kindersterfte is zeer groot. Melaatschheid is in sommige gewesten niet onbekend. Er is weinig longtering; maar de pneumonia eischt jaarlijks slachtoffers. En dit somber tafereel van onze moeilijkheden op hygiënisch gebied is ver van volledig. Het is dan ook duidelijk dat wij op geene vermeerdering der bevolking in Congo kunnen hopen, indien op het gebied der volksgezondheid geen afdoende maatregelen worden getroffen. In den strijd tegen de tropische ziekten is de blanke dokter natuurlijk de hoofdpersoon, maar voor een land als Congo zou niets, maar mijne overtuiging, ondoelmatiger en verkeerder zijn geweest dan alleen op de individueele toewijding en werkkracht van den Europeeschen geneesheer te rekenen. Het was een geheele organisatie die aan het werk moest worden gesteld. Daartoe behoorde niet alleen een passend aantal dokters en andere geschoolde Europeesche krachten. De inlander zelf moest een werkdadig deel nemen aan dien strijd voor de bescherming van zijn eigen volk: want elk volk helpt zich zelf het best. Gedurende mijne reis in Congo, Uganda en Britsch Oost-Afrika werd ik zeer getroffen door de groote plaats die de n'ganga - de neger dokter-toovenaar - in de inlandsche maatschappij bekleedt. Waarom ons die natuurlijke voorkeur van de bevolking niet ten nutte gemaakt? In overleg met de leiders van onzen medischen dienst, besloot ik tot het stichten | |
[pagina 101]
| |
van zes scholen voor inlandsche geneeskundige assistenten. Deze scholen, allen bij gasthuizen gevestigd, zijn in volle werking. Zij hebben een cursus van drie jaar. hoofdzakelijk van practischen aard. De opleiding bepaalt zich tot de klassieke diagnosis en de klassieke behandeling van een vijftal onder de meest voorkomende inlandsche ziekten, plus elementaire gezondheidsleer, en eenvoudige heelkunde. De eerste uitkomst is bemoedigend. De grootste moeilijkheid bestaat tot hiertoe in de onvoldoende voorbereiding bij de studenten. Maar men doet wat men kan met het menschen-materiaal dat men bezit, en in 't algemeen is men tevreden over wat bereikt wordt. Er is bij de zwarte jongens veel neiging en liefde voor het vak. De inlandsche assistenten worden natuurlijk niet aan zichzelf overgelaten, maar werken onder Europeesch toezicht. Andere veelbelovende hulpkrachen heb ik in de zendelingen gevonden. Te allen tijde hebben de missionarissen een werkelijk belang gesteld in de gezondheid der inlandsche bevolking. Dit is een plicht van humaniteit en ook een zeer vruchtbaar propagandamiddel. De Protestantsche missiën tellen reeds talrijke dokters onder hare leden. Nu heb ik bij de laatste herziening onzer militaire wetten van de Kamers gedaan gekregen, dat de rekruten die zich voor het zendingswerk voorbereiden ter beschikking van den Minister van koloniën worden gesteld. Daarop werd bij een onzer hoogescholen een bijzonder geneeskundig onderwijs voor die toekomstige missionarissen ingericht. Een jaar studie is op dit gebied niet veel. Maar het is veel beter dan niemendal of dan de korte driemaandelijksche voorbereiding, die vroeger bestond. Natuurlijk werd niet gewacht op de werking dier nieuwe instellingen, om het aantal dokters in Congo te vermeerderen: van 40 in 1918 werd het gebracht op 120 in 1924. Meer blanke assistenten werden uitgezonden. Geschoolde verpleegsters, die vroeger niet werden aangenomen - men beperkte zich toen tot de verdienstelijke werkzaamheid der katholieke zusters - werden in dienst gesteld. Zij hebben voor inlanders en voor de behandeling van vrouwen en kinderen uitstekend werk verricht. Zoo ontstaat stilaan een geneeskundige organisatie, die is | |
[pagina 102]
| |
wat zij in Afrika kan zijn. Voor het theoretisch ideaal van wetenschappelijke volmaaktheid, voor de geindividualiseerde behandeling van den zieke zooals die in Europa regel is, stelt zij het praktisch bereikbare in de plaats. Haar doel is de massale verbetering van den hygiënischen toestand der bevolking. Hare methode is, den blanken dokter tot den leider te maken van een heel vendel blanke en zwarte assistenten dat industrieel werkt en zoo diep mogelijk ingrijpt. Tot heden gelooft de inlander niet dat de ziekte een natuurlijken oorsprong heeft. Volgens zijne voorstelling is zij het werk van booze geesten, die men moet bevredigen, of van slechte menschen die men moet opzoeken en onschadelijk maken. Op deze opvattingen rust de macht van den tooverdokter, en deze macht is de bron van veel onheil, dwaze praktijken, moorden en pijnlijk onrecht. Nu leeren de zwarte studenten uit de geneeskundige scholen de booze geesten onder hun microskoop zien. Zij weten dat atoxyl of salvarsaan den boozen geest dooden en dat bezweringen van den dorpswichelaar dit niet vermogen. Met de hun eigen ijdelheid verstaan zij de kunst om hunne jonge wetenschap tegenover hunne stamgenooten te doen gelden. Zoo wordt stilaan eene brug gebouwd tusschen onze opvattingen en die der zwarte bevolking: een volk leert beter van zijn eigen zonen dan van den vreemden meester. En hiermede betreed ik een oogenblik een ander terrein dat van groot belang is voor de toekomst der bevolking. Er is een tijd geweest toen wij als zoovele koloniseerende volkeren gaarne geloofden dat onze Afrikaansche onderdanen, door onderwijs, zich alras onze Europeesche kultuur, onze grondbeginselen van Europeesch bestuur, onze abstrakte gedachtenleer konden eigen maken. Zij zouden dan van harte deelen in onze liefde voor recht, vrijheid en vooruitgang en onzen eerbied voor rede en logiek, en tevens opgaan in bewondering voor de wilskracht en den scheppingsdrang van den blanke. Zoo waren zij voor de beschaving gewonnen. Wij weten nu wel beter. De Afrikaansche neger is geen wilde; hij is voor vooruitgang vatbaar; maar die vooruitgang moet de vooruitgang zijn van een zwart ras en van geheel dit ras, en kan dus slechts geleidelijk en langzaam zijn. | |
[pagina 103]
| |
Er wordt niets vruchtbaars bereikt met een kleine minderheid uit het verband van volk, traditie en eigen gebruiken te rukken en in een Europeesch intellektueel bad te dompelen. De afstand is te groot. De inlander leeft niet van abstracte begrippen, hij kent slechts daden en feiten. Maar zijne bandelooze verbeelding vervormt die geheel en al. De schaduw, die hij bij vallenden avond ziet, de dooden, die van hem zijn heengegaan, het rotsblok, dat van den berg op het pad rolt, de luipaard, die een man aanvalt, zij handelen allen door een geestelijke kracht in hen besloten; en die kracht wordt op hare beurt voor den inlander een geestelijk wezen, dat leeft, haat en bemint, met wien ge in alle geval moet afrekenen indien het u niet onheil en dood zal aandoen. Geloof niet dat die voorstelling zich tot de feiten van het inlandsche leven bepaalt. Zij is machtiger dan onze invloed en vervormt voor hen onze eigen daden. In Juni 1920 landden voor het eerst twee vliegtuigen te Gombe, aan den midden-Congo. Tot hunne groote verwondering vernamen daags nadien de Belgische vliegers dat volgens de inlanders er een mannetje en een wijfje onder de aero's was, en dat de zwarten het mannetje van het wijfje wisten te onderscheiden. Uitgevraagd, gaven zij deze verklaring: - ‘Het mannetje is eerst naar beneden gekomen om den weg te zoeken en zich te vergewissen dat het vrouwtje in alle zekerheid ook neerstrijken kon’. Kennis van de gewoonte van sommige vogels had den grond gelegd waarop de verbeelding aan het werk kon gaan. Talrijke andere voorbeelden kan men aanhalen. Inlanders die een locomotief hadden zien rijden, gaven hun bewondering te kennen in de woorden: - ‘Hoe dapper zijn toch de kleine wielen dat zij gelijken tred weten te houden met de groote.’ Europeesche stelsels van onderwijs, Europeesche schoolboeken, Europeesche talen en Europeesche gedachten staan hulpeloos tegenover een aldus werkend brein. Wij hebben ons dan ook tot doel gesteld den inlander op te leiden in zijn eigen taal, naar zijn eigen natuur, en bij het onderwijs den nadruk gelegd op handenarbeid, praktische oefening en landbouw-onderricht, dit alles aangepast aan de inlandsche omgeving. | |
[pagina 104]
| |
Wij wenschen geen zwarte Belgen te vormen, maar een beteren Congoleeschen inlander, dat wil zeggen een krachtigen, gezonden, werkzamen neger, die fier is op goeden arbied, fier ook op zijn volk en zijn ras, die plichten voelt tegenover dat volk en die plichten niet onvervuld wil laten. Dit is een zeer moeilijk werk; het moet zich over verscheidene geslachten uitstrekken. Maar geen andere methode is opbouwend of gezond. Eerbied voor de inlandsche instellingen is de grondslag van deze opvatting. Hoe kan men de zwarte menscheid naar haar eigen karakter, in haar eigen omgeving, in de lijn van haar eigen verleden naar hooger opleiden, indien men volkomen minachting toont voor alles waarop tot hiertoe de zedlijke, sociale en gemoedsontwikkeling van het ras heeft berust? Is dit alles, produkt der eeuwen, dan slechts verloren arbeid geweest? De politieke instellingen van onze Afrikaansche onderdanen zijn eenvoudig: gezin, clan, stam, zijn de basis; moederrecht en polygamie zijn zeer algemeen; natuurlijk met veel schakeeringen en veel misbruiken. Zulke eenvoudige structuur zal veel te zwak blijken in eene modern-ekonomische maatschappij, met groote arbeidscentra, snel vervoer, nieuwe behoeften van allerlei aard, nieuwe vormen van bodemontginning, sterk toenemenden handel ook onder de inlanders. Ontwikkeling is noodig. Maar het is onze politiek het nieuwe geleidelijk uit het bestaande te doen groeien, en daarbij op de medewerking der inlandsche hoofden een beroep te doen. Vroeger heeft men te dikwijls korte metten gemaakt zelfs met de grootste stamhoofden, als zij zich niet gedwee gedroegen. Al te dikwijls heeft men dan als hoofd een oud zwart serjant of een intrigeerend inboorling of zelfs een boy aangesteld. Weliswaar hebben sommigen onder hen zich niet slecht uit den slag getrokken. Doch wat ging bij zulke politiek niet verloren? De godsdienstige eerbied die het stamhoofd omringt, de rechten van bloed en traditie, de saamhoorigheid met de geesten der vaderen en met de geheime beschermmachten van den stam - daarvan bezat de willekeurig aangestelde leider niets. Het zijn machten die wij nu ten goede trachten te gebruiken, doordat wij de | |
[pagina 105]
| |
inlandsche instellingen eerbiedigen, steunen en geleidelijk ontwikkelen. Het is ten slotte het heilig recht van den inlander dat zijn land bestuurd worde in zijn belang, dat ook het onze is, en naar zijn karakter, en op die basis worde opgeheven tot hooger beschaving. Bij die ontwikkeling stellen wij op hoogen prijs het schoone werk der zending. Zoo katholieke als protestantsche, zoo mannelijke als vrouwelijke missionarissen bewijzen in Midden-Afrika onschatbare diensten. De inlander begint langzaam aan het voordeel van ons gezag en het genot van meer individueele vrijheid te beseffen. Hij kan nu van de eene streek naar de andere reizen en handel drijven zonder gevaar te loopen door een vijandigen stam te woren gevangen genomen en tot slavernij gedoemd. Slavendrijvers en menscheneters zijn verdwenen. Huiselijke lijfeigenschap wordt door onze rechters niet erkend en sterft langzaam uit. Alcoholische drank wordt geweerd. De welvaart neemt toe. De inlander heeft het gebruik van het gemunt geld in korte jaren geleerd. De inlandsche arbeid in de mijnen, in de nijverheid en op de plantages wordt met zorg geregeld, beschermd en bewaakt, en dagelijks blijkt dat wie de inlanders goed behandelt, vooral ze goed en ruim voedt, alle noodige werkkrachten vindt. Ruim 35% onder de arbeiders der Union Minière in Katanga komen zich aanmelden en zooals Europeesche werklieden het zouden doen, zonder de minste rekruuteering. Hetzelfde blijkt bij de diamantontginningen. Vele inlanders beginnen in Europeesche waren handel te drijven en geven bewijzen van zeer handige koopmanschap. In de arbeidsindeeling staan wij op het standpunt van gelijke rechten voor gelijke bekwaamheid. De colour-bar, die elders in Afrika den neger beperkt tot het grovere handwerk, en in de goud- en diamantmijnen zoowel als op de spoorwegen der Unie van Zuid-Afrika een zeer gewaardeerd voorrecht voor den blanken arbeider vormt, mag men verdedigbaar achten waar men het land tot een blank land wil maken. Maar wij beschouwen Congo als een zwart land waar onze rol er een is van leiding en bestuur, van ontwikkeling en beschaving, maar waar de inlander toegang | |
[pagina 106]
| |
moet hebben tot elk beroep dat hij bekwaam blijkt uit te oefenen, zonder eenig voorrecht voor den blanken arbeidsgenoot. | |
IV
| |
[pagina 107]
| |
werkt. Nu is niet alleen op dit laatste punt een groote weg ten goede afgelegd, maar bedraagt de produktie 80.000 tot 90.000 ton 's jaars. In 1913 werd, onder 15 kopervoortbrengende landen, Congo nog niet vermeld. Heden staan op de wereldlijst alleen de Vereenigde Staten en Chili nog vóór de Belgische kolonie. Maar koper is niet de eenige minerale rijkdom van Katanga. Tinbeddingen bestaan in groote hoeveelheid en met hare ontginning werd een begin gemaakt. Ijzererts wordt niet alleen overvloedig aangetroffen, maar is ook van een zeer rijk gehalte. Steenkool van goede hoedanigheid werd te Shankisshia bij Bukama gevonden en reeds is de ontginning in gang. Edelsteenen en edele metalen zijn er eveneens - maar hiervoor moeten wij Katanga verlaten en naar andere gewesten reizen. In 1908 had de Société Forestière et Minière in een uitgebreide prospectie van het Congogebied zoo goed als geheel haar kapitaal verslonden, toen een fleschje met een paar kleine witte steentjes Brussel bereikte. Het bleek diamant, gevonden in het Zuiden van Kassaï, in de nabijheid van een vlek, Tshikapa genaamd. Een nader onderzoek, dadelijk ingesteld, wees uit dat in dit gebied en in de naburige streken uitgebreide legeringen van het kostbaar gesteente in de bedding der rivieren aanwezig waren. Men toog aan het werk. In 1913 bedroeg de produktie 178.000 karaat, in 1923 was zij gestegen tot 539.576 karaat. Zoo kon ik het genoegen smaken eene markt voor den verkoop van ruwen diamant in Antwerpen te doen openen, en aan de diamantnijverheid aldaar den steun van een eigen productie aan ruw goed te verzekeren. Van den aanvang af hebben wij er voor gezorgd de productie onder toezicht te houden, om de doodende mededinging en de prijsverlaging te vermijden, die men in vroegere jaren in Zuid-Afrika heeft gekend. In alle akten van concessie werd bepaald dat op verlangen der Regeering de verkoop van ruwen diamant kon gecentraliseerd worden: de stok staat achter de deur! Die bepaling is tot hiertoe voldoende gebleken om de concessiehouders tot gezamenlijke actie te bewegen. Anderzijds wordt voeling gehouden met het Londensche Syndikaat, met behoud echter der volle zelfstandigheid | |
[pagina 108]
| |
van de Belgische groep. Zoo werkt onze politiek prijsregelend en prijshandhavend. Jammer indien wij nevens diamant geen goud zouden hebben gevonden; maar ook die gunst is ons niet onthouden. In het Noord-Oosten der Kolonie, te Kilo en te Molo, werd alluviaal goud in exploitabele hoeveelheid aangetroffen. Verdere onderzoekingen hebben een reeks kwarts-legeringen doen ontdekken, die echter eerst volledig kunnen ontgonnen worden wanneer de spoorweg die streken zal hebben bereikt: zoo zwaar zijn de benoodigde machienen. In zoo afgelegen streken ware de toevloed van goudzoekers, zooals men dien in Californië, in Australië, in Zuid-Afrika heeft gekend, allicht eene ramp voor de inlandsche bevolking geworden. Om dit te verhoeden, en al moest daarvoor de tred der ontwikkeling wat worden verlangzaamd, heeft de kolonie de goudvelden streng in eigen bezit gehouden. Voor de ontginning echter heb ik een industrieele organisatie geschapen, die beheerd wordt door nijveraars en techniekers, als een gewone handelsvennootschap. Zij is vrij van allen bestuurlijken slenter; de bedrijfsuitkomsten zijn voortreffelijk. Maar de geschiedenis der edele delfstoffen in de kolonie is nog niet uitverteld. Gedurende den oorlog trok in een der kopergroeven van Katanga een bijzonder erts van zeer gele kleur de aandacht. Monsters werden naar Europa gezondena Het bleek radiumhoudend te zijn en wel van zoo rijk gehalte dat het zijn weerga in de wereld niet schijnt te hebben, en dat de Amerikaansche producenten de ontginning van hun eigen mijnen hebben moeten staken en nu als verkoopers van het Congo-radium optreden. Congo heeft dus praktisch het monopolie van de radium-productie, en heeft de prijzen merkelijk doen dalen in het belang der wetenschap en der geneeskundige behandeling. Een andere nieuwe vondst is cobalt, dat bij de fabrikatie van staal een voorname rol kan spelen. Het is in belangrijk hoeveelheid aanwezig, en eene fabriek voor de bewerking ervan is in aanbouw. Al die rijkdom aan metalen in Congo helpt niet alleen onze handelsbalans omhoog, maar wordt voedingsbodem voor | |
[pagina 109]
| |
nieuwe takken van nijverheid in België. Te Hoboken bij Antwerpen, te Oolen in de Kempen, ontwikkelt zich fabrikatie na fabrikatie, tot hiertoe bij ons onbekend. Heeft daarmede de onderaardsche Congo zijn laatste geheim verteld? Wij gelooven van niet. Maar reeds nu is de opbrengst zoo aanzienlijk dat het aandeel, dat de kolonie zich in de winsten der mijnconcessionarissen heeft voorbehouden, ongeveer voldoende is om de rente der geheele Congoleesche staatsschuld te betalen. Desniettemin dekt Congo eigen uitgaven nog niet uit eigen inkomsten. Daartoe vergt de aanleg van spoorwegen en openbare werken te groote bedragen. Maar het is onze overtuiging dat dit tekort slechts tijdelijk is. Wij hebben in Congo den ploeg gedreven. Nu is het zaaitijd; wij hebben alle vertrouwen in den oogst.
Louis Franck. |
|